| |
| |
| |
De auteur der Galante Dichtluimen.
In het jaar MDCCLXXX verscheen, waarschijnlijk te 's Gravenhage, een boekske, zonder naam van schrijver of drukker, met den titel: Galante Dichtluimen. Wie toen dat klein octavo deeltje van 80 bladzijden druks op zeer gewoon papier en met de aankondiging op den omslag: ‘De prijs is 8 stuivers’ in handen nam en doorbladerde, zal wel niet gedroomd hebben, dat het zeventig jaar later met goud betaald en door verschillende geletterden met belangstelling zou besproken worden. Toch had het een en ander plaats, en naar de volgende aanleiding.
In no 14 van de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1849 had het Mengelwerk een opstel: Nog iets over de werken van Mr. Wm Bilderdijk. Er waren toen door verschillende personen bijdragen geleverd tot de bekende verdienstelijke werken van E.L. Glinderman en Mr. J. Pan, en de ongenoemde Schrijver in de Letteroefeningen kwam ook zijn aandeel leveren ter volledigmaking van de lijst van Bilderdijks geschriften. Het opstel bevatte dan ook
| |
| |
inderdaad bijzonderheden, die niet konden nalaten, de aandacht der toen nog al talrijke verzamelaars dier geschriften te wekken. Aan het slot, waar de Schrijver aanstipte ‘wat geheel onvermeld en onaangewezen is gebleven,’ zegt hij: ‘daartoe behoort, vooreerst, een Dichtbundeltje, in 1780, in kl.-8o gedrukt, 80 bladz. groot, en zonder naam van Auteur en Uitgever. Dit boekje is niet alleen bij Bilderdijks tijdgenooten als een werkje van zijne hand bekend, maar ook aan ieder deskundige, bij de eerste inzage, als zoodanig herkenbaar. Wij houden den titel er van terug, die den inhoud verraden zou, welke echter eene gereede verschooning vindt in de jeugd des Dichters.’
Het gold hier nu niet de ontdekking van een of ander vers, maar van een' geheelen bundel. Was het wonder, dat de begeerte, om dien bundel te kennen, bij velen bestond en nog werd aangewakkerd door het geheimzinnige der mededeeling?
Zonder lang peinzen kwam het mij voor, dat de Schrijver van het opstel niemand anders kon wezen, dan mijn vroegere stadgenoot Tollens, niet alleen een hoogschatter van Bilderdijk, zooals hij steeds bij monde en geschrift deed blijken, maar tevens een ijverig verzamelaar van 's Mans werken. Den 15 November 1849, moest of wilde ik althans hem over andere letterkundige zaken schrijven en verzocht hem, mij den verzwegen' titel mede te deelen. Zonder eenig bedenken voldeed hij aan mijn verlangen en schreef mij reeds den volgenden dag: ‘Het dichtbundeltje van 1780 heet Galante Dichtluimen. Het is mij door den zoon van een van Bilderdijks vertrouwde vrienden als zijn werk aangewezen en bij de kennismaking er van, heeft alle twijfel omtrent de echtheid bij mij opgehouden. Het boekje is vrij dartel, maar op verre na niet zoo morsig
| |
| |
als een enkel onuitgegeven stukje, dat ik van hem in handschrift bezit.’
Wijlen mijn vriend Bastiaan Klinkert te Amsterdam, met wien ik mede door de Bilderdijks-litteratuur in kennis was gekomen, had hetzelfde onderzoek ingesteld als ik en gelijke inlichting bekomen; doch hem begunstigde nog een ander geluk. Binnen zeer korten tijd was hij in het bezit van het bundeltje. Zijn vriend de boekverkooper J. Radink wist het hem te bezorgen; diens vriend en confrater J.-L.-C. Jacob bezat in zijnen grooten boekenschat een exemplaar der Galante Dichtluimen, stond het aan zijnen vriend Radink af, die er hem vijftien gulden voor betaalde en wederom van zijnen vriend Klinkert daarvoor vijf-en-twintig gulden ontving. Men gedenkt hierbij aan zeker spreekwoord van twee Joden. Nu moet ik zeggen, dat de heer Klinkert bij het volledig maken van zijnen ‘Bilderdijk’ niet gewoon was, geld te ontzien, en dat hij mij meermalen betuigd heeft, aan den heer Radink te dien aanzien groote verplichting te hebben.
