Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Gentsche Augustijnen, en hun college van openbaar onderwijs.I.Gedurende de middeleeuwen bloeiden er in onze Vlaamsche gemeenten een aanzienlijk getal kerkelijke instellingen. Nevens de parochiekerken rezen achtervolgens abdijen, kloosters en godshuizen op, die bij de bevolkingen evenveel steun aantroffen. Onze voorouders waren niet alleen vrijheidlievend, zij waren ook godsdienstig. Liefdadigheid was mede een kenmerk hunner zeden, en niet alleen begiftigden zij kerken en kloosters, maar stichtten gaarne met hunne persoonlijke penningen gasthuizen, scholen en weezenhuizen. Wat aangaat hunne zoozeer gekende zucht naar onafhankelijkheid, die schijnt hun vanouds als ingeboren geweest te zijn, en met trotschheid wezen zij op hunne Schepenhuizen en Belforten, - die sprekende getuigen van kloeken burgerlijken geest en van gemeentelijke macht. Goede verstandhouding heerschte doorgaans tusschen magistraat, geestelijkheid en ingezetenen. Die verstandhouding had voor natuurlijk gevolg eene wederzijdsche bescherming. Daarvan vinden wij op menige bladzijde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onzer jaarboeken de bewijzen. De kloosterlingen waren vaderlandlievend; onder godsdienstig oogpunt streefden zij om de leer der Kerk te vatten bij hare troostende en opbeurende, liever dan bij hare dogmatische zijde, en waren uit die oorzaak met iedereen bevriend. Om hunnen invloed staande te houden en uit te breiden, lieten zij geene middelen onbeproefd. Ten allen tijde legden zij eenen rusteloozen ijver aan den dag om hunne kloosters in bloei en rijkdom te doen winnen; nochtans moeten wij hulde brengen aan hunne bedrijvigheid op het gebied van onderwijs, kunsten en letteren. Vele dier mannen brachten hun leven door met het afschrijven van manuscripten en bewezen daardoor aan tijdgenoot en nageslacht onbetwistbare diensten. Andere gaven onderwijs in lezen en schrijven aan hunne jonge confraters en maakten alzoo hunne kloosters tot onderwijsgestichten. Gent had reeds vroeg in zijn midden vele godsdienstige gestichten, namelijk zijne parochiekerken, de machtige abdij van St-Pieters, en die van St-Baafs, en verder vier geestelijke orden, gekend onder den naam van de biddende of kleine orden. De Gentsche geestelijkheid stond onder het beheer van den bisschop van Doornijk. De twee abdijen, welke wij zoo even genoemd hebben, hadden van de Graven van Vlaanderen zeer gewichtige voorrechten weten te verkrijgen, bij middel van welke zij op het magistraat en de stedelijke geestelijkheid een zeker overwicht uitoefendenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de dertiende eeuw kwamen de kleine orden haar aandeel nemen van den zedelijken invloed op de bevolking door de twee abdijen en de parochie-geestelijkheid geoefend. Deze orden waren aan het magistraat welkom, daar zij zich nederig en hulpvaardig toonden. Zij vertegenwoordigden het democratisch beginsel tegenover de abdijen, die aristocratisch ingericht waren, en werden weldra verkozen boven de andere leden der geestelijkheid om het godsdienstig werk te verrichten, in verband met de bestuurlijke zaken der gemeente. Langen tijd werd de medehulp der kleine orden door het magistraat op hoogen prijs gesteld. Door volharding en behendigheid wisten zij 's volks vertrouwen op zich te trekken, en namen zelfs deel aan het gemeentelijk leven. Dikwijls treden kloosterlingen op als zaakgelastigden van overheid en bijzonderen. Het magistraat gelastte hen met zendingen van groot belang, ofwel met het opstellen en afschrijven van bestuurlijke stukken. Dezelfde vriendelijke betrekkingen hadden zij ook met de neringen: in woelige dagen speelden zij soms eene rol, en volgden de strijders op het slagveld in hoedanigheid van aalmoezeniers, van bemiddelaars, van schrijvers, enz.Ga naar voetnoot1 De vier kleine orden te Gent waren: de Predikheeren of Jacobijnen, de Karmelieten of O.L.-Vrouwebroers, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Minderbroeders en de Augustijnen. Allen, de eene meer dan de andere, namen deel aan het Gentsche volksleven. Door de neringen ondersteund, dorsten zij het weleens bestaan aan de machtige orden van St-Pieters en St-Baafs het hoofd te bieden. Het waren deze orden die door de Schepenen gelast waren met de goddelijke diensten op het Schepenenhuis, en die taak hebben zij volvoerd tot op het einde der verledene eeuw. In de 14e eeuw waren het de Predikheeren en de Minderbroeders, maar later schijnt het een voorrecht geworden te zijn voor de Augustijnen, die tot het jaar 1796 in de Kapel op het Stadhuis mis kwamen lezen. Men kan wel denken, dat de goede verstandhouding meer dan eens op de proef werd gesteld. Bij eene nieuwigheid van het magistraat, of bij eene aanmatiging vanwege de paters verdonkerde het helder verschiet, doch de onweerswolken verdwenen na eenigen tijd. De orde, die zich het eerst te Gent vestigde, was de orde der Minderbroeders. Deze stichtten eene kapel en een hospitaal in het kwartier der wollewevers, ter plaats van het Poortackere, maar kregen van Gwyde van Dampierre, omstreeks 1296, den grond van het Recolettenplein, waar zij een klooster bouwden, en waar zij verbleven tot hunne vernietiging. Het waren monniken Franciscanen, die later, omstreeks 1600, ten gevolge van eene wijziging in hunnen leefregel, Recolletten werden genoemd. De Predikheeren kwamen te Gent in de eerste helft der 13e eeuw, onder de regeering van Johanna van Constantinopelen. Hun klooster was in Onderbergen; zij verbleven daar tot de afschaffing der kloosterordenGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geschoeide Karmelieten, ook nog in de 14e eeuw Wittebroeders en later O.L.