| |
| |
| |
Kunstkroniek.
Tentoonstellingen. - Te Parijs. - Te Londen. - Verestchagin. - Te Napels en in Duitschland. - De Aquarellisten te Brussel. - Het geschenk der Hollandsche kunstenaars. - Carpeaux te Antwerpen. - De jonge Antwerpsche kunstenaars. - Karl von Piloty en Thusnelde bij den Triomf van Germanicus. - Van der Poorten. Tassaèrt en Gleyre. - Wilhelm von Kaulbach.
Tentoonstellingen overal: te Parijs, te Londen, te Dublijn, te St. Petersburg, te Kopenhagen, te Brussel, te Antwerpen, te Amsterdam, te Napels, te Weenen, te München, te Dusseldorp. Er zoude geen einde aan komen, wilde ik van alle gewagen. Om deze en nog andere redenen verkies ik mij bij eene korte bespreking van enkele te bepalen, namelijk van die, welke als de gewichtigste, voor de lezers van het Nederlandsch Museum belangwekkendste kunnen beschouwd worden.
***
De groote jaarlijksche tentoonstelling van Parijs, het Salon, op 1en Mei geopend, is volgens het meerendeel der Parijzische kunst-criticussen niet op de hoogte dergene
| |
| |
van 1873, die reeds met de Salons der vorige jaren de vergelijking op verre na niet konde doorstaan. De jonge schilders gaan weinig vooruit, de oudere eerder achteruit. Gerôme, Cabanel, Carolus Duran, Daubigny zijn, heet het, versleten; Toulmouche, Berne-Bellecour, Détaille, Edouard Détaille zelf, die het verleden jaar zooveel bijval vond met zijne Vainqueurs, wijl hij de Duitschers - hoe geestig! - als meubel- en penduuldieven had gemaaid, hebben deze reis niets goeds geleverd. Kortom, Part est dans le marasme, in zedelijken zin.
***
't Zoude voor onze kunstenaars en die van andere natiën niets zijn, maar.... M. de Chennevières, de nieuwe bestuurder van de École des Beaux-Arts heeft verklaard, dat zijne landgenooten de eerste schilders van de wereld zijn in alle vakken; en M. Jules de Clarétie zegde het onlangs, in een boek nog al: L'art français, et je comprends l'école belge sous cette qualification - buigt, heeren Belgische kunstenaars! - l'art français est encore le grand art moderne, et domine de toute sa hauteur Vart étranger contemporain. Indien dus diezelfde Fransche kunst, die alle andere kunst overheerscht, zoo 'n jammerlijk figuur maakt in het Salon van dit jaar, hoe deerlijk moet het met de kunst der overige landen niet geschapen staan?... Gelukkig zijn wij niet verplicht dergelijke uitingen der nationale eigenliefde voor klinkende munt te nemen. Voor wie de Franschen kent, zeggen hunne woorden zeer zelden wat zij in den grond meenen. Zij zijn, als andere Zuiderlanders, bijzonder gesteld op het redebeeld, dat men grootspraak noemt, en bezigen het gaarne, zonder er zelven veel gewicht aan te hechten. Dat de Fransche kunst achteruitgaat, is stellig. Dat zij zoo ras achteruit- | |
| |
gaat, als eenigen onder de Parijzische kunstrechters beweren, laat zich betwijfelen, niet minder dan dat de Fransche kunst de eerste kunst van de wereld is en dat al onze kunstenaars Franschen zouden wezen.
***
Is de Parijzische critiek niet tevreden over het huidige Salon, zij is meer dan tevreden over de tentoonstelling van oude kunstwerken, meubels, juweelen, enz., ten voordeele van de uitgeweken Elzassers en Lorreiners, in het Palais Bourbon ingericht, 't Is de eerste maal, dat zulk eene tentoonstelling te Parijs werd geopend, en zij overtreft - hoeven wij het te zeggen? - al wat ooit in Engeland, Duitschland, Holland, België, al wat ooit ergens in dien aard te zien was..... Ernstig gesproken: de tentoonstelling is zeer merkwaardig, dank aan ettelijke overschoone gewrochten der Hollandsche, Belgische, Italiaansche en Spaansche scholen. Een Parijzische briefwisselaar, die er meer schijnt van te weten, dan gewoonlijk zijne landgenooten, klaagt, dat de commissie van inrichting zooveel moeite gehad hebbe, om ze tot stand te brengen. ‘In andere landen gaat zoo iets zeer gemakkelijk,’ zegt hij; ‘de liefhebbers leenen gaarne hunne kunstschatten. Bij ons is het tegendeel waar. Waarbij komt het? Is het onverschilligheid, egoïsmus of iets anders?’ Hij verklaart het niet te weten. Zoude het niet eenvoudig zijn, wijl men in Frankrijk nog de noodzakelijkheid niet beseft den kunstsmaak van het publiek te louteren, het kunstonderwijs zooveel mogelijk in het bereik van allen te stellen?
Van de tentoonstelling der werken van Prudhon wordt tot hiertoe weinig gerucht gemaakt.
***
| |
| |
Te Londen zijn voor het oogenblik niet minder dan zes of zeven groote tentoonstellingen geopend: die van de Koninklijke Academie, van de Engelsche kunstenaars, van de Fransche kunstenaars, de International exhibition, de tentoonstellingen van de Society of painters in water colours en van het Institute of painters in water colours, die van de Dudley Galery, enz. Voegt men er de exhibitions van Holman Hunt's Schaduw van den Dood, van Gust. Doré's schilderijen en die van verscheidene voorname kunstkoopers bij, dan komt men lichtelijk tot het dozijn.