Het leed eenige jaren eer de Dichtluimen mijn eigendom werden; doch inmiddels had ik met het boekje kennis gemaakt, door de welwillendheid van mijn' stadgenoot Mr. G. Mees Azn. Den uitslag dier kennismaking deelde ik in De Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift, no 3 van 1857, op de volgende wijze mede:
Tollens zegt in zijn Nog iets, dat het boekje niet alleen bij Bilderdijks tijdgenooten als een werkje van zijne hand bekend, maar ook, bij de eerste inzage, aan ieder deskundige als zoodanig herkenbaar is. Wat het eerste betreft, het komt mij vreemd voor, dat oude vrienden van Bilderdijk, zooals Wiselius en Immerzeel, het boekje nimmer onder 's Dichters werken hebben opgenomen; en wat het tweede aanbelangt, bij eene nauwkeurige inzage
| |
| |
van het werkje, kan ik niet zeggen, dat de hand van Bilderdijk mij daarin herkenbaar is voorgekomen. Veeleer meen ik eenig verschil te bespeuren, zoowel wat taal en stijl als wat inhoud betreft, tusschen de Galante Dichtluimen en de Verlustiging, die van denzelfden tijd is. Om dit oordeel te staven, volge hier een gedeelte der Opdragt:
‘Ik weet, schoone Agnes! het streelend gevoel hetwelk gij in het midden uwer bedrijven smaakt en ondervind, verschaft meer aandoening aan uw hart, dan de grootste Lofspraak; doch, schoon gij de Lauwerkrans uwer verdiensten bedekt houd, kan egter niemand, die dezelve kent en weet te ontdekken, zig onthouden, een takje daaraan bij te brengen.
‘Alle mijne vrolijke Luimen (en met droevige weet gij dat ik weinig gekwelt ben), behooren U. Met recht eigen ik U derhalven ook deeze toe. Gij ziet dus, mijne Waarde! dat ook mijn geest U poogt te vermaaken. De meeste stukjes, op zig zelve, hebben U een lachje van genoegen, en een lonkje van goedkeuring kunnen afperssen; ik Koop, dat dezelve, nu bij een gebragt verschijnende, niet minder gelukkig zullen zijn. Vind gij juist niet alle van eene gelijke waarde, zoo ben ik egter verzeekert, dat gij zulks verschoonen zult, door de bewustheid, dat niet alle poogingen altoos even goed slaagen; en door de ondervinding, dat de Geest, zoo min als het Ligchaam, ten allen tijde eene egaale graad van warmte geniet.
‘Doch om U niet te doen denken, bevallige Agnes! dat ik een flaauw en zwak werkje door een mooi praatje tragt goed te maken: zal ik deeze Opdracht besluiten’ enz.
Mij dunkt, Bilderdijk spelde, noch stelde zoo. Ook de verzen geven mij hier en daar stof tot bedenking. In regels als:
| |
| |
Bl. 20: ‘Dezelve staat gereed, is steevig wel gewet’;
Bl. 34: ‘Die lieve vrouw! wat mintse haar' Ega teder’;
Bl. 41: ‘Zij ziet in 't spiegel’;
Bl. 49: ‘Met een kleinoot’;
Bl. 62: ‘Wel twintig deel geschreeven’.
kan ik Bilderdijk niet hervinden.
Zonder nader bewijs kan ik derhalve de Galante Dichtluimen niet op naam van Bilderdijk plaatsen.
