| |
| |
| |
Staatkundig overzicht.
De uitslag der laatste kiezingen voor de gedeeltelijke hernieuwing der wetgevende Kamers van België werd door iedereen met meer belangstelling dan ooit afgewacht. Het was de derde maal, sedert de Clericalen aan het bewind zijn, dat het land geroepen werd om hun bestuur te vonnissen. De eerste maal was het kort na de kiezingen van Juni 1870, die aan de liberale partij eenen zoo hevigen slag toebrachten: de algemeene kiezingen van Augusti 1870 gaven aan de Katholieken eene aanzienlijke meerderheid. De tweede maal was het in 1872: de toestand bleef nagenoeg dezelfde; Clericalen en Liberalen behielden wat zij bezaten. Maar in 1874 was de strijd belangrijker én onder opzicht der arrondissementen, waar hij plaats moest grijpen, én wegens de vraagpunten, waarover de strijd werd gevoerd.
Hadden de Liberalen in alle plaatsen overwonnen, zoo de ware meerderheid verplaatst geworden en het Clericaal ministerie viel. Waren de Clericalen overal overwinnaars, dan was de uitslag eene goedkeuring van hun politiek gedrag, eene aanmoediging om voort te gaan op denzelfden weg, eene versterking, die hen misschien tot overdrijvingen zou hebben gebracht.
Daarbij op de vier jaren dat de Clericale partij aan het bewind geweest was, had zij den tijd gehad om hare houding
| |
| |
ten volle aan den dag te leggen; om hare bedoelingen, de middelen, die zij wilde gebruiken te doen kennen; om haar programma, ten minste gedeeltelijk, te verwezenlijken. De kiezers waren dus geroepen om te beslissen, of hare staatkunde moest worden gehandhaafd, of de Clericalen weerdig waren aan het bewind te blijven.
De handelwijze en de welgekende strevingen der Clericale partij, de misslagen, die zij bedreven heeft gedurende die vier jaren, haar volkomen vergeten der beloften, welke zij gedaan had, terwijl zij oppositie was, dat alles, klaarblijkend onder de oogen der kiezers gebracht, was zeker van aard om den Liberalen eenig vertrouwen in den uitslag van den strijd in te boezemen.
Wanneer de Katholieken in 1870 aan het bewind kwamen, waren zij er gedurende bijna dertien jaar van verwijderd gebleven. In de oppositie hadden zij alles beproefd om de kiezers aan te lokken: zij hadden allerhande maskers opgezet ten einde het land aangaande hunne personen en hunne plannen, in dwaling te brengen; niets had gebaat, tot het oogenblik dat de liberale partij in verdeeldheid geraakte en hun de macht overleverde.
De Liberalen waren te lang aan het bewind geweest. Het doel, dat zij zich in 1847, bij hunne opkomst, hadden voorgesteld, hadden zij niet bereikt; het programma van 1846, dat de keure is van het liberalisme in België, hadden zij niet verwezenlijkt: dit veroorzaakte de misnoegdheid van een gedeelte der liberale partij, dat vooruit wilde gaan, en niet vindt, dat alles om het best is, wanneer maar liberale ministers aan het roer staan. Daaruit volgde in de liberale partij eene zekere zwakheid, eene moedeloosheid, eene onverschilligheid, welke de clericale partij te haren voordeele wist te gebruiken. Doch deze laatste, waarschijnlijk niet meer wetende, van welk
| |
| |
hout pijlen maken, om zich te doen welgevallen, had vaarwel gezegd aan haar conservatisme en was openlijk vooruit gekomen met een programma van hervormingen, dat zeker vele Radicalen hadden kunnen onderteekenen.
Eene kieshervorming was het eerste punt van het programma. Deze hervorming werd sedert lang gevraagd en tot dan met hardnekkigheid geweigerd. De Liberalen hadden verscheidene wetten gestemd, die een einde stelden aan oude, ingekankerke misbruiken, bij voorbeeld de wet op de studiebeurzen. Maar zulke wetten maakten natuurlijk misnoegden onder alle degenen, die van de misbruiken leefden. De Clericalen beloofden hun het intrekken dier wetten. De Liberalen hadden, onder den dwang van buitenlandsche mogendheden en misschien ook wel van eene binnenlandsche, veel toegegeven aan het militarisme, b.v. in de zaak der versterkingen van Antwerpen. Nu, de militaire lasten zijn van dien aard dat zij iedereen kwetsen: de armen om de van hen geëischte persoonlijke diensten, de rijken om hun geld. De Clericalen wederom beloofden de vermindering van alle lasten in 't algemeen en in 't bijzonder van de militaire lasten.
