Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
De reusachtige dieren.Als natuurkundige ben ik altijd voorstander geweest van eene beredeneerd scepticisme, dat toelaat ieder nieuw of buitengewoon feit met welwillendheid te onthalen, zonder het echter, vóór een genoegzaam onderzoek naar zijne echtheid, aan te nemen. De wetenschap moet noch vooropgenomen besluit, noch modes, noch blinde vooringenomenheid hebben: zij moet al hare pogingen vereenigen, om de zuivere en eenvoudige waarheid te vinden. Daarom zullen de ernstige werkers steeds vijanden zijn van onze gewaande hedendaagsche vulgarisateurs, wier boeken met nette bandjes, talrijke platen en schitterenden stijl niet anders dan samenraapsels zijn, waarin het ware en het valsche zonder oordeel onder elkander zijn gemengd. Nu eens was de schrijver onbekwaam te kiezen, nu eens - en daarin ligt juist het kwaad - heeft hij met opzet wonderen op wonderen gestapeld, om den lezer te behagen, te begoochelen, en, wij durven het zeggen, om den verkoop van zijn werk te verzekeren. De natuur is schoon en dikwijls zonderling genoeg, opdat het ten minste nutteloos zij onze verbeelding te haren opzichte den teugel te vieren; al onze toevoegsels zouden haar slechts belachelijk vermommen. De studie der natuur toont ons beurtelings het grootsche of het zeer kleine, het ernstige of het luimige, volgens het standpunt, waarop zich de waarnemer heeft geplaatst; zij is een schat, waar- | |
[pagina 59]
| |
uit men met volle handen mag putten, en dien men nooit uitputten zal. Putten wij dus, en zien wij wat er waars is in de volksoverleveringen, de verhalen der reizigers of de oude schrijvers, die van reusachtige dieren spreken. Om niet langdradig te wezen, zullen wij ons slechts met drie gevallen van dit slag bezighouden. | |
I. De mammont der ostiakken, samojeden en toengoezen.De bewoners van het koude Siberië hebben eene overlevering, volgens welke hunne voorouders dieren van eene reusachtige gestalte, die als mollen onder de aarde leefden, zouden gezien en zelfs bestreden hebben. In hunne onderaardsche wandelingen, staken deze somtijds het hoofd uit, om het dadelijk weder in te trekken, daar het licht hun onverdraaglijk was. Die zonderlinge wezens voedden zich met slijk, en stierven, wanneer zij zich in eenen zandigen grond bevonden, dewijl zij er de voeten niet konden uit trekken; zij kwamen insgelijks om, wanneer zij zich in de lucht vertoonden. De Toengoezen, de Ostiakken, de Samojeden, de Buraten, enz. toonen als bewijs gansche heuvels, samengesteld uit zeer groote tanden en beenderen, die wezenlijk slechts aan nog grootere viervoetige dieren, dan die wij hedendaags nog aantreffen, hebben kunnen behooren. Thans dat, dank aan den aanhoudenden arbeid der natuurkundigen van onzen tijd, de erkenning van overblijfsels van uitgestorven dieren zoo niet gemakkelijk, dan toch meest altijd mogelijk is geworden, weet men, dat de Siberische overleveringen betrekking hebben op een trompdier, aan hetwelk men den naam van Mammouth | |
[pagina 60]
| |
(bij verbastering van den oorspronkelijken naam Mammont) heeft gegeven. De mammouth was een olifant, de Elephas primigenius der dierkundigen; zijne gestalte was een derde grooter dan die van de tegenwoordige groote olifanten van Azië; zijne slagtanden, veel grooter, daar zij 2 à 2 meters 20 centimeters in de lengte bereikten, waren van boven omgebogen. De mammouth moet zeer verspreid zijn geweest en in benden hebben geleefd. Wat een denkbeeld kan geven van het groote getal individu's is, dat een groot gedeelte van het elpenbeen, hetwelk in den handel wordt gebruikt, fossiel elpenbeen is, en van de slagtanden der mammouths voortkomt. Volgens den heer Middendorff verzamelt men jaarlijks 20,000 kilogrammen