-Vrouwebroeders geheeten, vestigden zich ter stede in 1287 (?) met toestemming van den bisschop van Doornijk, Philip Mussche. Hun klooster was gelegen in de straat, welke weldra hunnen naam kreeg, namelijk de Vrouwebroersstraat, nu de Lange Steenstraat. Zij vergrootten en herbouwden het klooster en voegden er eene kerk bij. De Wittebroers hielden zich bezig met lager onderwijs aan arme kinderen te geven, en kregen daartoe eene jaarlijksche toelage uit de gemeentekasGa naar voetnoot1. De Augustijnen kwamen te Gent op het einde der 13e eeuw. Van eene Gentsche adellijke familie, met name Borluut, kregen zij machtige bescherming. In den beginne bewoonden zij een paar huizen ‘op den Torfbriele’, hun door de Borluuts afgestaan. Een lid dezer familie, Gerelm Borluut, begunstigde de stichting van het Augustijnen-klooster, en wordt zelfs als de stichter er van genomen. Dit schijnt tot het jaar 1296 op te klimmen. De paters bouwden welhaast eene kerk op de plaats der kapel van St-Steven of Stephanus, die aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hunne woning paalde en hun geschonken werd. De machtiging tot het bouwen van klooster en kerk werd door den bisschop van Doornijk in 1299 verleend. Gedurende de veertiende eeuw won de Augustijnenorde in aanzien en populariteit. Op onderscheidene tijdstippen zien wij Augustijnen als gezanten optreden vanwege het magistraatGa naar voetnoot1. Zij houden zich bijna uitsluitend bezig met hunnen godsdienstigen arbeid: kerkelijke diensten, ommegangen, predikatiën en bestuur van in hunne kerk ingerichte broederschappen. De inrichting der broederschappen was voor de Augustijnen, gelijk voor de andere kloosterorden, eene milde bron van inkomsten en een band van verbroedering met de ingezetenen. De confrerieleden waren zoovele beschermers, die zich verbonden tot een jaarlijksch kerkgeld en gaarne andere milde giften deden. Nog toekenden zij ten voordeele der kloosterorde eene doodschuld, door hunne erfgenamen te betalen. Het Burgondisch tijdvak levert ons niet veel feiten op | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van historische waarde. De biddende orden genoten voortdurend bij de bevolking eenen ruimen bijval en bleven de beweldadigden van overheden en notabelenGa naar voetnoot1. Van tijd tot tijd kreeg het Augustijnen-klooster eene nieuwe uitbreiding. In het begin der zestiende eeuw strekte het zich uit van de Lievestraat tot aan het Kriekerijstraatje. Het had ook voor den tijd eene vrij aanzienlijke boekerij ter beschikking der paters. Uit eenen inventaris opgemaakt in 1398 blijkt het, dat de boekerij op dien datum in bezit was van 83 boekdeelen. Onder de Augustijnen trof men mannen aan behoorende tot de aanzienlijkste familiën. Een Augustijn, met name Gedeon Van der Gracht, uit eene ridderlijke familie van Gent, prior des kloosters, werd geestelijk bestuurder der landvoogdes Maria van Hongarijë en meer dan eens door Karel V gelast met gewichtige zendingenGa naar voetnoot2. Nog zullen wij zeggen, dat het in den refter van het Augustijnen-klooster was, dat de jaarlijksche herkiezing der overdekens van de ambachten plaats greepGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij mogen veronderstellen, dat de herkiezing der overdekens in de veertiende eeuw niet zonder vechtpartijen tusschen de aanhangers der verschillige candidaten geschiedde, ja zelfs tot ergere moeielijkheden aanleiding gaf. Het was om reden van vredelievendheid, dat hertog Philip de Goede die herkiezingen in een klooster deed plaats grijpenGa naar voetnoot1 Gedurende het Burgondisch tijdvak had in het Augustijnenklooster eene gebeurtenis plaats, welke wij niet onopgemerkt mogen laten voorbijgaan; wij bedoelen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergadering der Staten van de Burgondische Kroon, in April 1476. Karel de Stoute, den slag van Granson verloren hebbende, had de Staten der provinciën doen bijeenroepen te Gent, alwaar de Hertogin van Burgondië en hare dochter Maria verbleven. De kanselier Hugonet deed, in naam zijns meesters, de noodzakelijkheid uitschijnen om nieuwe hulpsommen te stemmen. Hij gaf daarbij den uitdrukkelijken wensch van den dwingeland te kennen, dat de Staten, onder een sterk geleide, Vrouw Maria naar het land van Burgondië zouden laten vertrekken. De meerderheid der Staten, en wel hoofdzakelijk de afgevaardigden der Nederlandsche gewesten, weigerden, op grond der diepe armoede des lands en der onbillijkheid der eischen.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.De groote omwenteling der zestiende eeuw, die Nederland zoo diep schokte, en de scheiding van Noord en Zuid teweegbracht, woedde ook hevig in Vlaanderen. De talrijke kerken, abdijen en kloosters van Gent hadden schrikkelijk te lijden. Nergens misschien had de beeldstormerij zooveel kunstschatten te vernielen als in de aloude stad. De Augustijnen waren de laatste niet onder de kloosterlingen, die hunne goederen zagen plunderen. Den 19 Oogst 1566, zegt pater Keelhoff, werd de kerk door eene woeste menigte aangevallen, en twee altaren werden aan stukken geslagen. Den 22, vergaderden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
