Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Staatkundig overzicht.De geschiedenis in 't algemeen, en bijzonderlijk de geschiedenis der hedendaagsche staatkundige gebeurtenissen, kan op twee verschillige wijzen behandeld worden, die men passend de dramatische en de philosophische zou kunnen noemen. De eerste vestigt vooral hare aandacht op de personen, die eene rol spelen in de staatkunde, hun karakter, hunne driften, hunne lotgevallen. Alle feiten worden door haar aangeteekend, om daarna gegroepeerd te worden op eene wijze, die licht en bruin door elkander doet uitkomen, en leven en beweging brengt in het geheele der menschelijke handelingen, waardig in de jaarboeken van ons geslacht vermeld te blijven; in een woord, zij legt het er vooral op aan, eenen zekeren pathetischen indruk teweeg te brengen. De andere wijze van, opvatting en behandeling houdt ook rekening der feiten, zooals zij zich voordoen; maar zij hecht een bijzonder belang aan het opsporen der algemeene oorzaken; zij zoekt het verband, bestaande tusschen alle gebeurtenissen; niet enkele personen, helden of wetgevers, zijn het voorwerp harer studie; maar zij neemt veeleer de menschheid in globo, om de aaneenschakeling der feiten, de wederkeerige werking der verschillige oorzaken en invloeden, het verband tusschen een complex van beweegredenen en gevolgen op te zoeken. | |
[pagina 86]
| |
Voor de eerste zijn de historische personages, voor de tweede, de groote algemeene beginselen, de bewegingen der openbare denkwijze, de veranderende phasen der beschaving hoofdzaak. Overigens moeten die twee methoden, uitgaande van verschillige standpunten, niet te scherp gescheiden en op niet te uitsluitende wijze gebruikt worden; want dan loopt het dramatische allicht over in het anecdotische, en ontaardt de philosophische geschiedenis in eene vrij dorre redeneerkunde, waar men het zuiver menschelijke element niet meer in ontwaart, en die dus voor don mensch van heel weinig beteekenis is. Nu, een tweemaandelijksch tijdschrift, zooals het Nederlandsch Museum, kan zich bezwaarlijk anders dan bij voorkeur op het tweede gebied bewegen. Hetgeen wij hierboven zeiden van de wijsgeerige opvatting der hedendaagsche geschiedenis, mag men dus beschouwen, niet als een programma, dat wij zullen vervullen, maar als een ideaal, hetwelk een Staatkundig Overzicht gelijk het voorhandene moet trachten nabij te komen, en waar het moet op gemeten worden. Het feit, waarover in de laatste weken het meest gesproken werd, de moordaanslag op prins von Bismarck in zijne villegiatuur van Kissingen, behoort ongetwijfeld in de eerste plaats tot de dramatische geschiedenis. Wij zouden ons dus ook kunnen vergenoegen met eene eenvoudige vermelding, zonder verder op de zaak uit te weiden, indien niet, gelijk de Rijkskanselier zelf zeide, in eene aanspraak gehouden eenige uren na de moordpoging, ‘de slag niet tegen zijnen persoon was gericht, maar tegen de zaak, waar hij zijn leven heeft aan gewijd.’ En die zaak, waarlijk, is groot. Ook hetgeen reeds door Bismarck is tot stand gebracht is iets grootsch, het voornaamste wellicht wat op staatkundig gebied in de | |
[pagina 87]
| |