fossiel elpenbeen in Noord-Siberië. Tegenwoordig vindt men de olifanten uitsluitend in de warme streken des aardbols (Afrika, Azië), en men zou moeielijk de tegenwoordigheid van dieren van dit slag in de ijsstreken van het Noorden begrijpen, indien de ontdekking van gansche lijken, oorspronkelijk onder sneeuwlagen op de boorden der stroomen begraven, en door de werking van het water blootgemaakt, niet hadden getoond, dat die dieren met een rosachtig dons en zwart lang haar, gelijk aan paardenhaar, waren bekleed, die hen tegen de koude beschermden. Ik had het genoegen van dit haar te zien in het Britisch Museum te Londen. Ik ontleen aan den natuurkundige Brehm de volgende belangrijke regelen over het ontdekken van het eerste lijk van eenen mammouth door Adams. ‘De grootste ontdekking, waarvan de soort het voorwerp is geweest, werd door Adams aan de monding der Lena gedaan. Vernomen hebbende, dat men eenen mammouth met zijne | |
[pagina 61]
| |
huid en zijn haar had gevonden, vertrok Adams dadelijk om die kostbare overblijfsels te gaan redden, en voegde zich bij het Tongoesche opperhoofd, aan wien men de vondst verschuldigd was. De Toengoes had het dier in 1799 ontdekt; maar hij had het niet aangeraakt; want de ouderen van dagen vertelden, dat men op hetzelfde schiereiland eertijds een zelfde wangedrocht had gevonden en het een ongeluk voor het huisgezin van den ontdekker was geweest, het welk geheel uitstierf. Dit verhaal verschrikte den Toengoes zoodanig dat hij er ziek van werd. Doch de buitengewoon groote slagtanden van het dier hitsten zijne hebzucht aan, en hij besloot er bezit van te nemen. In Maart 1804, stond hij ze beide af en ruilde ze tegen koopwaren van weinig waarde. ‘Adams deed twee jaar later zijne reis: hij vond het dier op dezelfde plaats, maar vaneen gereten. De Jakoeten hadden er het vleesch van losgemaakt, om er hunne honden mede te voeden. De isatissen, de wolven, de veelvraten, de vossen hadden er zich deugd aan gedaan. Het geraamte, behalve eenen der voorpooten, was ongeschonden. Een droog vel overdekte het hoofd; het oog en de hersens bestonden nog. De voeten waren eeltachtig. Een met zijdeachtig haar overdekt oor was insgelijks wel bewaard. De drie vierden van de huid bestonden nog. Die huid was donkergrijs van kleur; het dons er van was ros, de lange haren waren zwart en dikker dan die van een paard. Adams verzamelde wat hij kon. Hij stroopte het dier, en tien mannen waren nauwelijks in staat de huid weg te nemen. Hij vergaderde al de haren, die op den grond lagen: zij wogen 17 kilogrammen... De langste haren waren die van den hals: zij maten meer dan 70 centimeters. Het overige van het lichaam was met eenen dikken pels overdekt, een ontegensprekelijk bewijs, | |
[pagina 62]
| |
dat de mammouth bestemd was om een koud land te bewonen...Ga naar voetnoot1’ De geographische uitgestrektheid, waar de mammouth leefde, is zeer groot geweest: in België heeft men er zoo wat overal overblijfsels van gevonden. Het Museum van de Hoogeschool van Gent bezit gebeenten, die aan twee individu's hebben toebehoord, welke aan Stroobrugge, gemeente Maldegem, tijdens het graven der vaart van Deinze naar Schipdonk, werden ontdekt. Maar de parel van onze ontdekkingen is het bijna geheele geraamte in 1860 te Lier (provincie Antwerpen) gevonden, en dat, hersteld door de schrandere zorgen van onzen geleerden vriend den heer Dupont, het sieraad van het Museum van natuurlijke Geschiedenis te Brussel uitmaakt. Ik denk wel te doen met al degenen, die den colossus nog niet hebben gezien, aan te sporen er een bezoek aan te brengen. Het aanzien van dit ontzaglijk dier, op pooten zoo groot als boomtronken steunend, en waarvan de lange omgebogen slagtanden nog schijnen te