omtrent 400 mannen bij het Tempelhof. Zij verbrijzelden het TempelhofkerkskenGa naar voetnoot1, vielen vervolgens in de Augustijnenkerk, en plunderden en verbrijzelden wat er was, tot de grafzerken toe. Het klooster onderging hetzelfde lotGa naar voetnoot2. Met een benepen hart zagen de paters neer op hunne verwoeste goederen. Zij vatten evenwel moed, en deden hun best om de uitwerksels der plundering te doen verdwijnen. Ergere gebeurtenissen stonden echter voor de deur: de plundering van 1566 was slechts de voorbode van hetgene eerlang moest plaats hebben. Toen na den dood van Requesens, den algemeenen landvoogd, de Spaansche troepen bijna overal aan 't muiten sloegen en door het verbitterde volk verjaagd werden, gelukte het aan de nationale partij de overhand te krijgen, en in vele steden aan het bewind te komen. De heuglijke Pacificatie van Gent huldigde het beginsel van eene onzer grondwettelijke vrijheden: de vrijheid van godsdienst. Het mocht echter niet gebeuren die weldaad in 's Lands wetten en zeden te doen wortel schieten; de gemoederen waren al te zeer opgewonden om met bezadigdheid te werk te gaan. De strijdende partijen toonden zich uitsluitend, en verwekten door het plegen van gewelddadigheden eenen geest van reactie, die de onderliggende kampers kwam in de hand werken, en het land veel nadeel toebracht. Het geusgezinde magistraat in 1578 te Gent aangesteld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door den Zwijger, krachtens het hem gegeven opperstadhouderschap, kon zich moeielijk houden binnen de palen der wettelijkheid. Zijne taak was overigens alles, behalve gemakkelijk: bij het nemen van bestuurlijke besluiten stond het tegenover eeuwenoude gebruiken, waaraan het gezette deel der Gentsche bevolking zeer verknocht was. Het mocht dus niet rekenen op die machtige sanctie, onontbeerlijk aan alle bestuur, dat op duurzaamheid aanspraak wil maken. Dit nieuw magistraat deed de kloosters ontruimen en liet ze in 't openbaar verkoopen. Den 25 Mei 1578 drongen de Calvinisten in het Augustijnenklooster en roofden er wat zij konden. De overgebleven meubelen werden eenige dagen later openbaar verkocht. Dit gedaan zijnde, zegt Keelhoff, was het iedereen toegelaten, er uit te breken wat hij kon, zoodat in weinige dagen de gebouwen van deuren en vensters waren beroofdGa naar voetnoot1. Het volk was tegen de kloosterlingen sterk gebeten. Het beschuldigde ze van snoode listen tegen de veiligheid der gemeente, van geldzucht, van luiaardij en van zedeloosheid. Verscheidene hunner werden gevat, op de Vrijdagmarkt verbrand of buiten de Muidepoort gehangen. Het magistraat was onmachtig om de geweldenarijen tegen te houden, en dorst zelfs de plannen der plunderzieke aanleiders niet afkeuren. Wellicht had het in zijn midden heethoofden, die de plunderingen heimelijk toegedaan waren. Met dolle uitgelatenheid stormde de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opgeruide menigte kerken en kloosters binnen om hare vernielingszucht bot te vierenGa naar voetnoot1. Den 8 April 1579 werden de overgebleven monniken der vier biddende orden met opene kamer van Schepenen van der Keure geboden binnen acht dagen de stad te ruimen: ‘alzo hier te voren zekere leelicke stucken, delieten, ende mesusen by den vier biddenden ordenen gheperpetreert, ghecauseert hebben zorghelicke ende groote alteratien binnen deser stede, enz.’ zegt het besluit door het magistraat afgekondigdGa naar voetnoot2. - Eene uitzondering werd er gemaakt ten voordeele der paters, die onder eede beloven wilden voortaan de leer van Calvijn te prediken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De geplunderde kerken en kloosters stonden eenige jaren ledig, ten minste gedeeltelijk; want in sommige kerken werden protestantsche preeken gehouden, en in de kloosters, onder andere in het Augustijnenklooster en in het Predikheerenklooster, richtte men scholen in, volgens Luthers schoolhervorming. Voor de paters Augustijnen was de maat van rampen nog niet vol. Op 22 Juli 1582, zegt pater De Jonghe, werd er met de belle openbaarlijk verkocht de kerk der Augustijnen, om af te breken; bij ordonnantie en ter presentie van Schepenen van der Keure in vier koopen verkocht voor de somme van 184 pond grootenGa naar voetnoot1. Kerk en klooster werden tot den gronde afgebroken, en door het midden maakte men eenen doortochtGa naar voetnoot2. Keuken en refter bleven staan. ‘Thomas Van der Crayen had deze gebouwen van de Geuzen gekocht, en maakte er eene herberg van, het Craeyken genoemd, alwaar men de bruiloftsfeesten kwam houdenGa naar voetnoot3.’ Zoo stonden de zaken der Augustijnen, toen de stad een paar jaren later onder het Spaansch bewind terug keerde. Gent opende zijne poorten voor Alexander Farnese, hertog van Parma, den 18 September 1584. De vredesartikels werden 's anderdaags voor het stadhuis afgelezen. De stad betaalde aan Parma eene oorlogsschatting van 600,000 pond tournoisGa naar voetnoot4, die op de ingezetenen gelegd werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De katholieke restauratie begon onmiddellijk. Het calvinistisch magistraat werd door een roomschgezind vervangen. De gevluchte monniken kwamen terug en trokken opnieuw de kloosterpij aanGa naar voetnoot1. Groot was de droefheid der paters Augustijnen, toen zij van hun weleer zoo bloeiend klooster slechts de puinhoopen zagen! De nog rechtstaande refter werd hun teruggegeven, en dien gebruikten zij tot tijdelijke kapel. Gelukkig voor hen vonden zij in hun midden eenen man van buitengewoon beleid. Daarbij bezat hij de gave van het woord, en