Te dezer gelegenheid doet een Engelsch tijdschrift het verschil opmerken tusschen Engeland en Frankrijk, in zake van tentoonstellingen van kunstwerken. Terwijl in Frankrijk het Salon bijna alles bevat, wat de Fransche kunst werkelijk in den loop van een jaar verdienstelijks voortbrengt, zijn de goede voortbrengsels in Engeland in een aantal tentoonstellingen, te Londen, te Edimburg, te Dublijn en in andere groote steden verspreid. Te Parijs telt het huidige Salon 6,587 schilderijen, teekeningen, beeldhouwwerken, gravuren, enz.; er werden buitendien 3,200 kunstwerken geweigerd. Te Londen worden in den loop van een jaar van 7 tot 8,000 kunstwerken geëxhibeerd in verschillende lokalen, en buitendien nog wel 4,000 geweigerd. Totaal: 12,000, een verschrikkelijk cijfer, dat nog verschrikkelijker wordt, als men er de werken der tentoonstellingen in de provinciën bijvoegt. Het tijdschrift drukt ten slotte het gevoelen uit, dat de verspreiding der kunstwerken in verschillende lokalen en zelfs in verschillende centrums der kunst en den kunstenaren, alsmede der ontwikkeling en beschaving van het volk veel voordeeliger is, dan het centraliseerende stelsel der Franschen, een gevoelen, waarin ik volkomen deel.
***
| |
| |
Het tafereel, dat te Londen tegenwoordig den meesten opgang maakt, bevindt zich op de tentoonstelling der Koninklijke Academie en is van eene vrouw, Miss E. Thompson, die veel teekeningen voor de Londensche geïllustreerde bladen levert. Het stelt voor: Het Appel na een Gevecht in de Krim. Men spreekt schier van niets anders in de kunstkringen, en zelfs op het jaarlijksche banket van de Koninklijke Academie heeft de prins van Wallis het in zijne speech met roem vermeld. Hoogstwaarschijnlijk, dat het Engelsche chauvinismus daarbij de hand in het spel heeft.
***
M. Verestchagin, dus is de naam eens jongen Russischen kunstenaars, die vóór een jaar of wat te Londen grooten bijval vond met eene reeks schilderijen, schetsen, waterverven en teekeningen, episoden voorstellende uit den oorlog van Khiva, in Midden-Azië. Wat in die gewrochten bovenal werd geprezen, was de keurige teekening, de juiste kleur en de luchteffecten. Verestchagin heeft kortelings zijne verzameling, merkelijk vermeerderd, te St. Petersburg tentoongesteld, alwaar zij lettorlijk furore gemaakt heeft. Eerst ging de spraak, dat de Keizer ze zoude koopen; doch thans vernemen wij, dat de schilder ze voor 90,000 roebels aan Botkin, een' welbekenden koopman in thee en verlichten kunstvriend te Moskou, heeft afgestaan, ofschoon men in Engeland hem meer had geboden.
Ondanks de algemeene geestdrift, welke het werk van Verestchagin te St. Petersburg wekte, waren er lieden, die het hem euvel duidden, dat hij de soldaten van den Khan van Khiva, nu en dan als overwinnaars had voorgesteld. Zij verweten hem zelfs, dat hij zich ondankbaar toonde jegens het Russische gouvernement, hetwelk hem
| |
| |
de middelen verschafte zijne schilderingen en teekeningen op het tooneel des oorlogs te vervaardigen. Die ultra-patriotische aanvallen verbitterden den schilder zoozeer, dat hij zekeren dag drie zijner fraaiste gewrochten aan flarden scheurde. Gelukkig zijn ze daarom niet geheel verloren. Bijna de gansche collectie werd te München gephotografieerd en gephoto-lithografieerd. Nog eens, men hoeft niet naar Frankrijk te gaan, om geestgenooten van Jean Chauvin te vinden.
***
Te Napels klaagt men, dat het getal kleinere genrestukken, in de esposizione delta società promotrice, legio is, en dat tusschen deze zoo wéinig werk wordt aangetroffen, waarin iets voorkomt, dat ernstige studie verraadt. Kunstvaardigheid en geest genoeg; doch luttel degelijkheid. De kunst wordt zoo wuft, als de menschen, die wanen haar aan te moedigen, wijl zij, uit modezucht, de wanden hunner vertrekken thans liefst met - zooveel mogelijk, vroolijke, a-u-b, - schilderijtjes behangen.
In de bestendige tentoonstellingen der talrijke Duitsche Kunstvereinen begint opnieuw meer leven te heerschen. Vautier en Knaus, Andreas en Oswald Achenbach, Camphausen, Grützner en Jordan prijken, als gewoonlijk, met andere meesters, op den eersten rang. De vijfde Jahresausstellung in het Künstlerhaus te Weenen telt slechts 455 werken tegen 7 en 800 in vorige jaren. De Weener beurs-historiën drukken nog altoos loodzwaar op de kunst en op de kunstmarkt.
***
In afwachting van de Driejaarlijksche Tentoonstelling te Gent, hebben wij te Brussel de jaarlijksche der Aquarellisten. Er zijn fraaie dingen van Pagliano, Bak- | |
| |
kerkorf, Sebron, Madou, Lauters, Roelofs, Stroobant en tal van Belgische en vreemde kunstenaars. Wat sommigen ook beweren, ik houde het er voor, dat de tegenwoordige expositie tegen de vorige kan opwegen. Er ontbreken, wel is waar, gunstig gekende namen; doch er zijn andere opgetreden, die eerlang even gunstig zullen gekend zijn. Wat mij vooral verblijdt, is, dat men allengs begint in te zien, hoe waterverfschildering geene olieverfschildering is, kan noch mag worden. Al te heerschzuchtige aquarellen doen mij altoos aan dien braven muzikant denken, dien ik eens, vóór vele jaren, zijn uiterste best hoorde doen, om, met veel talent en inspanning, tamelijk slecht eene fantazij voor trompette à piston op eene ophicleïde te blazen.
***
Ik zoude thans een paar woorden van de tentoonstellingen in den Antwerpschen Kunstkring moeten zeggen, doch zal de toelating vragen, eerst naar Holland, naar Amsterdam, over te stappen, om eenen blik op het Geschenk der Hollandsche kunstenaars aan Z.M. Willem III te werpen.