De kiezingen van 1870 gaven de overhand aan die zonderlinge behoudende partij, die onverwachts voor de noodzakelijkheid stond om haar programma uit te voeren.
Maar intusschentijd was de oorlog tusschen Duitschland en Frankrijk losgeborsten, en verre van te denken aan vermindering en verlichting der krijgslasten moesten de Clericalen zelven deze vermeerderen: de zoogezegde vijanden van het militarisme, en aan hun hoofd de gekozenen van de stad Antwerpen, wien als bijzonder mandaat de bestrijding van het militarisme was opgelegd, waren gedwongen het gansche leger onder de wapenen te roepen en daartoe verscheiden millioenen te verteren.
| |
| |
Dat was nu eene noodzakelijkheid, waaraan zij zich niet konden onttrekken. Doch het was terzelfder tijd een blijkbaar bewijs, dat hunne beloften hersenschimmig en van allen ernst, van alle oprechtheid ontbloot waren.
De belofte alleen van eene hervorming, die zij niet konden en ook niet voornemens waren te verwezenlijken, was een misstap, waarvoor zij onvermijdelijk zouden boeten.
Een tweede misstap, dien het eerste door de Clericalen samengestelde ministerie beging, was de benoeming als gouverneur van Limburg van eenen man, eenen oud-minister, wiens bekwaamheid zeker niet kon worden betwist, maar wiens naam veel geleden had in het beruchte proces van den katholieken financier Langrand, den Law der katholieke beurzen. Deze benoeming verwekte, in het geheele land, eene zoo groote opschudding, dat het ministerie, alhoewel het zich met alle krachten aan zijne portefoelies gehecht hield, zijn ontslag ontving, en gedwongen werd plaats te maken voor mannen van meer bekwaamheid of ten minste van meer bezadigheid en ervarenheid.
De heeren Jacobs, d'Anethan, Cornesse en Kervijn kunnen mannen van talent zijn, maar van politiek doorzicht en van het bewustzijn der wezenlijke kracht en der leefbaarheidsvoorwaarden van hunne partij gaven zij geene blijken.
Een enkel punt van hun programma hadden zij nochtans verwezenlijkt, namelijk eene kieshervorming waardoor de kiescensus, voor de gemeentekiezingen van 42 fr. 32 of 20 gulden tot op 10 frank werd verlaagd. De vooruitstrevende partij, die sedert lang die hervorming gevraagd had, moest er hun niet erkentelijk over zijn; want die maatregel werd met geen ander doel voorgesteld dan om in dÉ™ steden de overhand aan de Clericalen te verzekeren:
| |
| |
de gestemde wet was in den vollen zin des woords eene partijwet, maar, gelukkig viel zij tegen de inzichten harer ontwerpers uit.
Laat ons hier nog eene andere hervorming aanstippen. In het bestuur der spoorwegen was minister Wasseige teruggekomen op eene vroeger verleende vermindering der tarieven, voor groote afstanden, hetgeen men bovenal als voordeelig voor de reizigers der steden aanzag; hij verhoogde die tarieven, en verlaagde terzelfder tijd die voor kleine afstanden, hetgeen beschouwd wordt als voordeeliger voor de bewoners van het platteland.
De uiterste rechterzijde, die de aanstookster dier hervormingen was geweest, zij die het programma der partij had opgesteld, werd dus ontslagen en moest wijken voor de ware behoudende partij, staande onder de leiding van eenen veteraan der Kamers, eenen man van algemeen erkende ervarenheid en talent, den heer Malou.
Nu kon er geene spraak meer wezen van hervormingen, van afschaffing van liberale wetten, van vermindering der krijgslasten. De Conservatieven waren aan het bewind en hunne politiek zou enkel hierin bestaan, dat zij zouden pogen aan het bewind te blijven. Daarom zou men de brandende politiek, de behandeling van alle wezenlijke strijdvragen vermijden: men zou trachten, door uitsluitelijke behartiging van materiëele belangen, allen politieken strijd te verhinderen. En onderduims zou men in tusschentijd de Clericalen bevoordeelen, alle plaatsen aanvullen met aanhangers der besturende partij, en aldus onrechtstreeks eenen grooten invloed verkrijgen op het kiezerskorps.