XIXde eeuw plaats greep. De losse, onsamenhangende en voor het goede schier onmachtige Duitsche Bond, vroeger het veld der diplomatische knoeierijen eens Metternichs, verbroken; het overwicht van Oostenrijk in Duitschland vernietigd; de droom van Frederik den Groote verwezenlijkt: Pruisen opgegroeid tot eenen machtigen staat, aan het hoofd van Duitschland; de macht van Frankrijk gefnuikt, ziedaar wat Bismarck heeft verricht, of beter gezegd, ziedaar de groote werken, waaraan hij een der voornaamste medearbeiders is geweest, en die voor gevolgen hebben gehad: de vestiging der eenheid, vrijheid en onafhankelijkheid van Duitschland, dat geen gevaar meer loopt uit een te vallen of verloren te gaan; - de gezondmaking van het Oostenrijksche staatslichaam, door afzetting van zijne aan wassingen in Italië, door de inblazing van eenen nieuwen constitutioneelen geest, door de eerbiediging van de rechten der nationaliteiten; - de vrijheid en éénheid van Italië, de omverwerping van de wereldlijke macht der Pausen, en van het tweede Fransche keizerrijk. Om die taak te vervullen is Bismarck uitgerust met die voortvarendheid, welke hij schijnt ontleend te hebben aan dien Richelieu, die zegde, dat ‘hij, zijn doel eens gezien en de middelen ter bereiking van hetzelve gevonden hebbende, er recht op los ging, alles wat hem hinderde uit den weg ruimende’, - en met die wilskracht, waarvan een Frederik II reeds eene treffende verpersoonlijking was. Daar hij overigens geen gefühlspolitiker is, zooals zijne landgenooten zeggen, en ‘bloed en ijzer’ ook wel op de lijst der middelen voorkomen, die hij weet aan te wenden, loopt hij allicht gevaar niet alleen misnoegden te maken, maar eene krachtige vijandschap tegen zich te verwekken. Droomers moeten | |
[pagina 88]
| |
hem vreezen, dwepers hem haten, vooral wanneer hij, na de uitwendige vijanden van Duitschland verpletterd te hebben, ook den strijd aanneemt tegen de inwendige vijanden van het ééne, onafhankelijke en vrijzinnige Duitschland, waaronder de Ultramontanen de machtigste en gevaarlijkste zijn. Maar aan die vijanden, uitwendige en inwendige, zou een Bismarck zelf niet kunnen weerstaan; het groote werk, waaraan hij zijnen naam heeft gehecht, zou hij niet hebben kunnen volvoeren, indien hij niet ondersteund, en als gedragen werd door het Duitsche volk, in massa genomen, welks nationale wenschen hij bevredigt. Overigens bekende hij het zelf in zijne reeds gemelde aanspraak: ‘Dat groote werk,’ zegde hij, ‘hetwelk ik met mijne zwakke krachten heb helpen aanvangen, zal niet te gronde gaan. Door de kracht van het vereenigde Duitschland, zal het worden volbracht.’ Het verwondert eenigszins bij Bismarck dit bewustzijn aan te treffen, dat hij slechts de hoogste vertegenwoordiger is van het volk, waarin hij de wortelen zijner macht vindt, en dit in een land, dat zeker aan grondwettelijken geest nog niet te over heeft; vooral wanneer wij in het vaderland van het constitutionalisme, den leader eener groote partij nog zien dwepen met de theorie der groote mannenGa naar voetnoot1. Buiten die moordpoging, de steeds strengere toepassing der zoogenaamde Meiwetten, de uiteendrijving der katholieke genootschappen, uitgesproken door de rechtbanken en de administratieve overheden, de inhechtenisneming van wederspannige prelaten, - ‘martelaren’ worden zè door hunne goedgeloovige getrouwen genoemd | |
[pagina 89]
| |
- sluimert de politiek in Duitschland, in afwachting dat bij de heropening der Kamers de parlementaire geest weder den strijd aanvange, dien hij voert tegen de Regeering, nog in vele zaken gehecht aan de overleveringen der alleenheersching, maar waarop hij allengs veld wint.