dreigen, verwekt altijd eenen diepen indruk. Keeren wij een oogenblik tot de volksoverleveringen van Siberië terug: zij toonen ons den mensch als tijdgenoot van den mammouth: het gelijktijdig bestaan van den mensch en mammouth, dat vroeger twijfelachtig was, is thans volkomen bewezen. Men kan het staven door verschillende beschouwingen, waarmede ik dit opstel niet wil overladen; ik zal mij bepalen te zeggen, dat het schitterendste bewijs bestaat in de ontdekking der heeren Lartet en Falconer in de Magdalena-spelonk van een ivoren plaat, waarop de figuur van eenen mammouth | |
[pagina 63]
| |
was gegrift; verder in een volledig beeld, zonder de minst mogelijke dwaling eenen heelen mammouth voorstellende, gesneden in de palm van eenen rendiershoorn en met een groot getal voorhistorische voorwerpen te Bruniquel (Tarn-en-Garonne) door den heer Peccadeau de l'Isle gevonden. De mensch, die deze olifantenfiguren met lange slagtanden en bedekt met haar sneed, wist dus, zonder twijfel, van welk dier het ivoor, waaruit hij dolkhechten en ander gereedschap maakte, voortkwam. De volkeren van zekere streken, waar de mammouth een weinig later dan bij ons verdwenen is, hebben er dus de herinnering van kunnen bewaren; maar, gelijk altijd, heeft de overlevering van eeuw tot eeuw ze met omstandigheden verrijkt, die er min of meer het uitgangspunt van verbergen. | |
II. De roc.In onze jeugd, den leeftijd der begoochelingen, hebben wij allen ons verlustigd bij het lezen der Duizend en één nacht. In de geschiedenis van Sindbad den zeeman, is er tot twee maal toe, spraak van den Roc, reusachtigen vogel, die vliegende den hemel verduisterde, evenals eene onweerswolk, en waarvan het ontzaglijk groote ei vijftig stappen in omtrek had. Marco Polo, beroemd zeevaarder, wiens Boek der wonderen van de wereld (1298) onrechtstreeks tot de ontdekking van Christoffel Colombus aanleiding gaf, heeft ons de beschrijving nagelaten van eenen buitengewoon grooten roofvogel, Madagaskar bewonende, en dien hij ook Roc of Ruc noemt. Volgens hem zou hij de gedaante hebben van eenen arend (Aquilae habens effigiem); de | |
[pagina 64]
| |
pennen zijner vleugels waren twaalf stappen lang, en het overige des lijfs in evenredigheid; hij kon eenen olifant oplichten. Marco Polo spreekt overigens slechts van hooren zeggen, en heeft zich maar den tolk van plaatselijke overleveringen gemaakt. In een werk in 1696 onder den naam Furteriana, ou les bons mots et les remarques de Monsieur de Furetières verschenen, bevindt zich een brief gezonden van Sansaco, op 't eiland van Madagaskar aan den abbé de ***, door den abbé de ***, over zijne reize. Die brief, waarin men met kwistige hand fabelen en onwaarschijnlijkheden heeft opeengestapeld, maakt ook melding van eenen reusachtigen vogel aan Madagaskar eigen. ‘Onder die vogels bevonden er zich van eene soort, waarvan de grootte de vreemdelingen verbaast, die er nooit dergelijken hebben gezien. Zij zijn veel grooter dan de struisvogels; hunne plumage is blauw en purperkleurig... De gouverneur heeft er eenen tammen, dien men geleerd heeft eenen man in de lucht te dragen, welke hem ment bij middel van een touwtje door zijnen bek getrokken. Men zegt, dat die vogel met dien last twintig mijlen in een uur zou kunnen afleggen... hij draagt eenen man met zooveel gemak, als een valk eene duif opneemt. Ik ben ooggetuige van dit wonder geweest, en naar mijn gevoelen is zulks het zonderlingste, dat men hier aantreft.’ Rekenschap houdende van de overdrijving kan men niet nalaten op te merken, dat Marco Polo en de Furteriana aan hunnen reusachtigen vogel Madagaskar tot vaderland geven. Die overeenkomst was een teeken, dat onder het phantasistisch verhaal eene zonderlinge wetenschappelijke waarheid verborgen was. De navorschingen van zeevaarders en natuurkundigen moesten het ornithologische geheim volkomen opklaren. | |