de kunst om de harten te roeren: het was pater Jan Cools. In het begin der beeldstormerij naar Spanje gevlucht, leidde hij er een stichtend leven. Toen de zaken hier te lande eene betere wending namen, keerde hij terug, en werd prior eens kloosters te Ieperen. In 1587 voor staatszaken naar Gent gezonden, verbleef hij eenige dagen in deze stad. Een sermoen uitgesproken door hem in St-Baafskerk vond veel bijval en deed veel van den Augustijn spreken. Op de Schepenen maakte hij eenen gunstigen indruk, en het priorschap van het Gentsche klooster zijner orde werd hem aangeboden. Zijne oversten leenden daartoe de hand, en Cools werd prior van de Augustijnenorde te Gent. Van dit oogenblik wijdde hij zich met lijf en ziel aan de herstelling van kerk en klooster, en worstelde met heldenmoed tegen de hinderpalen, die zich op zijnen weg voordeden. Hij besloot eene reis te ondernemen naar Madrid, ten einde aan den Vorst den hachelijken toestand der kloosterorden, en die van de Augustijnen te Gent in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het bijzonder, voor oogen te leggen. Tot het ondernemen der reis werd hij aangemoedigd door het magistraat en door den bisschop Petrus Damant, die beide hem brieven van aanbeveling gaven. Bij die gelegenheid gelastte men den Augustijn met het schikken van gemeentelijke zaken en tevens met het behandigen van verzoekschriften vanwege onderscheidene Gentsche familiën. Zijne zending had eenen gelukkigen uitslag: Cools kwam in 1593 naar België terug, ‘het hart vol vreugde’. Het Augustijnenklooster zou weder uit den grond verrijzen. De landvoogd Ernst van Oostenrijk kreeg bevel de verwezenlijking van dien wensch te bespoedigen. Daar de Augustijnen door de beeldstormerij arm gemaakt waren, zoo verzocht men het magistraat van Gent ‘van stadts weghen eene assistentie te doen om een cleen kercke te maecken, hopende met bredere caritaete ende aelmoessen van eenige godsvruchtige persoonen tselve te volcommen.’ De Schepenen hadden zich wellicht aan zulk eenen uitslag niet verwacht, en antwoordden ootmoedig ‘geene gereede pennyngen te hebben’. Pater Cools was echter de man niet om zich met zulke bewijsredenen te laten paaien: tot bereiking van zijn doel legde hij die koortsachtige bedrijvigheid aan den dag, welke godsdienstijver in 's menschen boezem kan storten. Bij zijne waardigheid van prior te Gent, voegde hij nu die van opzichter der Vlaamsche provincie van de Augustijnen orde, en zijn invloed vermeerderde er door. Hij begaf zich dikwijls naar Brussel, waar de Landvoogd verbleef, en verloor bij die uitstapjes nooit de belangen van zijn klooster uit het oog. Het Gentsche magistraat kreeg weldra bericht, dat het voor hem plicht was mede te helpen tot het heropbouwen van besproken kerk en klooster, te meer daar het magis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
traat van 1582 alles verkocht had. De onderhandeling tusschen de Stad en het Staatsbestuur was moeilijk; want de financieelen toestand der gemeente was bedroevendGa naar voetnoot1. Eindelijk werd een middel gevonden om tot eene overeenkomst te geraken. Op bevel van Z.K. Majesteit stelde men vast eenen stuiver te heffen op lederen zak graan, die in de stad werd gebracht. Deze belasting opgelegd voor den termijn van twaalf jaar, werd beschouwd als toelage van de stad in de bouwingskosten. Dit geschiedde in 1605. De werken van de kerk werden kort daarop aangevangen: den 28 Maart 1606 legde men den eersten steen. De plechtigheid werd voorgezeten door Willem Van Coornhuuse, president van den raad van Vlaanderen, Aug. De Herena, gouverneur van het kasteel van Gent, Jacob De Langlee, baron van Heyne, schatmeester der stad, en Robert Hellijn, hoogballiu. Na verloop der twaalf jaren was het kerkgebouw niet geëindigd, en het klooster was nauw begonnen. Geld was er echter noodig om de werken te kunnen voortzetten. De Augustijnen waren steeds op de bres om naar hulpmiddelen uit te zien. Vele familiën hadden zij weten schatplichtig te maken. De heffing van eenen stuiver werd voor zes jaar verlengd, dat was tot het jaar 1623. Daar de gebouwen op dit tijdstip nog ver waren van voltrokken te wezenGa naar voetnoot2, zoo kregen de paters voor het vervolg een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aandeel van den graanpenning, dien zij tot heden genoten hadden, welke graanpenning nu gebruikt werd tot het opmaken der St-Michielskerk. Het aandeel aan de Augustijnen verleend beliep tot de som van 1,000 gulden 's jaarsGa naar voetnoot1. Op bevel der Aartshertogen Albert en Isabella moesten de Augustijnen aan het magistraat rekening doen van hunne ontvangsten en uitgaven. Gedurende lange jaren bleven de financiën der paters in bekrompen toestand, en meer dan eens wendden zij zich tot de stad om toelagen te verkrijgen. Ook namen zij hunne toevlucht tot het aangaan van leeningen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.Bij den terugkeer in hunne kloosters, na den schrikkelijken storm der zestiende eeuw, hadden de Augustijnen besloten studie-colleges tot stand te brengen, waar de jeugd hare humaniteiten kon doen. Zij wisten, wat invloed men op de bevolking bij middel van onderwijs kan oefenen, en hoezeer dit middel geschikt was om de Augustijnenorde in de openbare meening te doen stijgen. Zij beproefden het om het werk te hervatten, dat gedurende anderhalve eeuw met de beste uitslagen voltrokken geweest was door de Broeders van 't Gemeene LevenGa naar voetnoot2. Wel