***
Dat verder het parlementarisme op zich zelf genomen geen redmiddel is in benauwde staatkundige toestanden, dit bewijst Frankrijk heden voor al wie er nog aan twijfelen mocht, en denken zou ‘dat redevoeringen en meerderheidsbesluiten de groote strijdvragen van onzen tijd kunnen oplossen.’ De quaestie der ontbinding of verdaging (dissolution, prorogation) der Assemblée nationale heeft ons al heel koel gelaten. Wij willen wel aannemen met de Fransche Republikeinen, dat de tegenwoordige vergadering de juiste verbeelding niet is van het Fransche volk, en dat zij dit laatste niet zal helpen opbeuren. Maar wat ons als ontwijfelbaar voorkomt, is dat de Assemblée van Versailles ten minste onder een opzicht als de ware vertegenwoordiging van Frankrijk mag worden beschouwd: zij geeft getrouw (misschien niet wat hare betrekkelijke macht, berekend volgens het getal, maar wat hare verscheidenheid betreft) al de tot in het oneindige uitloopende schakeeringen van opinie weer, die het land verdeden. Eene algeheele hérkiezing zou wel eenige der rechter-, midden- of linkergroepen van iedere partij kunnen vermeerderen of verminderen; wij willen hopen, dat de Republikeinen eenige hunner bontkleurige vijanden zouden zien verdwijnen; maar wie zal beletten, dat de geesten verdeeld zijn, dat er geene harmonie te brengen is in de gemoederen; wie zal | |
[pagina 90]
| |
beletten, dat er in Frankrijk Legitimisten zijn, een paar eeuwen te laat geboren, verbonden met de fanatieksten onder de Ultramontanen; - en dat er Bonapartisten zijn, (indien men mag onderstellen, dat zij met goede trouw handelen), die zich nog laten verblinden door de militaire grootheid van het eerste, en door de stoffelijke welvaart van het tweede keizerrijk, die niet gevoelen, hoezeer het karakter van het volk, zoowel door Napoleon III als door Napoleon I verlaagd werd; - en dat er Republikeinen zijn, die in hunne onvoorzichtige dolzinnigheid bij de ongelukkige herinneringen van 1793 blijven staan, die de wereld willen hervormen met groote woorden en fraaie programma's; - wie zal beletten, dat eigenbelang nevens die groote partijen er, wie weet hoeveel kleinere, sticht, die zich hechten aan eenen persoon, aan eene enkele instelling, ja aan een woord of eenen naam, die de taak der eerlijke, gematigde en verstandige Republikeinen (reeds zoo weinig in getal) door kleingeestige intrigues komen bemoeielijken; wie zal beletten, in een woord, dat er in gansch Frankrijk geene enkele gedachte is, geen enkel gevoelen, waarin alle geesten en alle harten zich vereenigen kunnen, uitgezonderd misschien zekere overdrevene vaderlandsliefde en dolle revanche-zucht? De ware oorzaak van Frankrijks vernedering ontmoetten wij slechts eens, namelijk bij eenen schrijver der positivistische school, in een mémoire voorgelezen in de Société de sociologie van Parijs. ‘Eene harmonische geleidelijkheid der evolutie van de verschillige organen en van het geheele lichaam is eene voorwaarde,’ zegde hij, ‘van het leven, ook der maatschappij. Het is de wederzijdsche betrekking der denkwijzen, die aan het tegenwoordige Frankrijk ontbreekt. Allen bewegen zich er niet in denzelfden zin; zeker kan men niet vergen, dat allen dezelfde | |
[pagina 91]
| |
hoogte bereikt hebben; maar de richting en het doel moeten gemeen zijn.’ Wel is waar, in dien idealen toestand (état organique der discipels van Saint-Simon) bevindt zich niet een der beschaafde landen; maar nergens zijn de partijen zoo hardnekkig verdeeld en terzelfder tijd zoo verbrokkeld gelijk bij onze buren uit het Zuiden, waar allen onmachtig zijn om iets goeds of duurzaams te stichten, en waar allen te zamen een oneindig kwaad verrichten. Bij de inwendige moeielijkheden, die Frankrijk te doorworstelen heeft, kwamen zich in de laatste tijden uitwendige moeielijkheden voegen. Zijne betrekkingen met Italië, een oogenblik verduisterd door de uitgave van een mandement van den heer Guibert, aartsbisschop van Parijs, werden weldra weder opgehelderd door eene verklaring van het gouvernement van Maarschalk Mac- Mahon, waarin het de uitgave van dit stuk