[pagina 65]
| |
J. Verreaux ontving, gedurende zijn verblijf op de Kaap de Goede Hoop, van den heer Sganzin, die eenigen tijd te Madagaskar had gewoond, de teekening van een ei van eenen ongelooflijken omvang, naar natuurlijke grootte afgebeeld. Sganzin verhaalde, dat hij verscheidene dergelijke eieren ontvangen had, waarvan er een in twee deelen was doorgezaagd, en een ander, waarin, in de richting der groote as, een stok was gestoken, om aldus tot het verbrijzelen van rijst te kunnen dienen. Die afbeelding en de aanteekeningen, die ze vergezelden, gingen in eene schipbreuk verloren. Omtrent 1834 had Goudot van zijnen kant eenige overblijfsels van schalen van zeer groote eieren verzameld. In 1848 zag een Fransch koopman, de heer Durancèle te Pont-Loven, op de noordwestkust van Madagaskar een ei, waarvan de inwoners zich als van een vat bedienden, en dat omtrent acht à negen liters kon inhouden.Ga naar voetnoot1 Dit alles was nog zeer onbepaald, toen op den 27 Januari 1851, Geoffroy St.-Hilaire de belangstelling der Academie der Wetenschappen van Parijs en der geleerde wereld gaande maakte door de vertooning en de beschrijving van buitengewoon groote eieren, te Madagaskar door den zeekapitein Abadie gevonden.Ga naar voetnoot2 Zij konden aan geene der hedendaags levende soorten, hetzij in Madagaskar, hetzij op andere deelen des aardbols, worden toegewezen; maar naar aanleiding van eenige brokken van beenderen in dezelfde aardlage ontdekt, meende Geoffroy St-Hilaire, dat zij tot eenen reusach- | |
[pagina 66]
| |
tigen vogel met drie vingeren moesten behooren, voor welken hij den naam van Aepyornis maximusGa naar voetnoot1 voorstelde. Wanneer men het pleisteren afgietsel van het ei van den Aepyornis, dat deel maakt van de dierkundige verzamelingen der Gentsche HoogeschoolGa naar voetnoot2, meet, zoo vindt men, dat de groote as, dat is de lengte van het stompe einde tot aan de punt, 32 centimeters, en de dwarsche middellijn 22 centimeters lang is. De inhoudsgrootte is, volgens Geoffroy St.-Hilaire meer dan 8 liters, overeenkomende met zes struizeneieren of 148 kippeneieren. Sedert de mededeeling van Geoffroy St.-Hilaire heeft men andere overblijfsels van den Aepyornis, en namelijk een aanzienlijk gedeelte van 't geraamte ontdekt, die toelaten, volgens de nauwkeurige werken van de heeren Alphonse Milne Edwards en GrandidierGa naar voetnoot3 te verzekeren, dat de reuzenvogel van Madagaskar noch eene vetgans is, gelijk Valenciennes beweerde, noch een roofvogel, zooals de heer Bianconi meende, maar een kortvleugelige vogel, zweemende naar de struisvogels, een weinig verhevener dan de Afrikaansche struisvogels van groote gestalte. Indien de Aepyornis de grootste van al de vogels niet was, was het stellig, volgens de uitdrukking van de heeren Milne Edwards en Grandidier ‘de dikste, de logste, de meest olifant onder de vogels’ Wij zijn wel verre van den Roc van de Arabische volksoverleveringen en Marco Polo: de hoogvliegende roofvogel is een loopende graseter geworden; zijne afmetingen, | |
[pagina 67]
| |
ofschoon nog zeer groot, werden tot aannemelijke evenredigheden teruggebracht, en het ei van vijftig stappen omvang is niet meer dan 32 centimeters lang. Het is echter niet min waar, dat de boven vermelde verhalen slechts de overdrijving waren van een wezenlijk feit. Toen men de eieren van den Aepyornis ontdekte, kon men-denken, dat de vogel, die ze had gelegd, nog leefde in de ongenaakbaarste deelen van het eiland Madagaskar; doch, thans dat dit land beter is doorzocht, is het niet meer mogelijk te hopen, dat wij ooit volkomen dit belangrijke ornithologische type