Na dit schrijven werd de daarin geuite meening nader bevestigd. Een der oudste vrienden van Bilderdijk en die zich meer dan eenig ander met de beoefening van diens werken had beziggehouden, wijlen de achtbare Abraham De Vries van Haarlem, schreef mij den 10 Maart 1857 het volgende:
‘Dat gij de Galante Dichtluimen met alle recht niet op den naam van Bilderdijk wilt geplaatst hebben, daarvan kan ik u, zoo ik meen met zekerheid het bewijs leveren. Zij zijn het dichtwerk van Hendrik Riemsnijder, in 1780 Advocaat te 's Hage, die in 1782 naar Parijs vertrokken, aldaar in 1825 overleed en verscheiden dichtwerkjes en andere schriften heeft uitgegeven, die door Witsen Geysbeek zoo in zijn Biographisch, Anthologisch en Critisch Woordenboek der Nederd. Dichters als in zijn Algemeen Woordenboek der Zamenleving op het art. Riemsnijder worden opgeteld en waaronder uitdrukkelijk de Galante Dichtluimen vermeld staan. Ik bezit verscheidene van die dichtwerkjes van Riemsnijder, die men slechts even behoeft in te zien om daarin denzelfden lossen en eigenaardigen dichttrant als dien der Galante Dichtluimen te herkennen. Ik heb met den Hr. Tollens, vóór ik de ontdekking bij Witsen Geysbeek deed, veel gecorrespondeerd, en van den beginne af tegen zijne bewering mijne twijfelingen geopperd, schoon ik hem van stonden aan toegeven moest, dat het voor die Gedichten geplaatste vers, Inleiding geti- | |
| |
teld, mij toescheen de treffendste kenmerken te dragen van een dichtstukje van Bilderdijk te zijn, en ik acht ook als nog niet onwaarschijnlijk, dat deze, als in de Rechten studerende, den jeugdigen Rechtsgeleerde en Dichter wel vermoedelijk gekend en tot vriend zal gehad hebben. Zeer opmerkelijk intusschen is het, dat ook een ander dichtwerk van Riemsnijder, Dichtlievende kleinigheden getiteld, een tijd lang voor het werk van Bilderdijk gehouden is. Ik zelf nog student zijnde en reeds een groot bewonderaar en verzamelaar zijner dichtwerken, vond dat bundeltje uitdrukkelijk als het werk van Bilderdijk op den catalogus eener verkooping opgegeven, kocht het, en liet het in mijne verzameling inbinden, waarvan ik het echter vele
jaren later, mijne dwaling ontdekkende, weêr heb laten afscheiden’.
In no 5 der Vaderlandsche Letteroefeningen van 1860 het onderwerp wederom ter sprake brengende, deelde ik daar een gedeelte van het bovenstaande schrijven van den heer De Vries mede en voegde daaraan de volgende opmerkingen toe:
Met het getuigenis van den ouden vriend van Bilderdijk stemt overeen een dergelijk van een' oud' vriend van Riemsnijder, met name den bekenden Predikant P.H. Marron, insgelijks te Parijs woonachtig en met Riemsnijder nauw bevriend. Na het overlijden des laatsten, dat den 5 Maart 1825 voorviel, plaatste de eerste in den Letterbode van 8 April 1825 een levensbericht van zijnen vriend en noemt daarin, onder dezes werken, de Galante Dichtluimen.
De meening, intusschen, aangaande het auteurschap van Bilderdijk had nieuw voedsel gekregen. Na Tollens' dood was zijne keurige verzameling van Bilderdijks werken overgegaan in handen van den heer W. Bekker, predikant te Amsterdam. Met goedvinden van dezen voegde de firma
| |
| |
Mulder II, die in 1859 eene nieuwe uitgave der Dichtluimen bezorgde, daaraan toe een fac-simile van de regelen schrifts, die Tollens in zijn exemplaar had gesteld, en vond daarin grond genoeg om het dichtbundeltje als het werk van Bilderdijk aan te kondigen.