betreurde, dat inderdaad in den hoogsten graad oneerbiedig en onrechtvaardig is jegens de Italiaansche Regeering. Van ernstigeren aard is de moeielijkheid opgerezen tusschen Frankrijk en Duitschland, ter oorzake der hulp die het eerste land, zegt men, ten minste door oogluiking, aan de Carlisten verleend heeft, en zoo doende, het bestaande, alhoewel niet officieel erkende gouvernement van Spanje heeft benadeeld. De Franschen, die, korten tijd te voren, Duitschland beschuldigd hadden, gelijk in 1870 pogingen te doen om eenen Prins van het huis van Hohenzollern op den Spaanschen troon te doen stijgen, en die de reis van den heer von Hatzfeldt te Madrid aan die vermeende plannen vastknoopten, hadden nu werk zich wit te wasschen van die vrij wat ernstiger beschuldiging tegen hen door den vertegenwoordiger van Keizer Willem en door de gansche Duitsche drukpers uitgebracht. | |
[pagina 92]
| |
Al die zaken hebben de diplomatische wereld druk beziggehouden; daar wij echter niet tot die wereld behooren, en geen enkel minister der groote mogendheden ons tot zijnen vertrouweling koos, laten wij 't woord over aan de telegrafische agencies en aan de officieele en officieuse bladen van Parijs, Berlijn en Londen, om uit te maken, welke beteekenis men hechten moet aan de zending van Duitsche oorlogschepen op de Spaansche kusten en andere verwante vraagstukken. Alhoewel het schijnt, dat de nationale trots der Spanjaarden niet gedoogt, dat eenig Europeesch cabinet tusschenkome in den burgeroorlog, wenschen wij, dat het gouvernement van Maarschalk Serrano ondersteund worde door de eensgezindheid van alle Spanjaarden, die zich niet tot slaven van den godsgenadigen Don Carlos willen verlagen, en door de erkenning van alle mogendheden, erkenning die niet lang meer uitblijven zal. Mocht er welhaast een einde komen aan dien bloedigen strijd, door de Carlisten met zulke woedende en onbeschaamde wreedheid gedreven, en waarin hune tegenstrevers ook wellicht meer dan eens de wetten der menschelijkheid vergeten! Beide partijen beschuldigen elkander van feiten van barbaarschheid; maar voor de Carlisten is het bewezen: hunne eigene proclamaties zijn daar; de geschiedenis heeft er akte van genomen. Hoe zou ook van den kant der Republikeinen de strijd tegen de handlangers van don Carlos altijd kunnen gevoerd worden met strenge inachtneming der wetten der menschelijkheid? Het voornaamste is, dat de plaag van den burgeroorlog welhaast van dit land moge afgeweerd worden en de Republiek haar werk van opbeuring en verlichting beginnen. Een ander Latijnsch ras schijnt in gelukkiger omstandigheden dan het Fransche en het Spaansche te verkee- | |
[pagina 93]
| |
ren. Italië, sedert het door de uitdrijving der Oostenrijkers uit hunnen vierhoek van Venetië, de vernietiging der wereldlijke macht der Pausen, en de vereeniging van alle gedeelten onder de kroon van Savooie, de natuurlijke bondgenoot van Pruisen geworden is, weet zich door het buitenland, door Frankrijk, namelijk, te doen eerbiedigen. Een Fransch staathuishoudkundige, de heer Leroy-Beaulieu, toonde onlangs in het Journal des Débats, welke groote vermeerdering de handelsbeweging, het cijfer van in- en uitvoer in Italië ondergaan heeft, en voegde bij zijne aanhalingen die woorden: ‘Italië mag slechts onder de groote natiën gerekend worden, sedert zijne eenheid verwezenlijkt werd, die geenen minderen invloed heeft geoefend op zijnen economischen vooruitgang dan op zijnen staatkundigen toestand. Vroeger in zeven verschillige staten verbrokkeld, die ieder eene verschillige inrichting en bestuurwijze hadden, was het onmogelijk, dat nijverheid en koophandel er bloeiden.’ Zeker zal de gunstige verandering, die zich voorgedaan heeft, nog veel toenemen door de uitbreiding van het volksonderwijs, door de herstelling der rechtszekerheid, de beteugeling van alle gewelddaden gepleegd tegen goederen en personen (waarvan de beschrijving door de katholieke bladen waarschijnlijk op heel onpartijdige en belanglooze wijze met treffende zwarte kleuren verrijkt is,) en door de voltooiing van het spoorwegnet.