zullen kennen, en de heer Grandidier heeft zich kunnen verzekeren, dat op de zuidwestkust, waar men het meeste brokken van eieren aantreft, de oudste bewoners nooit, niet alleenlijk van den Aepyornis hebben hooren spreken, maar dat er geene overlevering, die op dien vogel kan worden toegepast, onder hen bestaat. De Aepyornis is niet de eenige vogel, waarmede, om zijne buitengewone gestalte, de paleontologen zich hebben moeten bezighouden. Ik zal slechts den Dinornis giganteus aanhalen, verhevener dan de Aepyornis (3 meters). Zijne overblijfsels, in Nieuw-Zeeland ontdekt, werden door R. Owen beschreven. Men voege hier nog bij de verschillende soorten van ornithichnieten, die men alleenlijk kent door de sporen hunner voetstappen in den rooden zandsteen van Connecticut (Noord-Amerika). De Dinornis, gelijk de Aepyornis was een kortvleugelige vogel, zweemende naar den struisvogel, hoewel de overleveringen van Nieuw-Zeeland er eenen roofvogel van maken. De ornithichnieten waren misschien steltloopers. | |
[pagina 68]
| |
III. De kraken.Al onze lezers kennen bij middel van platen of hebben in de groote aquaria, die tegenwoordig de great attraction van zekere bevoordeeligde steden zijn, het dier, dat de sepia voortbrengt, namelijk den gewonen inktvisch gezien. De gewone inktvisch met den gewonen achtarm, den pijlinktvisch en veel andere naburige soorten, behoort tot de orde der inktvisschen of cephalopoden van de klasse der weekdieren. De inktvisschen zijn dieren van eenen tamelijk verheven bouw; zij zijn zwemmers en jagers. Hun hoofd, dat in evenredigheid van het overige des lichaams zeer sterk is, is voorzien van twee groote zijdewaarts staande oogen en eene reeks lange voelhorens of armen, ten getale van 8 of 10, overdekt, op hunnen binnenkant, met talrijke zuignapjes en de mondsopening omringende, die met twee hoornachtige kaakbeenen zijn gewapend, tamelijk gelijk aan de twee helften eens papegaaiebeks. Van een leelijk voorkomen, met zeer groote spierkracht voorzien, zich uitsluitend met vleesch voedend, wreed bijtend en met een zwartachtig nat de hand bevochtigend van den onvoorzichtige, die hen zonder voorzorg vastgrijpt, hebben deze dieren te allen tijde walg en afschrik bij de naïeve bevolking der zeekusten verwekt. De meest phantastische en belachelijkste vertellingenGa naar voetnoot1 zijn nopens hen verspreid. Wat in die vertellingen heerscht, is het begrip van reusachtige inktvisschen, ware zeereuzen, sterk genoeg | |
[pagina 69]
| |
om vaartuigen te doen zinken, en andere niet min gruwelijke wanbedrijven te begaan. Voor de zeelieden van 't Noorden draagt het monster den naam van Kraken: hij wordt het eerste aangehaald door Olaus Magnus, aartsbisschop van Upsala, in 1555: zijne gestalte was zoo groot, dat hij zich als eene kaap in de zeeën van Noorwegen uitstrekte. Een ernstig schrijver, die in de verleden eeuw leefde en van den Kraken spreekt, beschouwt hem als het grootste en het zonderlingste dier der schepping. Moest men hem gelooven, zoo zou zijn rug niet min dan eene halve mijl in omtrek hebben, en om zijne bewering meer gewicht bij te zetten, voegt hij er bij, dat eenigen van nog meer spreken, maar dat hij, om grootere zekerheid, het mindere verkiestGa naar voetnoot1. Denys de Monfort, schrijver van eene natuurlijke geschiedenis der weekdieren, heeft zich vermaakt met zijne tijdgenooten voor den gek te houden: hij stelt hun eenen Kraken voor met zijne vreeslijk groote armen een fregat met drie masten omvademende. Al deze fabels hebben nochtans eenen grond van waarheid. P. Harting, hoogleeraar in de dierkunde te Utrecht, wiens wetenschappelijke faam in gansch Europa is verspreid, heeft mij, vóór eenige jaren, de eer willen doen mij met de zoologische en anatomische verzamelingen, die aan zijn bestuur zijn touvertrouwd, bekend te maken. Hij heeft mij in alcohol bewaarde fragmenten van twee reusachtige inktvisschen getoond, waarover hij in 1860 eene zeer belangrijke verhandelingGa naar voetnoot2 heeft uitgegeven. | |