Het waren vooral de openbare werken, die eene gewichtige rol zouden spelen in dit bestuur van zaken. De districten, waar er strijd was voor de kiezingen, zou men meest bevoordeelen, in de hoop dat men, in ruiling
| |
| |
van de verleende stoffelijke voordeelen, de stemmen der begunstigden zou verkrijgen.
Hetgeen wij hier voorstellen is geene hersenschim; geen roman. Wij moeten niet verre gaan om de bewijzen onzer beweringen te vinden. Men weet, dat de Liberalen te Verviers, arrondissement, waartoe Spa behoort, in de kiezingen zegepraalden. Welnu, ziehier wat de Gazette de Liége, het ultramontaansch blad van Luik, weinige dagen na de kiezingen schreef: ‘Indien er in onze provincie eene streek is, waarvoor onze katholieke vertegenwoordigers de gunsten der regeering verkregen hebben, dan is het wel Dison en Spa. Maar die streek had niets meer te vragen, niets meer te verwachten, zoodanig had men hare wenschen voorkomen: aldus kon het niet missen, of de repus zouden tot het doctrinarisme terug keeren.’ Diezelfde politiek openbaart zich nog in het voordragen eener candidatuur door den Minister van openbare werken in het arrondissement Soignies, alsook in de polemiek, die in Gent door de clericale bladen gevoerd werd. Zij mislukte echter bijna overal en zou in Gent, het laatste bolwerk van het Clericalisme, misschien ook mislukt zijn, hadden de Clericalen alhier van geene andere onnoembare middelen gebruik gemaakt.
Een enkel ministerieel departement gaf weinig vat tot aanvallen. Het was datgene van justicie, aan wiens hoofd een zeer gematigd man staat, de heer De Lantsheer. De Minister van justitie wordt niet beschouwd als een zuiver Ultramontaan; hij aarzelde, bij voorbeeld niet, alhoewel katholiek, de ter aarde bestelling bij te wonen van den eersten magistraat van het land, den voorzitter van het verbrekingshof, groot meester van de vrijmetselaarsorde, oud-voorzitter van het liberaal congres van 1846, den heer Defacqz, die als vrijdenker gestorven was. Zoodanig
| |
| |
is de onverdraagzaamheid der Clericalen, dat de heer De Landtsheer, niet zonder blootgesteld te staan aan de aanvallen van de katholieke drukpers, dit laatste huldebewijs mocht brengen aan eenen uitstekenden geleerde, ofschoon die plichtvervulling door niemand kon worden beschouwd als eene adhaesie medebrengende aan de denkwijze van den afgestorvene.
Verscheidene titels van het gewijzigde handels wetboek werden, sedert zijne komst aan het ministerie, gestemd, alsook de wet over het gebruik der Nederlandsche taal voor de rechtbanken. Deze laatste wet werd echter niet zonder tegenkanting van het ministerie doorgedreven. Het is enkel in de benoemingen in de rechterlijke orde en in het aanvaarden van giften voor kerkfabrieken, dat het Clericalisme van den Minister zich vertoonde.
Een Minister van buitenlandsche zaken heeft in ons onzijdig land weinig te verrichten. En toch vond de onze middel om niet onopgemerkt te blijven, door zijne stilzwijgendheid tegenover de beleedigende woorden, die in den Senaat uitgesproken werden tegen Italië en zijnen koning, door den ultramontaanschen senator van Roeselare, den heer Solvijns.
Het ministerie van oorlog, met samenwerking van den Minister van binnenlandsche zaken en vooral van den Minister van financiën, den heer Malou, wist eene nieuwe miliciewet te doen stemmen, welke de militaire lasten veel verzwaart en zich vooral zeer streng toont tegenover de plaatsvervangers, zoodanig dat het slechts aan de begunstigden der fortuin nog mogelijk is plaatsvervangers te vinden. De kleine burgerij, wellicht de meest belangwekkende klasse der maatschappij, moet voortaan alle hoop verzaken van aan den persoonlijken dienst te ontsnappen.
| |
| |
Gelijk wij zeiden, werd deze schoone wet ook ondersteund door den heer Delcour, Minister van binnenlandsche zaken. In die hoedanigheid heeft deze Minister ook het openbaar onderwijs onder zijne leiding. En hier ziet men dit zonderlinge verschijnsel, dat de taak om het openbaar onderwijs te bevorderen en te beschermen, opgedragen wordt juist aan een lid van heb privaat onderwijs, voor hetwelk 't onderwijs van den Staat een standvastige mededinger is; aan eenen professor der hoogeschool van Leuven, die door de Katholieken werd gesticht met het bepaald doel om den zoogezegd verderfelijken invloed der universiteiten van den Staat te bevechten; aan een lid van de partij, die dagelijks schreeuwt tegen ‘de vijandelijke en oneerlijke mededinging, van een liberaal bestuur, gewapend met al de macht van een budget’, en spreekt van den ‘oneerlijken strijd tegen het vrije onderwijs’.