***
Verlaten wij het Zuiden, dan vinden wij overal eene zekere vertraging in het politiek leven. Het Engelsch Parlement is uiteengegaan na eenen zittijd, waarin slechts weinig verhandeld is, dat voor ons eenig bijzonder belang heeft, met uitzondering van de verklaring door het hoofd van het Cabinet afgelegd op eene ondervraging over de | |
[pagina 94]
| |
aan de Pruisische diplomatie toegeschreven plannen, eene verandering te willen brengen aan de verdragen, die de onzijdigheid van België en het Groothertogdom Luxemburg waarborgen. Of juister gesproken, niemand in de Lordskamer, waar de ondervraging door Lord Russell gedaan werd, dacht er aan geloof te hechten aan de wezenlijkheid dier plannen, welke slechts voor de Fransche en eenige onvoorzichtige Duitsche bladen eene gelegenheid van schermutseling waren; maar men wilde weten, welke houding het Cabinet van Disraëli meende te nemen aangaande de eerbiediging van de rechten der onzijdigen, in geval een niet waarschijnlijke, maar mogelijke oorlog zich voordeed. Het was lord Derby, die op de ondervraging antwoordde, en zijne verklaring was alleszins geruststellend voor ons. Niets, zei de hij, had aan het tractaat van 1839 zijne verbindende kracht ontnomen, en Engeland was gereed om de rechten der onzijdigen te verdedigen. Wat hier nog dient vermeld te worden, is de bill door het Parlement gestemd over de regeling der ceremoniën in de anglicaansche kerken, en die voor doel heeft, den kanker der ultramontaansche gebruiken en instellingen, die zich in de High Church meer en meer uitbreidt, te keer te gaan, door aan de leeken het recht toe te kennen hunne herders bij den bisschop aan te klagen wegens afwijking van het officieel rituaal der Staatskerk. Voor het oogenblik heeft Engeland overigens meer drukte met zijne staathuishoudelijke moeielijkheden, met de werkstakingen zijner mijnwerkers, bij voorbeeld, die nu eens door een vriendschappelijk verdrag tusschen de strijdende partijen geëindigd worden, en die dan weer eens uitloopen op de onderwerping van eenen der belanghebbenden. Dit laatste was ook het geval met de werkstaking van landbouwwerklieden, waar de bekende Arch de | |
[pagina 95]
| |
leider van was. Na eene tweejarige beweging heeft het comiteit aan de werkstakers doen weten, dat het niet meer in hunne noodwendigheden kon voorzien, en de laatste hulpmiddelen overhield om aan degenen, die er lust toe gevoelden, de landverhuizing te vergemakkelijken.
***
Nog wat nader bij huis gekomen, ontmoeten wij in Noord-Nederland een nieuw ministerie van conservateurs, dat nog geen teeken van leven geeft, maar waarvan de aantreding door onze Noorderbroeders met bezorgdheid wordt beschouwd, aangezien het slechts met de hulp der Ultramontanen is, dat het cabinet Heemskerk ontstaan is, en dus niet zonder die hulp zal recht blijven; een bondgenootschap echter met het Ultramontanisme kan onmogelijk een platoniek karakter hebben. Men vraagt zich dus af, welke vrijzinnige en vooruitstrevende instelling bedreigd wordt, en zal moeten dienen als zoenoffer tusschen de bondgenooten?
***
Eindelijk de oogen vestigende op ons eigen land, zullen wij ons vergenoegen de wetgevende kiezingen te Verviers, Diksmuide en Tielt te herinneren, in welke eerste plaats, de kiezers van een enkel canton, Aubel, de treurige rol gespeeld hebben, die de kiezers van Waarschoot te Gent en vroeger die van Brecht te Antwerpen hebben vervuld, terwijl in de beide andere plaatsen, de kiezing zelve zonder belang was en er maar verkrijgt door den uitslag. Onze minister van openbare werken, de heer Beernaert, heeft eindelijk in Tielt den zetel van volksvertegenwoordiger gewonnen, die hem te Soignies geweigerd werd. Hopen wij, dat bij de aanstaande kiezing in Veurne-Oostende, waar de liberale senator A. du Bus de Gisignies moet vervangen | |
[pagina 96]
| |