[pagina 70]
| |
Ik neem uit dit werk de volgende regels, die mij belangrijk schijnen: ‘De natuurkundige reiziger PéronGa naar voetnoot1 haalt het volgende aan: op denzelfden dag (9 Januari) ontmoetten wij, niet verre van het Van Diemensland, in de baren, op kleinen afstand van ons schip, eenen ongewoon grooten inktvisch, waarschijnlijk van de soort der pijlinktvisschen. Hij was zoo groot als eene ton, rolde met gerucht te midden der golven en zijne lange, boven het water uitgestrekte armen bewogen zich als onmetelijke kruipdieren. Ieder van deze armen was niet min dan zes à zeven voet lang...... In eene onder vele opzichten merkwaardige brochure, vóór twee jaar te Kopenhagen verschenen (Ga naar voetnoot2), bewijst de heer Steenstrup met eene zeldzame schranderheid,dat het zonderlinge dier, dat in 1546 in den Sund, in de nabijheid van Malmô, door visschers werd gevangen, en dat verscheidene natuurkundigen der zestiende eeuw, zooals Rondelet, Belon en Gesner hebben beschreven en afgebeeld onder den naam van Zeemonnik, welken het bijgeloof aan hetzelve gegeven had, niets anders was dan een inktvisch van ontzaglijke afmetingen... Hij was twee meters en half lang. ‘In December 1853, werd een ander dier, waarschijnlijk van dezelfde soort en omtrent van dezelfde afmetingen als de Zeemonnik op de kusten van Jutland niet verre van Albek geworpen. De heer Steenstrup heeft er slechts den gehoornden bek kunnen van krijgen: het overige was door de visschers medegenomen, om er zich als aas voor hunne vischlijnen van te bedienen. Men had er verscheidene kruiwagens mede gevuld’. | |
[pagina 71]
| |
Wij zullen er bijvoegen, dat behalve het Museum van Utrecht, verschillende andere groote verzamelingen, zooals het Museum van den Amsterdamschen Dierentuin, het Museum van den Jardin des Plant es van Parijs, het Hunteriaansch Museum van Londen bewaarde overblijfsels van ongewoon groote inktvisschen bezitten. Eindelijk schijnt de aandacht der natuurkundigen weer naar zulk een belangrijk onderwerp van studie te zijn getrokken; want men vindt in de nummers van Januari en Maart 1874 der Annals and magazine of natural history artikels over inktvisschen van bijzonder groote gestalte, waargenomen of gevangen op de kusten van Newfoundland (Noord-Amerika). Een hunner zou, volgens de visschers, niet min dan 19 meters lang en 1 meter 60 centimeters breed zijn geweest. Zij brachten naar St. John eenen arm, die in alcohol werd bewaard, en die, hoewel onvolledig, meer dan 6 meters lang is. Dat is zeker genoeg, zooals Prof. Harting zegt, om te doen zien, dat de schrik der koraal- en parelvisschers van door dergelijke dieren te worden medegesleept, die hen vastgrijpen en hen in hunne met zuignapjes gewapende armen wikkelen, niet volstrekt van grond zijn ontbloot.
-
Iedere geschiedenis heeft eene zedenles: die van onze geschiedenis is, dat de geleerden, en nog veel min het publiek, het recht niet hebben met een verachtend glimlachen of schouderophalen de dikwijls naïeve, somtijds vreemde en overdreven beschrijvingen en overleveringen te onthalen, die door oude schrijvers werden geboekt en door het volk verteld: zij verdienen alle aan een ernstig onderzoek te worden onderworpen, en vaak is dit | |
[pagina 72]
| |
onderzoek de oorzaak, dat de navorscher beschaamd is over zijne eerste ongeloovigheid, en hem, ontdaan van de versieringen, die bewondering of schrik er hebben aan toegevoegd, eene merkwaardige en leerrijke waarheid wordt aangetoond.
F. Plateau. |
|