Het fac-simile is van dezen inhoud: ‘Dit Bundeltje wordt door Tijdgenooten van Bilderdijks jongelingsjaren aan hem toegeschreven. De waarheidsliefde van dengenen, aan wien ik de mededeeling te danken heb, is boven alle verdenking verheven. De niet aan Bilderdijk gewone spelling is eene vermomming.
‘Men zou moeijelijk een ander jeugdig Dichter van den tijd der uitgave (1780) kunnen aanwijzen, die met eenigen grond zou mogen verondersteld worden, de auteur van dit werkje te zijn. - Reeds het eerste stukje “Inleiding” getiteld, verraadt des Makers hand.
T’.
Tollens wijst hier op vier zaken, die hem Bilderdijks auteurschap doen aannemen.
1o Het getuigenis van een' tijdgenoot, hem door een waarheidlievend persoon overgebracht. - Maar zoowel door tijdgenooten als door lateren is, ten aanzien van andere geschriften, hetzelfde getuigenis gegeven, dat toch later bleek onjuist te zijn. De heer De Vries verhaalt in den boven aangehaalden brief, dat hem, in zijnen studententijd een andere dichtbundel, die Riemsnijder tot schrijver had, als door Bilderdijk vervaardigd, is verkocht. Door vrienden van Bilderdijk, zooals zijn tijdgenoot Wiselius en den wat jongeren Bodel Nijenhuis, werd eene vertaling van Aristoteles' verhandeling over de Dichtkunst (van 1780) aan Bilderdijk toegekend; ook Tollens streed voor dat auteurschap in de Letteroefeningen van 1849 no 14, doch toonde, na mijne bedenkingen desaangaande
| |
| |
vernomen te hebben, van gevoelen veranderd te zijn, en verklaarde in hetzelfde tijdschrift (no 15 van 1850) ‘dit stuk uit zijne verzameling te hebben verworpen.’ - Door velen en op de stelligste wijze is het liedeboekje: Het Spreeuwtje, fluitende en zingende allerhande Liedjes, Haarlem 1808, gesteld op den naam van Bilderdijk; prof. H.W. Tydeman onderzocht de zaak en er was niets van aan; zie den Algemeenen Konst- en Letterbode no 5 van 1852. - Hetzelfde had plaats met: Het hoogste Goed. Leerdicht. In vier zangen. Amsterdam 1791. Mr. Bodel Nijenhuis toonde in Van der Aas Nieuw Woordenboek van Nederlandsche Dichters aan, dat dit vervaardigd of vertaald was door Jonkh. Jacob van den Dussen, een vriend of kweekeling van Bilderdijk, die een vers van hem in zijne Poëzij opnam. - En dezelfde verzamelaars- of boekverkoopersindustrie duurt steeds voort. In de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, van 1873, worden, bl. 54, drie leerredenen of redevoeringen van Merle d'Aubigné opgegeven als vertaald door Bilderdijk. Niet ééne der drie is intusschen van zijne hand, en zoo onbesuisd gaat men daarbij te werk, dat van eene rede, door Merle d'Aubigné in 1832 uitgesproken en daarna uitgegeven, de overzetting wordt toegekend aan iemand, die in 1831 overleed. - In hetzelfde jaar 1873 las men op den Catalogus van Oude en Nieuwe Boeken, voorhanden bij een' onzer bekwaamste bibliographen: ‘No 101 (W. Bilderdijk) Oden an Napoleon, Kaiser der Franz. Riga, 1813’; twee hoogduitsche lierzangen, die met Bilderdijks bekende Ode niets gemeen hebben. - Voorzeker genoeg ten betooge, dat het getuigenis van tijdgenooten, vrienden en kundige mannen niet voldoende is,
om het auteurschap van eenig geschrift te verzekeren.
| |
| |
2o De veranderde spelling is eene vermomming. - Hoogst waarschijnlijk wel niet. Zijne schrijfwijze vermomde Bilderdijk nimmer, van wat aard zijne voortbrengselen ook waren; zijne schrijfhand soms eenigszins, zooals b.v. in het beruchte Antje, en andere door mij geziene stukken. Bovendien is het niet alleen de spelling, die in de Dichtluimen afwijkt; ik deed boven blijken, dat tegen taal en versmaat onnauwkeurigheden zijn begaan, die bij Bilderdijk niet konden plaats hebben.