Dit geschenk werd, ter gelegenheid der 25e verjaring van 's Konings troonbeklimming, in Arti et Amicitiae uitgestald en aangeboden. De Hollandsche kunstenaars, mede den vorst een blijk hunner toegenegenheid willende geven, begrepen, dat zij niet beter konden doen, dan zei ven hun geschenk te vervaardigen. Zij leverden elk een werk; en zoo ontstond eene verzameling schilderijen, teekeningen, gravuren, enz., die over den tegenwoordigen stand der Noord-Nederlandsche kunst vrij wel laat oordeelen. De schilderijen zijn ten getale van 99. Verder vermeldt de catalogus: 7 niëlles, of koperplaten met zwart
| |
| |
ingewreven, 14 medalies en ettelijke albums met waterverven, teekeningen, photografies, enz. Onder de schilderijen worden als bijzonder merkwaardig vermeld die van: Bisschop, de beide Verveers, Stortenbeker, D. Van der Keilen (Boerenweerbaarheid), te Gempt, Herman Ten Kate (Victorie! een krijger, die de vaderlandsche vlag zwaait), Mari Ten Kate, S. Altmann (kopij naar Paulus Potter), Bosboom, Roelofs, David Bles (De Huispoëet op Prinsjesdag, 1774), de Weissenbruchs, Rochussen (Op Bivouac), Springer (een keurig stadgezichf), Nakken, Bilders, Van Deventer en Mej. Haanen. De graveur Sluijter sneed het portret van den stadhouder Willem III, Honing van Engeland; Taurel de hoofdgroep uit de Nachtwacht van Rembrandt; Molenaar het Binnenhuis van Pieter de Hoogh, in het Museum van Amsterdam. Ook de Hollanders in het buitenland verblijvende, als Alma Tadema, Hein Burgers, Bombled, Henriette Rönner, enz., namen deel aan de betooging, die zoowel den Koning, wien ze gold, als der maatschappij Arti et Amicitiae, die het denkbeeld eerst opvatte, als den kunstenaren, die het denkbeeld bijtraden en uitvoerden, tot eere verstrekt.
***
Komen wij thans tot Antwerpen.
Vermelden wij, om te beginnen, eene tentoonstelling der werken van den Parijzischen beeldhouwer Carpeaux. De kunstenaar heeft ons, onder ander, over zijne veel besproken groep la Banse willen laten oordeelen, door sommige Parijzenaars zoo hoogst onzedig verklaard en, korts na hare plaatsing in de nieuwe Opera, met inkt beklad. Het onzedige - indien er onzedigheid mede gemoeid is, - spruit, onzes erachtens, niet uit de naaktheid der beelden, maar uit de getrouwheid, waarmede Carpeaux
| |
| |
in dit gewrocht, meer dan in al zijne andere, het zedelijke verval zijner natie vertolkt. Zijne nimfen zijn niet voluptueus; zij zijn wat men noemt égrillard. Ziedaar de onzedigheid. Zij ligt niet aan den kunstenaar; zij ligt aan het volk. Vindt men ze daarom te Parijs onzedig? Ik geloof het niet. Ook in zijne overige werken geeft Carpeaux getrouw den geest en de zedelijke waarde der Franschen van de tweede helft der 19e eeuw weder. Des te erger voor de Franschen, indien men dien geest niet gezond, die zedelijke waarde niet verheven vindt. De beste groep der verzameling was die getiteld Broeder en Zuster. Ziedaar ten minste voortreffelijke menschenkinderen, door geene overbeschaving of slechte beschaving bedorven. Uitmuntende techniek kan niemand den heer Carpeaux ontkennen.
***
Op de overige tentoonstellingen vestigden eenige jongere kunstenaars - ik vraag de oudere om verschooning; zij zullen verstaan wat ik zeggen wil, - meer dan al andere de aandacht. Ik zal hunne namen hier nederschrijven, want ik ben overtuigd, dat zij later in de Belgische kunst luide zullen klinken: F. Van Kuyck, J. Van Beers, Joos, Struys, W. Linnig en J. Lambeaux. De hemel beware mij hen van nu af meesters te noemen. Ik denk zelfs, dat de lieden, die hen, met de beste inzichten van de wereld, te zeer aanmoedigen, hun eenen slechten dienst bewijzen. Toch kan ik niet nalaten te bekennen, dat hun koen optreden mij aan mijn hart goed doet, mij meer en meer verblijdt. Ziedaar leven, kracht, vuur, streven naar waarheid, afbreken met koude, ziellooze overlevering, afschrik voor versteening en conventie, vooral Vlaamsch gevoel, 't Is soms te stout, overdreven, dwaas, al wat gij wilt;
| |
| |
doch het zal goed worden, wees er zeker van. Er is stof, en als ge mij de jonge menschen niet bederft met alles goed te keuren en toe te juichen, wat zij, buitensporig of niet, voortbrengen, zullen zij in de Antwerpsche school niet alleen, maar tevens in gansch de Vlaamsche - of wilt gij, de Belgische, - eene omwenteling bewerken.
***
Lambeaux is een beeldhouwer; de overigen zijn schilders. Een paar onder hen goochelen met de lijsten hunner tafereelen, wat mij niet erg bevalt. Tot hiertoe heb ik zekere voorliefde voor het werk van Van Kuyck. Hij is een realist - wel te verstaan, in goeden zin, - als allen, doch wacht zich onderwerpen te kiezen, als M. Stobbaerts, die ongelukkig geen ander realismus, dan dat van Courbet schijnt te willen kennen. Nog wacht hij zich onderwerpen te behandelen, welke hij niet onder oogen heeft, wat ik zeer verstandig acht. Hij heeft de furia van Van Beers en Lambeaux niet: hij is kalmer, ingetogener, diepdenkender; doch hij weet over de meest alledaagsche voorvallen van het leven een waas van poëzij te verspreiden, dat ze gewichtig maakt.
***
Nu ik van denken, diep denken spreek, lust het mij onze kunstenaars in 't algemeen en de evenvermelde in het bijzonder op een gewrocht der Duitsche school te wijzen, waarvan de studie hun, gelijk overigens menig ander werk dier school, van groot nut zoude kunnen wezen.