is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar, hielden de Jezuïeten zich met openbaar onderwijs bezig; doch zij achtten zich zoo geschikt en zoo bekwaam als Loyola's volgelingen, en waagden het als medestrevers dezer laatste op te treden, zooveel te meer daar zij er door het magistraat van onderscheidene steden toe aangezet werdenGa naar voetnoot2. ‘De stedelijke overheden van België,’ zegt de Augustijn De Tombeur in zijn handschrift, ‘wisten wel, welke gewichtige zaak het is, en waarvan het algemeen welzijn afhangt, namelijk: dat de jonkheid zedig en christelijk in de schoone kunsten moet onderwezen worden, opdat zij met de genegenheid der wetenschappen opgroeie, welke altijd met de godvruchtigheid moet gepaard zijn; en opdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zij aldus een volmaakt mensch zoude worden, tot vreugd der ouders en roem der familie, en zoo zal zij tot den steun en onderstand van alle standen dienen, de eenigste hoop van ons vaderland. En daar het magistraat der steden de voorbeeldige uitstekendheid der geleerdheid en godvruchtigheid onzer religieusen kende, daarom waren de voorzichtigste en geleerdste mannen overtuigd, dat zij niets beter en nuttiger doen konden, dan aan onze paters deze taak toe te vertrouwen, opdat zij dienzelfden geest van geleerdheid en godsvrucht door hunne vermaningen, onderrichtingen en voorbeelden aan de jonge en nog buigzame leerlingen zouden inboezemen’Ga naar voetnoot1. In weinige jaren zag men een vrij groot getal colleges of Latijnsche scholen, zooals men zeide, in 't leven komen. De schrandere opziener der Augustijnenkloosters nam een aanzienlijk deel aan die groote inrichting, en mag zelfs beschouwd worden als de promoteur der colleges van de Augustijnenorde. In 1601 kwam het eerste college tot stand te Brussel; in 1607 dat van Antwerpen en in 1609 het college van Gent. In de volgende jaren stichtte men de colleges van Hasselt, Leuven, Luik, Hoei, Tienen, Brugge, Ieperen, Dendermonde.Ga naar voetnoot2 Zooals wij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeiden, waren het de stedelijke overheden, die aan de Augustijnenorde de oprechting van een college vroegen. Nauwelijks waren er eenige open, of de Provinciaal ontving uit vele plaatsen brieven tot het bekomen van een onderwijsgesticht. Natuurlijk waarborgden de steden zedelijke en geldelijke ondersteuning. Hoe vleiend ook die vragen waren, konden de Augustijnen ze niet allen inwilligen. ‘De Provinciaal kon verscheidene steden niet voldoen,’ zegt De Tombeur, ‘aangezien al de vragen bijna op denzelfden tijd gebeurden, niettegenstaande zij ons beloofden in al het noodige te voorzien om een college, kerk en klooster te bouwen.’Ga naar voetnoot1 Den 27 April 1609 had de solemneele opening van het college te Gent, in voorloopige zalen, plaats. De hoofdrol in de plechtigheid kwam rechtmatig toe aan den wakkeren prior, aan wiens volhardend streven men het in stand komen van het gesticht te danken had. Het was den vromen man echter niet gegeven het hooge bestuur er van lang op zich te nemen. Hij overleed in 1612, in den ouderdom van 63 jaar, en werd in de Augustijnenkerk begraven. Cools was een geleerd man en behendig diplomaat. Hij was daarbij een voorbeeld van christelijke eenvoudig- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid, doch vol krachtdadigheid, en onderwierp zich zelf zeer gelaten aan de tucht, welke hij aan anderen voorschreef. Zijn dood was een gevoelig verlies voor het Augustijnenklooster te Gent: hij alleen was onderricht van de giften bedektelijk gedaan tot het opbouwen der kerk, een werk dat slechts ten halve voltrokken was. Hij sprak verscheidene talen en predikte op schitterende wijze in de groote kerken van Gent, Brussel en Antwerpen. Reeds hebben wij gezien, dat hij tot Philip II gezonden werd tot het vereffenen van aanbelangende zaken, en dat zijne zending met den besten uitslag werd bekroond. Zijne grafzerk sprak hem de volgende hulde toe: ‘J. Cools, beroemd om zijne welsprekendheid en manmoedigheid, hersteller dezer kerk en dezes kloosters, stichter der openbare leerscholen van zijne orde, was kloostervoogd der Augustijnen van Gent gedurende 25 jaar; men eerde hem als beschermer der kloosterlijke tucht, enz.’Ga naar voetnoot1 Het college viel evenwel door 's Mans afsterven niet aan 't kwijnen; het steeg in aanzien en mocht in betrekkelijken bloei voortleven gedurende bijna twee eeuwen. De paters gaven zich vele moeite om leerlingen aan te winnen: zij schroomden zich niet hun onderwijs sterk op te hemelen. In 1613, dat is pas vijf jaar na de opening, gaven de Schepenen hun een getuigschrift van hooge voldoening. In dit schrift lezen wij, dat de leerlingen talrijk, en nog talrijker zouden geweest zijn, indien de lokalen voltrokken waren, iets dat het magistraat wenscht, ‘ingezien het groot voordeel en den vooruitgang, die de leerlingen trekken uit de wijsheid, waakzaamheid en goede onderrichting der paters, op welkers verzoek wij de tegenwoor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dige akte hebben doen afleveren, om, indien het noodzakelijk is, er zich te kunnen van bedienen’Ga naar voetnoot1. De onderprior kreeg oorlof van den provinciaal om tot het bouwen van geschikte klassen over te gaan. Met dit doel lieten de paters eenige hunner huizen afbreken. Als hulpgelden tot bestrijding der kosten gebruikten zij de opbrengst van het verleenen eeniger vrije begraafplaatsen in het koor, alsook van eeuwigdurende gezongen jaargetijdenGa