3o Dat in 1780 moeijelijk een ander dichter zou zijn, aan te wijzen als auteur der Dichtluimen, is al te los gezegd, om eenigen schijn van bewijs op te leveren. In dat tijdvak waren er veel poëten, ook dezulke, aan wie men geen' aanleg kan ontzeggen; maar er was er een, op wien ook de heer De Vries wees, te weten de auteur der Proeven van Dichtlievende Kleinigheden, tot uitspanning van den Geest, en der Dichtlievende Rhapsodien, beiden te 's Graavenhaage uitgegeven, het eerste in het eigen jaar 1780, en het andere een jaar vroeger, en deze beide bundels hebben eene zeer duidelijke overeenkomst met de Dichtluimen, in spelling, stijl en dichttrant.
4o Dat reeds het eerste stukje ‘Inleiding’ getiteld, Bilderdijks hand verraadt, zegt iets meer. Ook de heer De Vries gaf dit aan Tollens toe. Maar dat kenmerkende bepaalt zich dan ook tot de Inleiding, en dat Bilderdijk die regels zou geschreven kunnen hebben, wordt mede door den heer De Vries mogelijk geacht uit hoofde van de vriendschap, die tusschen de beide dichters vermoedelijk zal bestaan hebben. Zij waren beiden van jeugdigen leeftijd en studeerende in hetzelfde vak. Zij werden gelijktijdig tot leden van het Dichtgenootschap te 's Hage benoemd (zie de Naamlijst vóór het Achtste deel der Werken van het Genootschap) en kwamen dus ongetwijfeld dáár en
| |
| |
elders meermalen met elkander in eene aanraking, die tot vriendschap leidde, en de voorhanden blijken zijn talloos, dat de dichters uit dat tijdperk - en zelfs daaruit niet alleen - in Bilderdijk hunnen meerdere erkenden en voor hunne lettervruchten bij hem inzage, raad of steun verzochten, die gereedelijk werd verleend. Volstrekt niet gewaagd is uit hoofde van het gezegde dus de onderstelling, dat de gevierde Dichter, toen men hem het handschrift der Galante Dichtluimen onder het oog bracht, uit eigen beweging of daartoe uitgenoodigd, daarin eenige regelen nederschreef, om den indruk der hier en daar wel al te weelderige, doch desniettemin of liever juist daarom hem bevallende, dichtstukjes te verzachten. Maar uit die omstandigheid kan op geenerlei wijze worden afgeleid, dat het bundeltje zelf van Bilderdijk moet afkomstig wezen.
Alles samengenomen zal de inhoud van het overwogene fac-simile wel niet gelden tegen de eenparige getuigenissen van tijdgenooten als De Vries en Marron, welke laatste geheel in overeenstemming zijn met den dichttrant der Luimen zelve. Tollens heeft het getuigenis van anderen wat te lichtvaardig aangenomen. Bij de familie Luzac, vanouds met Bilderdijk zeer bevriend, was de overlevering bewaard, dat deze ‘de hand gehad had in het bundeltje Galante Dichtluimen’. Een jeugdig lid van dat achtenswaardig geslacht deelde de bijzonderheid aan den ijverigen verzamelaar Tollens mede, met de misschien een weinigje gewijzigde uitdrukking: het bundeltje is van de hand van Bilderdijk, en - Tollens is verrast en verblijd over de ontdekking; het boekje moet naar den binder en bij den keurig uitgedosten ‘Bilderdijk’ plaats nemen. Na des grooten Dichters dood beijveren zich velen, Glindermans lijsten aan te vullen; ook Tollens
| |
| |
draagt daartoe het zijne bij en wijst op het tot hiertoe door niemand vermelde dichtbundeltje.