Ik bedoel de Thusnelde van Piloty.
Vooraf dien ik echter den lezer iets omtrent de loopbaan van dien gevierden Overrij nschen schilder te zeggen, die alweder ten onzent, zoo niet geheel, toch velen onbekend is.
***
| |
| |
Karl von Piloty werd op 1 October 1826 te München geboren. Hij heeft derhalve nog zijn 48e jaar niet bereikt. Zijn vader zelf was een duchtig kunstenaar, die zich met veel geluk op de lithografie toelegde en daarin voortreffelijk werk leverde. Hij heeft vooral door het wedergeven van tafereelen uit de Münchener Pinacotheek, onder andere van die onzes Rubens, naam verworven.
Al vroeg betraden Piloty en zijn jongere broeder Ferdinand de baan der kunst. Zelfs de laatste is een verdienstelijk historieschilder geworden. Het was eventwel inzonderheid Karl voorbehouden als eene star van eerste grootte aan don kunsthemel van Duitschland te schitteren. Hij begon met zich in het vak zijns vaders te bekwamen. Later, nadat zijne zuster met den befaamden schilder Julius Schnorr was in het huwelijk getreden, kwam hij in dezes school, aan de Academie van München. Hij maakte er snelle vorderingen. Na den dood zijnS schoonbroeders oefende hij zich alleen, en zette de overleveringen der Schnorrische school voort.
***
Weldra voelde hij zich nochtans gedrongen van die overleveringen af te wijken. Schnorr had gepoogd het opkomende realismus met de klassieke overleveringen te verzoenen. Met meer talent en veel stoutmoedigheid begaafd, konde Piloty onmogelijk lang op eene baan blijven, waarin hij, bij elke schrede, zich belemmerd voelde. Er kwam een dag, waarop hij met de klassieke overleveringen afbrak, om de natuur alleen tot richtsnoer te nemen. Zonder samenstel en teekening te veronachtzamen, begon hij naar het voorbeeld der oude Vlaamsche en Hollandsche meesters, aan het koloriet de voorkeur te geven, van het
| |
| |
schilderachtige in het uiterlijke voorkomen der voorwerpen, door het spel van licht en schaduw bewerkt, vooral rekëhing te houden. Van dit oogenblik werd hij de hoofdman eener nieuwe school, welke door rechtstreeksche nabootsing der natuur zich tegenover Cornelius, Kaulbach en hunne volgelingen plaatste en in den laatsten tijd in Duitschland nog meer veld gewonnen heeft, dan men ten onzent over het algemeen denkt, ofschoon men er op elke onzer tentoonstellingen de meest doorslaande bewijzen van onder oogen krijgt.
***
Ziehier waarop de strekking dier school, volgens hare verstandigste aanhangers, eenvoudig nederkomt: Cornelius, Kaulbach, Overbeck, Genelli, Rahl, en thans, na hen, Anselm Feuerbach en anderen bevredigen zich meestal met den plastischen vorm en de schoone rhythmische lijnen van het classicismus. Zij pogen inzonderheid het innerlijke wezen der dingen weer te geven, en daar waar zij ook van het uiterlijke rekening houden, blijft het immer aan het innerlijke ondergeschikt. Hiervan wil de school van Piloty niet Weten. Zij verwijt aan die kunstenaars, dat zij, bij al hun talent, hun genie, er niet in geslaagd zijn eene waarlijk nationale moderne Duitsche school te stichten, wat zij op eenen anderen weg wil beproeven. Het is daarom, dat zij zich meer bijzonder op het weergeven van het uiterlijke voorkomen, van de werkelijkheid toelegt, en in de eerste plaats de natuur tot richtsnoer neemt, gelijk de oude Nederlandsche meesters, gelijk ook oudere Duitschers deden.
Er is stellig veel waarheid in dit zeggen, en eene strekking in dien zin kan de schoonste uitslagen opleveren. Alles hangt af van de wijze, waarop zij, welke die strek- | |
| |
king aankleven, hun doel, liet wedergeven van de werkelijkheid, zoeken te bereiken.
***
Ofschoon Piloty nooit in België of Frankrijk gestudeerd en beide landen slechts terloops bezocht hebbe, is hij, het spreekt van zelf, aan de hedendaagsche Belgische en Fransche scholen, die in meerdere of mindere mate, zich den ouden Nederlanderen aansluiten, nauw verwant. Te recht doet men opmerken, dat Gallait en Wiertz, om van geene jongere te gewagen, zoowel als P. Delaroche en andere Franschen eenen onloochenbaren invloed op hem hebben uitgeoefend. Het was sedert zijne kennismaking met hunne voornaamste werken, dat zijne realistische strekking zich bepaald begon te doen gevoelen. Voegt men bij dit zijn streven naar uiterlijke waarheid, eene onloochenbare begaafdheid als kolorist, eene krachtvolle hartstochtelijkheid, eene echt Duitsche diepte van opvatting en eene meesterlijke kunstvaardigheid, dan kan men zich nagenoeg een denkbeeld vormen van zijne werkwijze en van de goede en slechte hoedanigheden, welke noodzakelijk in al zijne tafereelen moeten doorstralen.
***
Het eerste werk, waarin Piloty's nieuwe richting zich duidelijk vertoonde, was een tafereel, dat hij de Voedster noemde. Eene jonge moeder heeft zich verplicht gezien als voedster of min bij rijke lieden in dienst te treden en haar eigen kind te verlaten. Van de moedermelk beroofd, wordt het wichtje ziek en verkwijnt. Zekeren dag vindt de arme moeder het stervend terug. Radeloos zinkt zij bij zijn wiegsken neder... Wat in dit sterk realistisch gekleurd tafereel, meer nog dan al het overige, treft, is de
| |
| |
scherpe tegenstelling tusschen het loodvervige, uitgemagerde, stervende kind in de wieg en het bloeiend gezonde wicht op den arm der rampzalige voedster. Die tegenstelling en de hartverscheurende wanhoop der moeder zijn met eene kracht uitgedrukt, die op den toeschouwer werkt met onweerstaanbaar geweld en zelfs den onverschilligste tot tranen roert.