worden, een ander vertegenwoordiger derzelfde denkwijze de plaats van den overledene in zal nemen. Vlaanderen telt te weinig Liberalen in de wetgevende lichamen, om er zich niet over te schamen, ook nog de laatste te zien verdwijnen en vervangen worden door zijne ergste vijanden. De Clericalen spannen alle mogelijke pogingen in om hunne macht nog uit te breiden, voornamelijk in de Waalsche provinciën. Hunne leiders leggen de hoofden bijeen, richten nieuwe bondgenootschappen op, stichten nieuwe kringen en bewarende (?) vereenigingen. Moge de ijver der Liberalen op dezelfde hoogte blijven! In verschillige provinciën doen zich overigens gunstige voorteekenen op: in Luxemburg en Namen komt er wat meer leven in het liberale kamp. Maar het Vlaamsche land, wanneer zal het uit zijne vernedering opstaan? Wil men weten, welke verschillige middelen onze partij en hare vijanden gebruiken om hun doel te bereiken? Ziehier dan een feit, dat kenmerkend is en bewaard dient te blijven. De Liberalen van Namen stichten een verbond tot verspreiding van dagbladen, politieke brochuren, enz.; zij maken propaganda bij middel van het geschrevene woord, dat overal, in openbare plaatsen en in den huiselijken kring, binnendringen kan. En wat stellen de Clericalen daar tegenover? Eene dergelijke instelling? Neen, maar juist het tegenovergestelde: eenen kring van mannen, die de edele en beschavende taak zullen vervullen van rond te loopen op die plaatsen, waar eindelijk eens een liberaal woord kon weerklinken en er de rohdgestrooide bladen op te nemen, op te eischen, indien het zijn moet, om ze te vernietigen! En de Bien Public en andere voorname tolken eener groote staatkundige partij, die hare toevlucht neemt tot zulke kleine middelen, vinden daar eene reden in om zich te | |
[pagina 97]
| |
verhoovaardigen, ja, zij vinden die wijze van oorlogvoeren tegen de vrije verspreiding der gedachten heel geestig. Overigens, men kan dikwijls in de clericale drukpers, doorslagende voorbeelden vinden der verstomping van het zedelijk gevoelen, waar een blinde partij-ijver toe leiden kan. Hebben wij niet tijdens den aanslag van Kissingen, waar wij hooger van spraken, de ultramontaansche bladen van Duitschland, en na hen, natuurlijk ook de Belgische Ultramontanen, na eene vruchtelooze poging om de zedelijke verantwoordelijkheid der misdaad van zich af te schudden, de meening hooren verdedigen, dat die aanslag slechts een door de Pruisische policie voorop geregeld comediespel was, ten einde een voorwendsel te vinden om de Katholieken aan nog heviger vervolgingen dan vroeger bloot te stellen! Maar laten wij de binnen- en buitenlandsche Clericalen voor het oogenblik met rust, en vestigen wij, aleer wij dit Overzicht sluiten, onze aandacht op nog twee verschillige punten: Den 24 Mei laatst overleed te Londen de heer S. Van de Weyer, oud Belgisch gezant bij het cabinet van St-James. Bijna al onze liberale bladen hebben hulde gebracht aan de persoonlijke hoedanigheden van dien staatsman, aan zijne diplomatische behendigheid in het vervullen zijner sedert 1831 bijna onafgebroken bediening, aan zijne oprechte vaderlandsliefde. Ook wil zijne geboortestad uit erkentelijkheid een plechtig blijk van dankbaarheid brengen aan de nagedachtenis van S. Van de Weyer, en roept zij de belangstelling en de medewerking van het gansche land in. Wij zullen niets afdingen van den lof, die den overledene werd toegezwaaid; maar wij kunnen ons evenmin als de andere Vlaamschgezinde organen bij de beweging, waaraan de stad Leuven | |
[pagina 98]
| |
den eersten stoot gaf, aansluiten. Wij, Vlamingen, kunnen niet vergeten, dat Van de Weyer een der vertegenwoordigers was van het stelsel der Unionisten, van het ‘wangedrochtelijk mengsel’, zooals de heer M. Rooses zich uitdrukt in zijne onlangs verschenen Levensschets van J.F. Willems, van Katholieken en Liberalen, vóór en na 1830, een stelsel dat bleek machtig te zijn óm eene omwenteling te bewerken en het koninkrijk der Nederlanden, waaraan eene zoo schoone toekomst scheen beschoren te zijn, vaneen te scheuren, maar dat ook, na eene proefneming, die omtrent zestien jaar duurde, zijne onmacht betoonde om het jonge Belgische koninkrijk op te leiden naar eene hoogere en betere beschaving, naar eenen duurzamen toestand van inwendigen vrede en volksontwikkeling. En evenmin zullen wij vergeten, dat Vande Weyer een vertegenwoordiger was van die antinationale richting, die zich vijandig toonde aan de rechten van den Nederlandschen stam, dat hij in 1829 zijne schimprede tegen het gebruik onzer taal schreef, waar Willems zoo krachtig tegen opkwam; dat hij met de heeren Rogier, de Mérode en Gendebien, onderteekenaar was van het beruchte besluit van het Voorloopig Bewind van 16 November 1830, waarbij onze taal officieel buiten den rang der beschaafde talen werd gesteld!