Sommigen hebben dit aan Tollens zeer kwalijk genomen, als hadde hij daardoor Bilderdijks naam min of meer willen onteeren. Daarvoor is geenerlei grond. Tollens (ik herhaal hier, wat reeds in de Letteroefeningen van 1860 is opgemerkt) heeft niets anders gedaan, dan wat ieder verzamelaar pleegt te doen: op de hem gedane aanwijzing van eene achtenswaardige hand heeft hij een hem vroeger onbekend dichtwerkje op Bilderdijks naam geplaatst en de gronden daarvan in het boekje zelf opgeteekend. Waar hij er in het publiek van spreekt, noemt hij den titel niet, doch deelt hem, op hun verzoek, aan een paar vrienden mede. Hij onderzocht het hem medegedeelde bericht niet genoegzaam, het'is zoo; maar dit had hij met de meeste verzamelaars gemeen. Men moge dit een gebrek aan bedachtzame letterkundige kritiek heeten: een' bepaalden toeleg, om Bilderdijks goeden naam te krenken, mag men, zonder groote onbillijkheid te begaan, daarin niet zoeken. Bilderdijks naam, als zedelijk dichter, zou waarlijk met het hem te onrecht toegeschreven bundeltje: Galante Dichtluimen niet staan of vallen. Hem smaak te willen ontzeggen voor producten als die dit boekje te kwader ure op onzen bodem heeft overgeplant, zou weinig bekendheid verraden met wat door zijne pen vertolkt in druk of handschrift aanwezig is, en voor 't welk misschien in talent van overbrenging, maar zeker tevens in berispelijkheid van inhoud, de Galante Dichtluimen moeten wijken. Plaatste Riemsnijder als motto voor zijnen bundel de regels van Voltaire:
Ah! que j'aime ces vers badins,
Ces riens naïfs et pleins de grâce!
| |
| |
Bilderdijk, als hij des franschen Dichters Ce qui plaît aux Dames, evenzeer te kwader, neen te erger, ure, verhollandschte, riep met dezen uit:
‘O! l'heureux temps que celui des fables!’
Eenige jaren later, kwam een onzer voornaamste letterkundigen en tevens als scherpzinnig criticus bekend, op de Galante Dichtluimen terug. Dr. Van Vloten opperde in De Nederlandsche Spectator van 28 December 1867, de vraag: ‘Wie is de auteur der Galante Dichtluimen?’ en antwoordde: ‘Naar 't mij voorkomt, niemand anders dan Mr Willem Bilderdijk. Men heeft er, in plaats van hem, Riemsnijder voor willen laten doorgaan; naar mijne meening ten onrechte.’
De gronden voor die meening aangevoerd, zijn de volgende: Bilderdijk spreekt in zijne Brieven van 1780 van stukjes, door hem ter beoordeeling aan Feith gezonden, en na diens ongunstig oordeel daarover, overgedaan (zoo men vermoedt,) aan Dobbrauski; voorts van een gering dichtbundeltje, dat deze Dobbrauski in last kreeg, om aan Mr. L. Van Santen te overhandigen.
Dat dichtbundeltje zoude dan de Galante Dichtluimen geweest zijn, en die gedienstige vriend Dobbrauski dezelfde met den dichter Hendrik Riemsnijder. Om dit laatste wel wat zonderlinge feit te verklaren beroept zich Dr. Van Vloten op de afkomst van Riemsnijder als zijnde een uit nederlandsche ouders geboren Rus, voorts op den russischen naam Dobbrauski en eindelijk op de omstandigheid, dat de twee personen Dobbrauski en Riemsnijder nergens gelijktijdig voorkomen en dat bij het verdwijnen van den eersten naam de tweede in de plaats komt, waaruit dan zou volgen, dat de dichter van russi- | |
| |
schen naam zich op eens zou hebben laten noemen met den nederlandschen.