***
Op de Voedster, welke gansch Duitschland, wij zouden haast zeggen in rep en roer stelde, volgden andere tafereelen van niet minder gewicht, als daar zijn: de Stichting van het Katholieke Verbond door Hertog Maximiliaan van Beieren, in 1610; drie tafereelen uit de Geschiedenis van Wallenstein; Nero, Galileï, Columbus, enz. In al die tafereelen vindt men dezelfde zucht naar waarheid, dezelfde breedheid van opvatting, dezelfde hartstochtelijkheid en dezelfde weleens overdreven kracht weder, die niet alleen Piloty tot den genialen tegenstander van Kaulbach gemaakt, maar tevens hem in staat gesteld hebben, op, wel is waar geheel andere, doch niet min meesterlijke wijze de beteekenis van verschillende tijdperken der wereldgeschiedenis met eene duidelijkheid en eene aanschouwelijkheid voor te stellen, wellicht door geen' der hedendaagsche meesters overtroffen, althans door weinigen geëvenaard. Dit alles vindt men insgelijks in nog hoogere mate weder in de Thusnelde bij den triomf van Germanicus, waarvan wij hierboven gewaagden, en waarvan wij hier eene korte beschrijving laten volgen:
***
De nederlaag van Varus in het Teutoburger woud is gewroken. De heldhaftige Herman en de Germanen zijn door de Romeinen overwonnen. De zoon van Drusus, de
| |
| |
dappere en volklieve veldheer Germanicus, is met de heroverde adelaars, eenen rijken buit en een groot getal aanzienlijke krijgsgevangenen te Rome teruggekeerd en viert zijnen triomf. Onder de gevangenen, welke de zegekar des Triomphators voorafgaan, bevinden zich Thusnelde, gemalin van Herman, en Segemund haar broeder, beiden kinderen van den Germaan Segestes, die, als trouwgebleven bondgenoot, te Rome in hooge eere wordt gehouden.
Thusnelde treedt op, met haar zoontje Thumelicus aan de hand, te midden van het tafereel. Hare statige houding, wel verre van mismoed en neerslachtigheid te verraden, geeft onbuigzame trots, het zelfbewustzijn der waardige gezellin van den Germaanschen held te kennen, die voor de Romeinsche overmacht bukken moest, doch zelfs na zijne nederlage groot blijft. Onder eene soort van tent, op eene verheven estrade, zit droomend de sombere dwingeland Tiberius, in onheilspellende gepeinzen verzonken. Nevens hem leunt, bijna even somber, tegen een der candelabers, waarop kostbaar reukwerk brandt, een baardige krijger, in wien wij den onvaderlandschen Segestes meenen te herkennen, die, volgens Strabo, de vernedering van de zijnen in persoon bijwoonde. Vóór en achter Thusnelde, groepen geboeide of met het juk beladen gevangenen en in eene dezer een grijze Bard, eene eerbiedwaardige gestalte, door een' woesten Romeinschen trawant mishandeld. Na de laatste groep, Germanicus op de prachtige zegekar, met zijne drie zonen, Nero, Drusus en Caius, en zijne beide dochters, Agrippina en Drusilla, vóór zich. Jubelende senatoren, priesters, krijgers, Romeinsche vrouwen en lieden uit den volke omringen de hoofdfiguren en vullen de ruimte tusschen de verschillende groepen aan.
***
| |
| |
Ziedaar ongeveer de samenstelling van het tafereel. Dat zij niet vrij is van gebreken, dat zij, trots de meesterlijkheid der stoffelijke uitvoering, de voortreffelijke techniek en de zorgvuldige behandeling der voornaamste deelen, onder sommige betrekkingen te wenschen laat, wordt door de kunst-critiek ook in Duitschland algemeen toegegeven. Een der meest gezaghebbende kunstrechters heeft het werk als hoofdgebrek de neiging te laste gelegd, om het pathetische in het theatralische te overdrijven. Zeker is het, dat het op verscheidene plaatsen aan dit euvel mank gaat. Zulks is vooreerst het geval met Tiberius, Germanicus en een paar min beduidende beelden. Het is nog meer het geval met de groep, die den triomftocht opent. Zij bestaat uit een paar Romeinsche krijgers, van welke de eene met de eene hand een' beer aan eene ketting leidt, terwijl hij met de andere den geboeiden Bard bij den baard voortsleurt. Zeker is het verder, dat vele van de overige personaadjes met te veel zelfbewustzijn optreden en al te zeer de aandacht tot zich trekken, om de eenheid niet te benadeelen. Niet minder waar is het echter, dat, ondanks die zwakkere deelen, het geheel eenen overweldigenden indruk maakt. Het treft zoozeer, dat men eerst geen spoor van gebreken ontwaart; en het is slechts later, bij kalme ontleding, dat men de onvolmaaktheden kan ontdekken. Ook droeg het stuk op de Weener wereldtentoonstelling, met die van Hans Mackart, Feuerbach en Canon, niet weinig bij, om den roem der jongere Duitsche historieschildering tegenover die van andere natiën op eene schitterende wijze te handhaven.
***
Want, dat verreweg de meeste groepen op de schilderachtigste wijze zijn gebouwd, en dat schier al de figuren,
| |
| |
waaruit zij bestaan, overheerlijk zijn uitgevallen, kan niet betwist worden. Thusnelde is eene der fraaiste en edelste gestalten, welke wij ooit in eenig kunstwerk zagen; en de groep vrouwen, die haar vergezellen, verdient mede allen lof. Niet minder fraai is de kleine, half-schuwe en toch stoute Thumelicus, aan de hand zijner moeder. Dit kinderbeeld houden wij, na Thusnelde, voor het bestgelukte deel van gansch de samenstelling. Nog eens: met meesterlijk talent zijn de meeste groepen en schier al de figuren in deze behandeld; met meesterlijk talent is het tooneel, waarop zij zich bewegen, ja de lucht, waarin zij ademen, weêrgegeven; en er is leven tot in de minste deelen van het groote doek. Het koloriet is, zegt men te bont. Het mist die harmonie, welke onze school met de rijkste kleurenpracht weet te vereenigen. Wij kunnen er niet over oordeelen, daar wij het tafereel slechts door de talrijke photografies en plaatsneden kennen, welke er werden naar vervaardigd. Dat het koloriet de noodige harmonie mist, kunnen wij hét moeilijkst aannemen, nademaal de verdeeling van licht en bruin ons zeer doelmatig schijnt.