naar voetnoot2. Men kan licht denken, dat de inrichting der Augustijnen-scholen door de geestelijke orde, die bereids overal leergestichten bezat, met geen goed oog aangezien werd. Dat ligt ook in den aard der zaak: ongaarne ziet men medestrevers opdagen, vooral wanneer de mededinging eene vermindering van invloed moet ten gevolge hebben. De Jezuïeten verborgen hunnen wrevel niet, en lieten, zoo 't schijnt, eenige pijlen tegen de Augustijnen afschieten. De provinciaal der Augustijnen beklaagde er zich over aan den generaal van de orde te Rome. De klacht werd aanhoord; want de provinciaal ontving weldra eene pauselijke bulle, waarbij de H. Vader zijne hooge tevredenheid uitdrukte over de taak door de Augustijnen aangevangen, hen verzekerende ‘hetgeen zij voorgenomen hebben met vreugde en volharding uit te werken, dat zij eene aangename zaak aan God en aan hem, Vader der christenheid, bewezen; en dat die taak tot groot nut en luister van de Augustijnenorde moest dienenGa naar voetnoot3’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zulk eene hooge bekrachtiging was een triomf voor de Augustijnen, en vervulde hunne ziel met edele fierheid. Het was inderdaad eene onweerstaanbare aansporing op het ingeslagen pad moedig en vrank voort te gaan. Bij de pauselijke bulle had de generaal eenen brief gevoegd aan het adres van den provinciaal, tot nadere verklaring der bulle, en waarin wij zien wat de Augustijnen geëischt hadden. De brief luidde als volgt: ‘Eerwaarde Pater, wij waren van gevoelen, dat het noodzakelijk zoude geweest zijn, dat er met duidelijke woorden in deze bulle uitgedrukt stond het verbod aan anderen van u te beletten de genoemde colleges in te stellen; maar ik kreeg voor antwoord, dat, terwijl de Paus u aanmoedigt om zooveel als mogelijk uwe colleges te vermenigvuldigen, dat daardoor verstaan wordt het aan iedereen verboden te zijn, wie het ook zijn moge, hieraan eenig beletsel te stellen.’ Rome, den 16 Jan. 1623. F. Fulgentius, Generaal. De Pauselijke bulle mochten de Augustijnen niet uitvaardigen zonder toelating der Staatsoverheid. De provinciaal zond te dien einde een verzoekschrift aan den Raad van Brabant, en de gevraagde toelating werd vergundGa naar voetnoot1. De bulle schijnt het gewenschte uitwerksel gehad te hebben: men liet de Angustijnen gerust; de jaloerschheid veropenbaarde zich slechts door eene gemaakte onverschilligheid en verdween zelfs mettertijd geheel en al. Intusschen gingen de Augustijnen met hun onderwijs ijverig voort, en leefden op den besten voet met geestelijke en wereldlijke overheden. Het peil van hun onderwijs stond echter niet hooger | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan dat van het onderwijs der Jezuïeten. Bleven deze in de enge palen der middeleeuwsche scholastiek en der verouderde leer van Aristoteles, de Augustijnen gingen er niet buiten: van vrije wetenschap en vrije redeneering was bij hen evenmin spraak als elders. Ook werd geene rekening gehouden van de ontdekkingen gedaan in den loop der zeventiende eeuw op het gebied der speculatieve wetenschappen. Daarbij moeten wij bekennen, dat de Jezuïeten verscheidene verbeteringen brachten in de Latijnsche studiën en door den band betrekkelijk knappe leeraars hadden. Geen wonder dus, dat in de oogen van sommigen de humaniora en de philosophia der paters Augustijnen oppervlakkig schenen tegenover die der paters Jezuïeten, en dat het college dezer laatsten te Gent vele leerlingen telde. Doch de Augustijnen leefden in die zoete zelfvoldoening, welke vaak bij schoolmannen wordt waargenomen, en hun doet gelooven, dat hun onderwijs verre boven het onderwijs van anderen staat. De Augustijnen onderwezen de humaniora en de wijsbegeerte. De studenten, die zich tot den geestelijken staat voorbereidden, deden hunne godgeleerdheid in het Augustijnencollege te Leuven. De humaniora bevatten eerst en vooral de studie van het Latijn, de geleerde taal des tijds. Het Fransch stond ook in eere en kwam achter het Latijn. Het Vlaamsch werd verwaarloosd, en die verwaarloozing had plaats in al de onderwijsgestichten. Hoofdzakelijk had men die toe te schrijven aan het algemeen wantrouwen van de jeugd door de beoefening van het Vlaamsch tot het lezen van Noordnederlandsche lettervruchten aan te zetten. ‘De Belgische geestelijkheid,’ zegt een onzer Vlaamsche geleerden, ‘die in alle Hollandsche boeken het vergif der ketterij meende te ontwaren, trok welhaast de aan haar onderwijs toevertrouwde jeugd van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het grondig beoefenen der moedertaal af, en gaf den kinderen van jongs af Latijnsche of Fransche schriften in handen.’Ga naar voetnoot1 Onder de leeraars van het Gentsche Augustijnencollege schitterden er geene sterren van eersten rang; doch men telde er vele verdienstelijke mannen onder. Eenige staan aangeteekend als schrijvers van classieke werken, andere namen deel aan de mystieke literatuur, die in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de zeventiende eeuw zoo hoog stond, en, zooals men weet, de onderdrukking van allen aardschen zin als levenswet voorschreef, en waarvan het gekende Masker der wereld het hoofdproduct is. Jacob Van Zevecote, de gevoelvolle dichter, was een Gentsch Augustijn, die echter het paterskleed aflegde. De jaarboeken des kloosters gewagen van mannen, die als predikers en godgeleerden in aanzien stonden. Meer dan een Augustijn ging zijne philosophische en theologische studiën, te lande begonnen, aan