In De Spectator van 7 Maart 1868 kwam ik tegen deze beweringen op. Dat de stukjes, door Bilderdijk in 1780 aan Feith ter beoordeeling gezonden en door dezen met afkeuring teruggestuurd, de Dichtluimen zouden geweest zijn, achtte ik hoogst onwaarschijnlijk. Reeds uit den kieschen toon, welke in die briefwisseling steeds heerscht, laat het zich niet opmaken, dat Bilderdijk zulk slag van verzen aan zijnen vriend zal hebben onder de oogen gebracht; maar bovendien is het toch van Dr. Van Vloten wat al te gewaagd, in Junij 1780 Feiths oordeel te laten vragen over handschriften van verzen, die Bilderdijk nu zoo verre afkeurt, dat hij er zijn eigen werk niet meer in wil erkennen, en tevens diezelfde verzen in 1779 (en dus een jaar te voren), aan Mr. L. Van Santen in druk ten geschenke te laten aanbieden.
Dat wijders Ferdinand Dobbrauski en Hendrik Riemsnijder één en dezelfde persoon zouden zijn, wordt door meer dan ééne omstandigheid wedersproken. Een lid der Redactie van den Spectator heeft medegedeeld, dat in een Album van een' haagsch' dichter verzen voorkomen van beide genoemde personen, gedagteekend uit hetzelfde jaar en met geheel verschillende hand geschreven. Ook prijkt op de Naamlijst der nieuwverkoren leden van het Haagsche dichtgenootschap in 1782 ‘Hendrik Riemsnijder,’ en op de ledenlijst van het Leidsche genootschap van datzelfde jaar, en nog verscheiden jaren daarna, leest men. ‘Ferdinand Dobbrauski’. Het zal wel niet denkbaar zijn, dat dezelfde dichter te gelijker tijd te Leiden onder een' anderen naam bekend stond dan te 's Gravenhage.
Deze door mij gemaakte opmerkingen bleven niet
| |
| |
zonder uitwerking op Dr. Van Vloten. In 1869 gaf Mr. A. Van Brussel wederom eene nieuwe uitgave van de Galante Dichtluimen, voorafgegaan door eene Inleiding (in proza) van den genoemden Geleerde, en waarvan de titel nu zegt: ‘door Hendrik Riemsnijder en Willem Bilderdijk’. Dr. Van Vloten, er aan hechtende, dat door mij was toegegeven, dat de Inleiding van Bilderdijks hand kan zijn, zegt: ‘Er bestaat echter geen reden, die medewerkende hand tot die Inleiding bepaald te achten. Er zijn kennelijk meer stukjens in 't bundeltjen, die men ook zonder verdere beweegredenen, gerustelijk aan Bilderdijk zou kunnen toekennen. Wij zouden er zelfs niet vreemd van zijn, behalve in de verzen der Inleiding, ook in 't proza van 't Voorbericht de trekken zijner pen te herkennen, en heeft hij dat wellicht te zamen met Riemsnijder opgesteld.’ Ik verklaar geen kans te zien om het tegendeel van deze bewering onwederlegbaar aan te toonen, maar vraag of zulk een bewijs met ernst kan verlangd worden, waar de bewering zelve op louter gissing en onderstelling berust. Heeft zij grond, dan vrage men met gelijk recht, waarom ook niet de Dichtlievende Kleinigheden voor een deel van Bilderdijks hand zijn, en waarom ook andere op Riemsnijders naam gaande geschriften niet in het geval zijn. Ik geloof, dat men den tijd beter besteden kan, dan met zulke onderzoekingen te ondernemen of zulke beweringen te toetsen.
Van meer gewicht acht ik de opmerking dat Dr. Van Vloten, altijd op grond van Bilderdijks Brieven, nog blijft vasthouden, aan de identiteit van Riemsnijder en Dobbrauski. Onder de gissingen en onderstellingen, daarvoor in het breede aan de hand gedaan, is er niet ééne, die de zaak uitmaakt of zelfs verder brengt, en de aangevoerde tegenbewijzen ontzenuwt, en ik twijfel niet of de geëerde
| |
| |
Schrijver zal met mij de moeite beklagen, die hij aan de de zaak heeft besteed, als hij het volgende verneemt.