***
Wat echter, onzes dunkens, aan het gewrocht zijne grootste waarde, bijzet, wat ons aanspoorde, om het breedvoerig te bespreken en het onzen kunstenaren ten voorbeelde te stellen, is de schoone, de grootsche gedachte, welke er in doorstraalt; is de diepere zin, welken men, bij meer aandachtige beschouwing, in de Thusnelde bij den Triomf van Germanicus ontdekt. Laten wij pogen die gedachte, dien dieperen zin in korte woorden te verklaren:
***
Wanneer onze schilders zich al de moeite willen getroosten te denken, - en het gebeurt, eilaas! niet alle
| |
| |
dagen, - dan doen zij het op eene wijze, die geenszins wijsgeerigheid of diepzinnigheid verraadt. Daarbij drukken zij hunne gedachten met eene naïefheid uit, die niet altoos geestig is, die derhalve weleens het alledaagsche en onnoozele nabijkomt. In andere woorden: zij zijn schier al te duidelijk en schijnen, even als sommige Vlaamsche schrijvers, te denken, dat zij uitsluitelijk voor kinderen en oude vrouwkens werken.
Er zijn lieden, die beweren, dat zulks met het Vlaamsche volkskarakter overeenstemt. Met het karakter van het verachterde, nog altoos voortsluimerende gedeelte van het Vlaamsche volk, misschien; maar zeker niet met dat van het meer ontwikkelde gedeelte der natie, van dat gedeelte, hetwelk opnieuw heeft leeren denken en er naar streeft, zich in de 19e eeuw der overleveringen van ons roemrijk verleden waardig te toonen.
***
Wil ik u zeggen, waaraan dit toegeven van vele onzer schilders en schrijvers aan de onwetendheid en stompzinnigheid van een gedeelte onzes volks mij denken doet? Aan de verklaringen, welke, zegt men, Japansche en Chineesche schilders van het gebrek aan doorzicht in hunne tafereelen en teekeningen geven. Zij beweren de regels der doorzichtkunde voor het minst even goed als de Westersche kunstenaars te kennen. Doch hun volk, zeggen zij, kent die niet, en diensvolgens mogen zij die niet aanwenden. Daarom zetten zij de voorwerpen niet achtereen, als in de natuur, maar boven elkander.
Dat Chineezen en Japanneezen zoo redeneeren, is te verstaan. Kunstenaars en schrijvers van ons land en van onzen tijd zijn echter geene Chineezen of Japanneezen. Zoo begrijpen het de Duitschers; zoo zouden onze kuns- | |
| |
tenaars het meer moeten begrijpen. Zie de genrestukken van een' Vautier, een' Knaus, een' Grützner, een' Jordan, een' Güssow en zoovele anderen. Zij drukken niet alleenlijk eene schoone of geestige gedachte uit; zij doen daarbij u denken, diep denken. Dat doen nog meer de werken van een' Kaulbach, een' Feuerbach, een' Cornelius, een' Mackart. Dat doet insgelijks de Thusnelde van Piloty.
***
Wat wilde de schilder voorstellen? Den Triomf van Germanicus. Hoe zoude men ten onzent, buiten een' Gallait, een' Wiertz en nog een paar anderen misschien, dien Triomf voorgesteld hebben, en hoe heeft Piloty het gedaan? De beantwoording dier dubbelde vraag zal, hoop ik, den lezer mijne bedoeling doen vatten.
Bij ons en elders zouden van de honderd, negen en negentig kunstenaars zeer waarschijnlijk dien Triomf geschilderd hebben als een' triomf, zonder meer. Wij zouden wellicht al de groepen, al de personages, al de bijhoorigheden te zien gekregen hebben, welke wij thans in de Thusnelde zien. Wij zouden ons bij de beschouwing gezegd hebben, dat de schilder zich op eene waardige wijze van zijne taak had gekweten, nademaal hij ons werkelijk den Triomftocht van Germanicus, dien hij beloofde, had voor oogen gesteld.
***
Hiermede bevredigt zich eventwel een denkende Duitsch kunstenaar, hiermede bevredigt zich een man als Piloty niet. Weet gij wat ten slotte zijn Triomftocht van Germanicus beduidt? Wat de toeschouwen die de prachtige samenstelling met aandacht heeft gadegeslagen, zichzelven ten slotte zegt?
| |
| |
Juist het tegendeel! Of liever, indien hij zegt: ‘Ziedaar den Triomf van Germanicus dan voegt hij er nog iets bij.
Inderdaad die Triomf verkondigt, ja, de zege der Romeinen op de Germanen; doch hij doet ons tevens de latere zege der Germanen op de Romeinen voorgevoelen, evenals de martelie der Christenen in den Nero van Kaulbach, waarover ik in mijne vorige Kroniek handelde, ons de zege der christelijke beschaving op de monsterachtige Grieksch-Romeinsche overbeschaving doet voorgevoelen.