Men hadde aan den heer Delcour toch dien strijd tusschen zijn geweten als katholieken hoogleeraar en het gevoel van zijne plichten als Minister moeten sparen: hij moet immers verdacht zijn aan de Clericalen, indien hij het staatsonderwijs bevordert, en aan de Liberalen, indien hij zulks niet doet. Ook moest hij de verwijtingen der ultrakatholieke bladen, gelijk den Bien Public onderstaan, wanneer hij een crediet liet voorstellen van 20 miljoen, voor het bouwen en meubleeren van schoollokalen. Doch die verwijtingen schijnen ons niet anders te zijn geweest dan louter komediespel. Het was slechts om aan de galerie, aan de naïeve toeschouwers te doen gelooven, dat men het met dat voorstel ernstig meende. Het is sterk te vreezen, dat het met die wet zal gaan, evenals met de wet van 1866, waardoor de Staat gelast werd vier normaalscholen in te richten, in Bergen en Luik voor de Waalsche, in Brugge en in Gent voor de
| |
| |
Vlaamsche provinciën, en waarvan tot in den laatsten tijd d.i. acht jaar daarna, nog geene enkele was tot stand gekomen.
De Minister van financiën hield zich gedurig bezig met de materieele belangen: voor hem, oud bestuurder of lid van den bestuurraad van twintig a dertig der voornaamste nijverheidsmaatschappijen, compagniën, banken, enz., was het te doen om aan die maatschappijen werk te geven, om nieuwe spoorwegen te leggen, het materieel te vermeerderen, spoorwegen aan te koopen, enz. Daaraan besteedde hij overgroote sommen, waarvan de gezamenlijke uitgave wel eens het evenwicht in de staatskas in gevaar bracht.
Dit was het politieke bilan van de clericale meerderheid, toen de kiezingen van 9 Juni 11. naderden.
Eene groote discussie over de handelingen van het ministerie was aangekondigd en greep dan ook in de Kamer plaats. De gekende woordvoerders van de liberale partij, de heeren Frère en Bara, namen het woord om die handelingen in al hare naaktheid bloot te leggen; zij betoonden op onwederlegbare wijze de onmacht van het ministerie om de beloften, die zijne partij in de oppositie gedaan had, te vervullen; zij deden al de valschheid uitschijnen, die ligt in het doen van beloften, welke men vooraf weet niet te zullen kunnen houden. De heer Frère-Orban wees vooral op den handel en wandel van den Minister van financiën, den heer Malou, maar schetste terzelfder tijd met meesterlijke hand en op breede wijze de heele politiek van het ministerie. De heer Bara trad meer in de beschouwing van bepaalde feiten en oogstte niet min bijval, wanneer hij de handelwijze schandvlekte van den ultramontaanschen senator, den heer, Solvijns, oudlid der bestendige deputatie van Oost-Vlaanderen, welke - | |
| |
gelijk gebleken is uit papieren gevonden in een sterfhuis te Wachtebeke - in vroegere jaren, toen hij, in de hoedanigheid van lid der bestendige deputatie, als rechter te beslissen had over kiesbetwistingen, aan de hem opgelegde onpartijdigheid was te kort gebleven.
Het was moeilijk voor de Clericalen aan die welverdiende verwijtingen te ontsnappen. De heer Malou moest bekennen, dat de staatsfinantiën in den besten toestand niet meer waren. De leiders van de partij konden niet betwisten, dat zij het clericaal programma in de voornaamste punten niet verwezenlijkt hadden; maar zij beriepen zich op de ongelukken des tijds, op de moeilijkheden door de buitenlandsche omstandigheden teweeggebracht. Zij trachtten daarbij de zwakheid van hunne verdedingsmiddelen te verbergen onder de hevigheid van hunne aanvallen: zij wilden de liberale partij verantwoordelijk maken voor de vervolgingen, die in andere landen tegen de Katholieken gericht worden, en de heer Jacobs, gewezen Minister, aarzelde niet te zeggen, dat het noodzakelijk was, dat de Katholieken aan het bewind bleven, ware het slechts om de Liberalen te beletten er aan te komen; want het programma der Liberalen was de vervolging der priesters, de sluiting der kerken, enz.