de hoogeschool van Pavia voltrekken, en trad vervolgens op als leeraar te Gent, te Leuven of eldersGa naar voetnoot2. Het onderwijs werd slecht betaald, en de paters, ofschoon veel leerlingen hebbende, konden moeielijk hunne kosten dekken. Slechts een gedeelte der schooljeugd betaalde minervalia ‘zoo deur de quaede conjuncturen des tyts als andersins’. Inderdaad, er was te Gent weinig nering onder de burgerij, en akkerbouw, handel en nijverheid, die drie levensbronnen van welvaart, kwijnden ten zeerst. De Augustijnen kwamen op het denkbeeld eene | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaarlijksche toelage aan de Stad te vragen, in vervanging van het schoolgeld. Zij vertoonden aan het magistraat de gelukkige uitslagen van hun onderwijs, hunne belangloosheid, belovende al hunnen ijver en hunne ervaarnis aan te wenden tot het geven van goede humaniora, er bijvoegende, dat de Augustijnen in andere steden toelagen kregen, en gezien dat de Jezuïeten een hulpgeld ontvingen, hetwelk hun toeliet aan leerlingen gratuiteit te verleenen. Wij vermeenen, dat het request belang genoeg oplevert om hier in zijn geheel opgenomen te worden. Ziehier het stuk, voortkomende uit de rijke verzameling van den oudheidkundige Goetghebuer. ‘Aan mijne Edele heeren Schepenen van der Keure der stede van Ghent. ‘Supplierende verthoogen reverentel. d'eerwden pater prior ende religieusen van de Ordre van Ste-Augustyn binnen deser stede, dat sy lieden ende heurlieder voorsaeten religieusen langhe jaeren alhier de jonckheyt lovelick hebben gheinstrueert in de humanoria ende latijnsche taele en ten dien effecte gehouden vyf publycque scholen en die voorsien met hetgone meer daertoe noodich, daer vutte oock goede vruchten zyn gesproten tot grooten dienst van het ghemeente, zoo eenen yghelick kennelick is, waer inne zy oock hopen te continueren tot contentement van alle de werelt, nemaer alsoo hemlieden omme hunne cleene middelen niet moghelick en is daer inne te persevereren ende huerlieder scholen souffisantelick 't onderhouden van meesters ende prefect tot behoorlick instructie van huerlieder discipulen (wesende ontrent twee hondert in ghetalle), daer het weynich proffyt dat danof is commende, als den minderen deel schoolgeldt betaelende zoo deur de quaede conjuncturen des tyts als andersins, redene de supplianten geradich hebben ghe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vonden aan Ul. Edele te kennen te gheven dat zy bereet zijn met groote affectie en sorvuldicheyt te instrueren metsgaders in de humanoria ende latynsche taele te perfectionneren ghelyck de Eerw. Paters Jensuiten doen sonder van hemlieden eenich scholgelt te proffyteren mits bij de selve Uwe Edele hemlieden supplianten ter discretie doende jaerlicx eenighe recompense zoo in de minste steden van Vlaendere ende Brabant is ghescheidende waermede het ghemeente zal ghesoylagiert worden van het voorschreven scholgelt ende zullen de supplianten niet alleene hemlieden contenteren met de voornomde recompense, maer ghenegen zyn omme de joncheyt met zele te bringhen totte perfecte wetenschap van de latynsche taele ende voorts verobligiert blyfven te bidden voor de prosperiteyt van Uwe Edele ende het welvaren van de ghemeente, biddende van alsulcke jaerlixsche gratuyteyt ten dien regarde te moghen van dese stede proffycteren als d'eerweerde Paters Jesuiten syn doende, 't welke doende enz. 1652.Ga naar voetnoot1’ De vraag werd ingewilligd en ‘een jaerlijkx pensioen van 200 pond grooten courant geld 's jaers, tot onderhoud van de Latynsche schole, ghejont van Myn Edele heeren Schepenen van beyde de banken, en het gemeente deser stad, den 20 Febr 1652, voorschepen synde M'her Joos Triest heere van Ruddershove, jaerlykx verschynende den 10 Meye.’ Eenige jaren daarna wendden de Augustijnen zich nogmaals tot de stad om eene toelage te bekomen voor het bekostigen der prijsuitdeelingen. De vraag verkreeg een gunstig onthaal: in 1662 schonk men hun eene jaarlijksche som van 100 gulden tot het aankoopen van prijzen. ‘Sche- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
penen zullen vermogen aen het convent van de P. Augustynen by te legghen een hondert gulden, ende alsoo jaerlycx op haerlieder versoeck, by requeste te doen tot het koopen van de prysen, die aen de studenten worden uytghedeelt, sonder dezelve somme te mogen excederen’Ga naar voetnoot1. Eene gelijke som van 100 gulden werd aan de paters Jezuïeten verleend met hetzelfde doel. Gedurende al dien tijd hadden de Augustijnen niet opgehouden aan kerk en klooster te doen werken. Eerst in 1615 kon men in de kerk de goddelijke diensten doenGa naar voetnoot2, en slechts ten jare 1621 werd het herbouwen van het klooster ernstig begonnen. De werken gingen maar traag voort; want slechts in 1720 werden al de gebouwen, zooals zij thans zijn, voltrokken werden. Het gulle burgerrecht, dat de Augustijnen van den beginne af te Gent genoten hadden, bleef hun gedurende de zeventiende, en zelfs in de achttiende eeuw, onvoorwaardelijk toegekend. Sedert 1593 waren zij bij koninklijk besluit aangesteld geworden als aalmoezeniers van het garnizoen van het SpanjaardskasteelGa naar voetnoot3. Met de ingezetenen deelden zij het lief en leed der gemeente. Toen Gent in 1671 met de vrees bevangen werd door de Fransche troepen aangevallen te worden, deed men vestingswerken versterken en vermeerderen. Ter bestrijding der kosten, besloten de Schepenen eene leening aan te gaan, die de som van 139,000 gulden