***
Het laatste punt, waar wij ons zullen mede bezighouden, en dat heden algemeen aan de dagorde is, is het Congres, tegenwoordig in Brussel vereenigd. Men weet, dat dit Congres van diplomaten, rechtsgeleerden en krijgskundigen, allen vertegenwoordigers der onderscheidene mogendheden van Europa en Amerika (de Noordamerikaansche Republiek uitgezonderd), opgeroepen werd door | |
[pagina 99]
| |
het Russische gouvernement, dat het niet zonder moeielijkheden tot stand is gekomen, daar de verschillige regeeringen zich niet allen even bereid toonden met hare bijtreding, en dat het, sedert den 27 Juli laatst, zijne werkzaamheden in Belgies hoofdstad begonnen heeft. Die onderhandelingen zijn tot nu toe voor ons oog met eenen dichten sluier omgeven, en het is niet gemakkelijk te gissen, welke vrucht zij zullen afwerpen. Het oogenblik is dus niet gekomen om een oordeel uit te spreken over het practisch nut van het Congres. Wij willen enkel een paar bedenkingen in het midden brengen aangaande het doel en den aard der vereeniging, zooals zij vastgesteld werden door den omzendbrief van 17 April 11., door prins Gortschakoff aan de vertegenwoordigers van Rusland bij de vreemde hoven gestuurd. De Russische Rijkskanselier zegde o.a. in dit stuk: ‘Naarmate de solidariteit, die heden er naar streeft de onderscheidene natiën te verbinden en te vereenigen als de leden van een zelfde huisgezin, zich ontwikkelt, - naarmate, van eenen anderen kant, hare krijgsinrichting er naar streeft, aan hare geschillen het karakter van eenen strijd tusschen gewapende natiën te geven, - wordt het ook meer en meer noodig, met grooter nauwkeurigheid dan in het verleden, de wetten en gebruiken te bepalen, die in den staat van oorlog kunnen aangenomen worden, om er de gevolgen van te beperken en de onheilen, die er uit voortvloeien, te verminderen, voor zoover dit mogelijk en wenschelijk is.’ Volgens de oorspronkelijke gedachte van den Russischen staatsman, gold het dus wel eene poging tot vaststelling van een slag van internationaal wetboek van den oorlog. Dit karakter vinden wij overigens terug in het voorloopig ontwerp van overeenkomst door hem opgesteld en aan de beraadslagingen van het congres onderworpen. | |
[pagina 100]
| |
Maar dit ontwerp en die omzendbrief verwekten achterdocht, vonden veelzijdige afkeuring, en de gansche zaak scheen gevaar te loopen te onderblijven. Wij herinneren hier enkel de critiek van het ontwerp, gemaakt in het Engelsche Parlement, door de leden, die het Foreign-Office over de voorwaarden ondervroegen, welke het aan zijne toetreding aan de beraadslagingen gesteld had, en den brief der Fransche Société de la Paix, onderteekend, onder andere namen van beteekenis, door den heer Ad. Franck, lid van het Institut, professor van Internationaal recht aan het Collége de France, en bekenden schrijver over de philosophie des rechts. Die veelvuldige tegenkanting hoeft ons niet te verwonderen. Immers, men kan tegenwoordig in de openbare denkwijze over dit onderwerp twee tegenovergestelde richtingen waarnemen. Men wenscht, ja, een einde te zien stellen aan de oorlogen, veroorzaakt door de lichtzinnigheid en de zelfzucht der diplomatie, door den geest van verovering, waarmede sommige regeeringen bezield zijn; men wenscht de oorlogen korter te maken, omdat zij eene diepe stoornis teweegbrengen in de voortbrenging van den rijkdom en in het gansche economische leven, niet alleen der volkeren die er deel aan nemen, maar van de gansche wereld, door de handelÅ›-solidariteit verbonden; men wenscht de wetten der menschelijkheid geëerbiedigd te zien, voor zoover het de bloedige noodwendigheden van het slagveld toelaten; die richting loopt uit op een streven naar instandbrenging van een internationaal scheidsrecht of een volkenrechtboek met de bijhoorige scheidsrechterlijke inrichting. Maar, van eenen anderen kant, is bij velen het gevoelen levendig, dat de oorlog nog lang tot de noodzakelijke kwalen van het menschdom zal behooren, dat de aange- | |