***
Die dubbele gedachte spreekt uit de minst gewichtige, zoowel als uit de gewichtigste deelen van Piloty's tafereel. Overal treffen wij sporen aan van Romeinsche verzwakking, van Romeinsche verdorvenheid, van stoffelijk en zedelijk Romeinsch verval. Daar tegenover staat een onwetend, onbeschaafd, ruw, half barbaarsch volksras, doch oneindig kloeker, kerniger, duchtiger, naar ziel en lichaam gezonder, oneindig grooter in zedelijke waarde. Die tegenstelling toont zich èn in de verschillende groepen, èn in dezer verschillende personages. De fiere en edele houding der Germaansche vorstinne steekt gunstig af bij de verwijfde houding van den somber loerenden Tiberius, die van onder de zware oogleden zijdelings afgunstige blikken op den Triumphator richt, gelijk de schuwe en toch trotsche houding van den kleinen Thumelicus bij de onbeduidende, nietszeggende der kinderen van Germanicus op den zegewagen afsteekt. De krachtig schoone, forsche gestalte der geboeide Germaansche krijgsgevangenen, zelfs de mishandelde grijze Bard stellen de Romeinsche senatoren, krijgers, priesters in de schaduw; gelijk de beelderige, ernstige, zedige
| |
| |
Germaansche vrouwen, de lichtzinnige, wufte, wulpsche Romeininnen in de schaduw stellen. De lauweren en kronen, welke het Romeinsche volk den zegepraler toeslingert, de beleedigingen en bedreigingen, waarmede het Romeinsche gepeupel de Germanen hoont, doen het contrast nog meer uitkomen. Vergelijkt men de overwinnaars met de overwonnelingen, dan komt men tot het besluit, dat er een dag komen moet, waarop al die keizerlijke pracht, al die Romeinsche meerderheid, al die jubel en toejuichingen zullen worden te schande gemaakt; een dag, waarop die overwonnelingen op hunne beurt overwinnaars zullen wezen en de macht en de beschaving met voeten treden dier grooten en burgers, Patriciërs en Plebejers, welke thans nog of wel met minachting op hen nederzien, ofwel hen op de laaghartigste wijze beschimpen.
***
Ziedaar den dieperen zin der Thusnelde; ziedaar waarom wij ze onzen kunstenaren ter studie aanbevelen.
Wij zijn geslagen vijanden van het stelsel, dat van eene kunst meer vergt, dan zij geven kan. Wij hebben, - gelijk men uit het weinige, dat wij hier boven van de Brusselsche aquarellisten zegden; heeft kunnen zien - wij hebben een' hekel aan de heerschzuchtige toon-, schilder- en beeldhouwwerken, die ons raadsels willen laten oplossen. Wanneer nochtans een kunstenaar, op zoo verstaanbare en treffende wijze, ons tot nadenken stemt, wanneer hij zoo duidelijk ons den dieperen zin eener grootsche samenstelling doet vatten, als Piloty in de Thusnelde gedaan heeft, dan noemen wij zijn werk heerlijk, dan juichen wij toe, dan sporen wij onze denkendo kunstenaars ter navolging aan.
***
| |
| |
Het spijt mij deze Kroniek niet op vroolijker toon te kunnen eindigen; doch ik zie mij verplicht eenige sterfgevallen aan te stippen, die voor de kunst van gewicht zijn.
De Antwerpsche school verloor onlangs in Hendrik Johan Frans Van der Poorten den deken harer kunstenaars. Buiten een paar Antwerpsche, heeft geen enkel onzer Belgische bladen, anders zoo kwistig met ronkende lofartikels en brommende doodsberichten voor vreemde kunstenaars, den wakkeren landschapschilder herdacht.
En nochtans verdiende hij meer dan menig ander de eer van een uitvoerig doodsbericht. Ik zegde het elders; ik meen het den verdienstelijken man verschuldigd te zijn, het hier te herhalen. In 1789 te Antwerpen geboren, was Van der Poorten in zijn' tijd een talentvol kunstenaar, een onzer beste landschapschilders. Zijn eerste meester was Herreyns, dien men te recht den laatsten vertegenwoordiger der school van Rubens heeft genoemd, en die de voorganger was van Matthijs Van Bree, in het bestuur der Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten, te Antwerpen. Later trad hij in de werkplaats van den landschapschilder Majin, die als hersteller van schilderijen zekere befaamdheid genoot, en al spoedig zich door zijnen leerling zag overvleugelen. Zijne eerste tafereelen dagteekenen van dit tijdstip. Meesterstukken zijn het niet; doch zij verraden den gelukkigsten aanleg. Aan juiste en sierlijke teekening paarde de jeugdige kunstenaar die flinke penseelbehandeling, welke het aandeel is van schier al onze schilders, dit diep gevoel van het koloriet, dat den Vlamingen als schijnt ingeboren, en die liefde voor de natuur, zonder welke men nooit een landschapschilder wordt van eenige waarde,
***
| |
| |
Het was in 1814, dat Van der Poorten zijn streven voor de eerste maal met luiden bijval zag bekronen. In dit jaar behaalde een zijner tafereelen den eersten prijs van het landschap, te Gent. Het volgende jaar viel dezelfde onderscheiding hem te beurt, te Brussel, en in 1816, werd ook een ander zijner landschappen te Antwerpen bekroond. Door dien bijval aangemoedigd, werkte hij ijverig voort en vervaardigde eene menigte min of meer gewichtige tafereelen, die alle gereedelijk koopers vonden en zijnen naam tot in het buitenland met roem deden kennen. Hij kreeg, wel is waar, voor zijne gewrochten de hooge prijzen niet, welke men heden, inzonderheid voor modewerk, betaalt: zijne beste stukken brachten hem nauwelijks 200 a 300 frank op. Het was weinig, zelfs voor dien tijd, waarin, gelijk men weet, de thans zoo duurbetaalde Ommeganck zich soms gelukkig achtte zijne beste tafereelen voor een' spotprijs aan den man te brengen. Dat Van der Poorten's werk er niet minder verdienstelijk om was, heeft het gevolg bewezem. Daar hij overigens zeer zedig was en zelfs een luttel wijsgeer, getroostte hij zich lichtelijk die lage prijzen en verloor den moed niet. Wanneer men hem later kwam zeggen, dat deze of gene zijner schilderijen door den gelukkigen bezitter het zesvoudige, het tienvoudige was voortverkocht, bevredigde hij zich met weemoedig glimlachend te antwoorden, ‘dat het, wel verre van hem te verdrieten, hem genoegen verschafte, daar de lage prijzen aan hem betaald, hem niet belet hadden eenige spaaroordjes te verzamelen, die hem voor den nood zouden vrijwaren, als hij niet meer konde werken.’ Weleens voegde hij, als eon echt kunstenaar, er bij, ‘dat hij veel gelukkiger was dan de lieden, die thans met zijn werk zoo goede zaken maakten, daar hij reeds op voorhand in het genot, bij het
| |
| |
vervaardigen der tafereelen gesmaakt, zijne zoetste belooning had gevonden.’