bedroeg. De Augustijnen namen er deel aan: hun aandeel was van 266 pond, 30 schellingen en 4 grooten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vlaamsch, voor welke som de Stad beloofde ‘jaerlijcx te betaelen eene rente van sesthien ponden, derthien schellynghen en vier grooten tjaers, losselijck den penninck zesthiene’Ga naar voetnoot1. De jaarlijksche processie of ommegang der paters Augustijnen was plechtig en alom gekend. Zij werd gehouden op den Zondag onder de octave van het H. Sacrament, en doorkruiste de geheele stad. De studenten van het college namen er deel aan. Vóór de zeventiende eeuw zag men er geene zinnebeelden in; doch het magistraat kwam op het denkbeeld er meer luister aan te geven, ten einde vreemdelingen naar de stad te lokken; het bekostigde namelijk het maken van negen triomfwagens, als bijvoegsel voor den ommegang. Het bij gevoegde deel kreeg den naam van Recreatie-processie, terwijl het andere deel den naam behield van Devotie-processie. De paters ontvingen van de Stad eene toelage van 400 gulden tot het dekken der kosten ‘met last van 't elcker reyse te maecken eene nieuwe slede ende eenigh ander cieraet, mits alvoorens by hun lieden in het collegie overbrengende de modelle van de selve slede ende cieraet’Ga naar voetnoot2. De Schepenen maakten den feestdag bekend door geheel Vlaanderen, Brabant en Henegouwen bij middel van plakbrieven. In 1687 bracht er het magistraat verbeteringen aan: de Gentsche ommegang werd meer vermakelijk. Hij schitterde met ‘Reusen, Reusinnen, Leeuwen, Arents, Kemels ende meer andere opghetoyde Beesten, beneffens neghen schoone Triomfwaghens’ dit alles ‘ter ordinantie ende bekostinghe der wel Edele Heeren van 't magistraat deser stede in d'alghemeyne vermeerderinghe der vreughden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
over de ghestadighe Keyzerlijcke victorien teghen den ghesworen vyand der Christenen, omghedraghen door de Latijnsche studerende jonckheyt by d'eerw. P.P. Augustynen in de jaerlijcksche processie’Ga naar voetnoot1. De monniken ontvingen met dankbaarheid die bekostinghe van 't magistraat. Een zoon van Apollo, denkelijk een Augustijn, vervaardigde bij deze gelegenheid een Dank-plicht tot de stadt van Ghendt, in heldenverzen. De rijmelaar legde er zich op toe het alwijs bestuur van Spanje, de vaderlijke zorgen van 't Gentsche magistraat en de voortreffelijkheid van het onderwijs der Augustijnen te doen uitkomen. Eenige regels betreffende dit laatste punt willen wij hier terneerschrijven: Pallas met den Olyf heeft u den Peys ghegheven,
Om buyten alle vrees in volle rust te leven,
Om kinders van de stadt in hunnen groensten tyt
Te senden nae de school yver en jolyt,
Om kinders van de stadt, als spruytiens, op te quicken,
.................
Soo sien wy voor de handt uyt d'Augustynen-scholen,
Die hun van langhen tydt hier binnen syn bevolen,
Voortkomen groote Mans, daer ons gheluck op staet,
En daer de Fame af ten Oost, ten Westen gaet,
Soo sien wy meer als eens in onse mueren komen
Met Croonen op het Hooft, die 't soch hebben ghenomen
Van de Welsprekentheydt in onze stadt van Ghendt,
Die soo Athenen was, beroemt is en bekent,
..................
En verder: Dit lokt de Jonckheyt aen, om hunne dankbaerheydt
't Samen gheknoopt te sien met de wel-sprekentheydt.
Dit lokt de jonckheyt aen, om met ghebooghde voeten
De Heeren van de stadt te kussen en te groeten,
Als zy aen hunne school dit jaer de eere doen,
Om met den Reus te gaen door weghen schoon en groenGa naar voetnoot2,
..................
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het omstandige programma van den ‘Ommeganck van den Helige Bloede’ treffen wij aan in Keelhoffs groot werkGa naar voetnoot1. In dit programma zien wij, dat de ‘Reuse met zyne twee soonen bediedt de victorieuse legermacht. De Reusinne met haere twee dochters, bediedt de verheven grootheydt ende naer-komste van het Keyserlijck Huys van Oostenrijck, door ende tot Lof van het Alderheylighste Sacrament.’ De Recreatie-processie werd voor de laatste maal gehouden in 1722. De Devotie-processie bleef in zwang tot 1796. Het kon niet anders, of die bonte mengeling van kerkelijke en mythologische personages met vertegenwoordigers van het dierengeslacht moest aanstoot geven, en spotternij verwekken. Men lukte er niet in de godsdienstige allegorie, die men beoogde, door het volk te doen opvatten. Keelhoff vindt er echter niets belachelijks noch ergerniswekkends aan, doch loopt er ook niet zeer hoog mede op. ‘Dat was overigens geene processie,’ zegt hijGa naar voetnoot2, ‘maar een vermakelijke omgang, kermisgewijs voorgesteld ten koste van de Stad, om op deze wijze veel vreemdelingen naar de stad te lokken.’ Aan hun college hadden de Augustijnen eene sodaliteit of congregatie gehecht ‘tot grooter voordeel der leerlingen, opdat zij door hunne godvruchtige oefeningen eene bijzondere hulp Gods zouden verkrijgen in hunne studiën en al hunne werken’. De leden waren gehouden des Zondags de misse, de sermoenen en andere godvruchtige oefeningen, die in de Sodaliteit plaats grepen, bij te wonen. De directeur was een pater, daartoe aangesteld door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den prior; de prefect was een student, ‘de andere overtreffende in godvruchtigheid, zedigheid en geleerdheid,’ zeggen de statuten. De prefect werd door de leden gekozen, en deze moesten hem als zoodanig eeren en gehoorzamen in al wat de Sodaliteit betrofGa naar voetnoot1.
L. De Rycker. |
|