[pagina 101]
| |
borene en door alle eeuwen heen voortbestaande vijandschap tusschen de verschillige rassen, dat de geschillen om leven of dood tusschen de nationaliteiten, die verschillende zijden der beschaving vertegenwoordigen, nog lang redenen tot oorlog zullen leveren, en wel tot eenen oorlog, bloediger misschien en hardnekkiger dan degene van vroegere tijden. Die punten zijn, wat ons werelddeel betreft, in het helderste licht gesteld door Prof. de Laveleye in een zijner laatste werken: des causes actuelles de guerre en Europe et de l'arbitrage international. Voegen wij erbij, dat er buiten Europa nog uitgestrekte grondgebieden bestaan, bewoond door lagere rassen, en waar in toekomstige tijden de groote militaire of handeldrijvende volkeren, voor welker beschaving de oorspronkelijke bewoners zullen verdwijnen, met andere dan vredelievende inzichten elkander kunnen ontmoeten; onlangs voorgevallene feiten komen dit staven. Niets natuurlijker dus, dan dat het bewustzijn van de individualiteit der nationaliteiten in sterkte toeneemt, en dat geen enkel groot volk zijn volstrekt recht om oorlog te voeren wil inkrimpen, en de wijze, waarop het gebruik zal maken van de rechten, van hetzelve door de overwinning toegestaan, aan geene beperkende bepalingen wil onderwerpen. Ook hebben verschillende regeeringen aan hare afgezanten bij het Congres van Brussel niet den titel van volmachtigden, maar enkel van gedelegeerden gegeven, en volgens de laatste ingekomen berichten schijnt het Congres zich te zullen bepalen tot eene nadere omschrijving der verplichtingen, aan oorlogvoerders opgelegd door de eischen der menschelijkheid, tot eene uitbreiding derhalve van het verdrag van Genève en soortgelijke. Dit is wellicht ook het eenige, wat in den tegenwoordigen toestand doenlijk is; en dit eenige is reeds een | |
[pagina 102]
| |
groot werk, dat, indien het kon volvoerd worden, aan het Congres en aan de mogendheid, die er het initiatief van genomen heeft, echte en duurzame titels op erkentelijkheid zal verzekeren. Indien het ons toegelaten ware in dergelijke zaken eene gissing te maken, zoo zouden wij de meening uitdrukken, dat het werk der eerstvolgende eeuwen zal bestaan in het oprichten van eenen nieuwen staat van evenwicht, die overigens niets gemeens kan hebben met het oude, vermolmde stelsel, bekend onder den naam van Europeesch evenwicht, dat reeds gebroken is, maar een evenwicht, zich uitstrekkende over den ganschen aardbol, tusschen de verschillende nationaliteiten, gegrond niet alleen op het ras, maar ook op de historische ontwikkeling der volkeren (nationalités électives van Prof. de Laveleye). Tot dit oogenblik toe, zal geen volk zijn soeverein oorlogsrecht laten aan banden leggen, uitgezonderd wellicht in zekere nauwkeurig bepaalde gevallen, waar de uitoefening van dit recht minder voordeelen en grooter schade zou aanrichten dan de onderwerping aan een scheidsgerecht; tot dan toe, zal de oorlog een schrikkelijk, een verwoestend en vernietigend, maar ook een stichtend, een oprichtend, en ja, soms ook een beschavend element zijn. In de nieuwe herborene maatschappij slechts, zou er, volgens onze gissing, plaats zijn voor een hooger recht, staande boven de volkeren, en waarlijk, in zijne volle majesteit, het uitvloeisel en de hoogste grondwet der gansche menschheid.
12 Augusti,. A.C. |
|