In de maand September van 1873 hield de kunsthandelaar A.G. de Visser te 's Hage eene publieke verkooping van portretten en handschriften van nederlandsche dichters. Bij veel merkwaardigs kwam daarop onder No 321 voor een eigenhandig gedicht van Ferd. Dobbrauski, getiteld: De verworpen Raad, en om dat handschrift was een omslag, waarop te lezen staat: ‘Ferd. Dobbrauski, Dichter, 18e eeuw, had het ongeluk vroeg het leven te verliezen door te verdrinken’.
Deze aanteekening, aan welker vertrouwbaarheid geen reden tot twijfel bestaat, is voor de zaak in geschil van hoog gewicht: zij heldert volkomen op, hoe Dobbrauski zoo op eenmaal van het tooneel verdwijnt, en slaat te gelijk den bodem in aan het beweren, dat Hendrik Riemsnijder, die nog lang na dien tijd leefde, met hem één persoon was. Heeft dus Bilderdijk inderdaad verzen aan Dobbrauski te ‘adopteeren gegeven’, dan zijn dit niet de Galante Dichtluimen geweest, en vervalt de voornaamste grond, waarop Dr. Van Vloten dat auteurschap bouwde.
In mijn steeds gekoesterd gevoelen aangaande den Schrijver van genoemd bundeltje werd ik nog door eene andere bijzonderheid bevestigd. In mijn bezit kwam eene kleine verzameling van autographen van Hendrik Riemsnijder. Daaronder bevindt zich eene zeer net geschrevene ‘Lijst van mijne uitgegevens Werkjes, in Dicht en Prose’. Onder de dertien titels van de afdeeling ‘Gedichten’, leest men ‘Galante Dichtluimen’. Nader getuigenis kan men met redelijkheid wel niet verlangen. De zaak is duidelijk genoeg uitgemaakt; zij is deze: Hendrik Riemsnijder, en niet Bilderdijk, is de auteur der Galante Dichtluimen; heeft de laatste er werkelijk de hand in
| |
| |
gehad, dan is hoogstwaarschijnlijk de Inleiding van hem afkomstig.
Daar het bundeltje niet in veler handen is, deel ik die Inleiding, alsnu eenigszins vermaard geworden, mijnen Lezeren mede:
‘Den Treurtoon and'ren laatende,
Den toon des Lasters haatende,
Niet morrende, niet schreijende,
Niet schendende, niet vleijende,
Is vrolijkheid mijn smaak.
De vreugde is nimmer schadelijk,
Het boerten niet versmaadelijk:
Natuur zelve eischt geneugt.
De Grijsheid, stram en krommende,
Of Nijd en Boosheid, grommende,
Versmaaden slegts de vreugd.
Gij dan, die altoos knaagende,
En gij, die lust'loos klaagende,
Wilt naar mijn' toon niet luisteren;
Gij zoud dien slegts verduisteren:
't Vleit uw' gesteldheid niet.
Maar gij, die schuldloos leevende,
En geen geneugt weêrstreevende,
Niet veinzend zijt, noch schuuw;
Wilt, Jonge Liên! vrij naderen,
(Maar zonder erg,) deez' bladeren
Zijn dan geschikt voor U.
Doch U, voornaam'lijk, Lonkstertjes!
U, zoete Hartontvonkstertjes!
U, die de zinnen streelende,
Niets dan geneugt zijt teelende:
U word deez' boert gewijd.
Geen kwaad in 't lagchen stellende,
Noch ooit U grijnzend kwellende,
ô Schoonen! zult gij 't ligt
Een lachje waardig reekenen...
Wat zoude ik voor die teekenen
Van gunst U zijn verpligt!’
Dr. A. De Jager.
|
|