Na het eindigen van den zittijd der Kamers werd deze polemiek in de dagbladen van beide partijen voortgezet. De heer Malou, die in de Kamer het antwoord aan zijne tegenstrevers schuldig gebleven was, nam ook door artikels in het Staatsblad, die hij bij deurwaarder in de liberale bladen deed overnemen, deel aan den pennestrijd: deze werd met replieken en duplieken, van beide zijden tot op den dag der kiezingen gevoerd.
Dit was het terrein, waarop de heer Malou zijne tegenstrevers had weten te brengen. De zuivere politieke quaesties
| |
| |
moesten dus het onderspit delven voor de vraagstukken van stoffelijk belang. De Ultramontanen, die gedurende het heele jaar niets prediken dan de omverrewerping der grondwet, de onderwerping in politieke zoowel als in godsdienstige zaken aan de bevelen van het Vaticaan, wisten nu hunne beginselen ter zijde te schuiven, om voor een oogenblik het constitutioneel gewaad aan te trekken. De polemiek werd gevoerd niet op het vraagstuk der tusschenkomst van den priester in burgerlijke en politieke zaken, maar op de quaestie van te weten wie, of clerikaal of liberaal, het meest gedaan had voor het verbreeden van een kanaal of voor het leggen van eenen spoorweg. En terwijl in de zitting van de liberale vergadering van Gent, bij voorbeeld, waarin de candidaten aangewezen werden, de liberale beginselen met oprechtheid en kracht werden vooruitgezet, was men in de zitting der, eertijds ook grondwettelijke, nu enkel behoudende associatie dezer stad, er slechts op uit, om te doen uitschijnen, dat het wel de Clericalen en niet de Liberalen waren, die het werk van het kanaal van Terneuzen begonnen, en den ringspoorweg hadden geleid. Betreurenswaardig is het, dat, in de zaken, die enkel op het politiek terrein zouden dienen beslist te worden, het persoonlijk en het plaatselijk belang zoo vaak eene overwegende rol spelen. De nietigste feiten, de dwaaste redenen komen daarbij in rekening en zijn niet zelden beslissend in den strijd. Dit was wederom het geval in de jongste Gentsche kiezingen. En dit alles, wanneer uit de stembus het antwoord werd verwacht op die vraag, ernstig en gewichtig onder alle, of het Clericalisme al of niet in België zou zegevieren. Daarbij nam die partij, welke zich de partij der zedelijkheid noemt, hare toevlucht tot schandelijke omkoopingen.
Zooals men weet, was de uitslag niet beslissend. De
| |
| |
Clericalen verloren voor de Kamer twee vertegenwoordigers in Verviers, onder welke een oudminister, een hunner geliefkoosde mannen, den heer Cornesse; twee andere in Charleroi. In Aath, in Soignies en in Thuin, waar candidaten voorgesteld waren, aan welke de Clericalen bijzonder hielden: de Minister van openbare werken, de heer Beernaert in persoon en de prins van Caraman-Chimay, broeder van den gouverneur van Henegouwen, leden de Clericalen schipbreuk. Op eene enkele plaats, waar er strijd was, namelijk in Gent, behielden zij hunne candidaten, en hierdoor eene meerderheid, die gedaald is van 22 tot 14 stemmen. Voor den senaat verloren zij twee leden in Charleroi en een in Thuin, zoodat hunne meerderheid daar gezonken is tot 33 stemmen tegen 29. En in Gent, waar de Liberalen in de stad op meer dan 4600 kiezers eene meerderheid van 900 stemmen verkregen, was het enkel te wijten aan de kiezers van een plattelands-kanton, waar de Liberalen stonden als 65 tegen 300, dat de Clericalen mochten zegepralen!
De dag van den 9 Juni mag dus voor de Clericalen beschouwd worden als eene overwinning à la Pyrrhus. Nog eenige dergelijke zegepralen en zij zijn voor goed verslagen.
De Liberalen van hunnen kant hoeven zich over dien uitslag niet te schamen. Zij mogen en moeten het luidop verklaren: indien zij verslagen zijn, is het te wijten grootendeels, zoo niet geheel, aan de schandelijke omkoopingen door de zoogezeide partij der zedelijkheid gepleegd. Hunne beginselen zijn door de zegepraal der Clericalen in niets verminderd. Deze integendeel hebben in de achting van alle oprechte en eerlijke burgers verloren.
20 Juni 1874.
F.E.
|
|