***
Hij koesterde eene groote voorliefde voor de heide ten noorden van Antwerpen en zelfs voor die van de Kempen. Ook heeft hij ze dikwijls met eene voortreffelijkheid en waarheid gemaald, welke onze tegenwoordige realisten niet altoos bereiken. Van der Poorten was juist de man, om de kalme poëzij, de ietwat treurige, doch niet ontmoedigende eentonigheid dier uitgestrekte zandvlakten te begrijpen, en het talent waarmede hij die wist weer te geven, maakte zijne zandgrondekens - zoo noemde men ze, - bij de kunstliefhebbers zeer gezocht. Meesttijds stoffeerde hij zijne landschappen met schapen en geiten, met koeien en paarden, welke soms meesterlijk behandeld waren. Hij schilderde niet uitsluitelijk Vlaamsche landschappen. Hij had de boorden van Maas en Rijn, zelfs een groot gedeelte van Duitschland bezocht en er teekeningen en studiën vervaardigd, die hij nu en dan voor zijne tafereelen benuttigde. Dat hij zijne reisherinneringen zoo goed als zijne geliefkoosde heide maalde, zal ik mij wel wachten te beweren. Ook met het menschelijke beeld was hij veel minder gelukkig; en de boeren en boerinnen, welke hij in zijne tafereelen te pas brengt, laten over het algemeen nog al te wenschen.
***
Een der eersten onder onze hedendaagsche kunstenaars hield hij zich met etsen onledig. Het was omtrent 1840, dat men ten onzent op nieuw die schoone uitdrukking der kunst begon te beoefenen, welke de oude Vlaamsche en Hollandsche kunstenaars zoo hoog schatteden, die sedert hen zoo deerlijk werd verwaarloosd,
| |
| |
maar kortelings weer in den smaak kwam en dagelijks sneller vorderingen doet. Van der Poorten heeft minstens een dertigtal platen vervaardigd, welke door de liefhebbers op hoogen prijs worden gesteld. Eenige dier platen werden door hem voor het Vlaamsche tijdschrift de Noordstar geëtst, dat in de eerste jaren onzer letterkundige wedergeboorte door wijlen onzen vriend P.F. Van Kerckhoven te Antwerpen werd uitgegeven. Eugeen De Block, de beide Dillensen, F. Lauters, F. Bovie, Jos. Geefs, Mevr. W. Geefs, H. Lehon en anderen leverden insgelijks etsen voor dit tijdschrift, het eerste, welk in Vlaamsch België der schilderende letterkunde eene plaats inruimde, en tevens het eerste, welk die soort van opluistering inhuldigde, waarvan thans hier en elders een zoo breed en zoo verstandig gebruik gemaakt wordt. De etsen van Van der Poorten behooren tot de beste, die wij in de Noordstar aantreffen. Zij zijn - vooral de kleinere - met zorg behandeld, uitvoeriger dan degene van de moeste aquafortisten dier dagen en verraden eene fijne en geoefende naald. Het effect konde wellicht beter wezen, doch het algemeene voorkomen is niettemin aangenaam. De gewichtigste ets door Van der Poorten voortgebracht, is eene tamelijke groote plaat. Zij stelt eene Hoeve in een boomrijk landschap voor, met een' schimmel aan een kribbe. De boomen zijn ietwat stijf. Deze ets draagt de dagteekening van 1842. Er bestaan nog van hem twee goede teekeningen op steen, de eene een Landschap, de andere eene fraaie groep Geiten en Schapen. Beide zijn breed en krachtig.
***
Ofschoon Van der Poorten in de laatste twintig jaar slechts zelden meer schilderde, bleef hij het levendigste
| |
| |
belang stellen in alles wat met de kunst in betrekking stond, en overal waar kunstwerken te bezichtigen waren, konde men zeker zijn hem te ontmoeten. Met de al te breede schildering van sommige volgelingen Courbet's had hij weinig op. Toch verheugde hij zich hartelijk in de toenemende vorderingen der school, tot welker heropleving hij had bijgedragen. Hij was een warm vereerder der vaderlandsche letteren. Ik leerde hem, vóór meer dan dertig jaar, in de vergaderingen der Antwerpsche rederijkkamer de Olijftak kennen. Een zachtaardig, verdraagzaam en doorbraaf man, had hij maar een gebrek, zijne verregaande zedigheid, en telde in de kunst en letterwereld enkel vrienden. Hij heeft verscheidene goede leerlingen gevormd en onder dezen J.J. Moerenhout, F. Marinus en wijlen H. Verbeeck.
***
Een ander sterfgeval, hetwelk niet minder dan het vorenvermelde toont, hoe licht een kunstenaar in onzen tijd, evenals vroeger, zijnen roem kan overleven, is dat van den Franschen schilder Octave Tassaert, die onlangs, na veel te hebben gearbeid, geheel vergeten, zich te Parijs door kolendamp liet verstikken. Hij was eenmaal een historie- en genreschilder van talent, die herhaaldemalen onze tentoonstellingen met lieve gewrochten verrijkte en zoowel door onze als door Fransche bladen als een meester werd geroemd. Toch stierf hij in de grootste verlatenheid, zonder dat een zijner voormalige vrienden en vereerders zich om hem in de laatste jaren had bekreund. Die verlatenheid en de moedeloosheid, waarin zij hem vervallen deed, voerden waarschijnlijk den vieren-zeventigjarigen grijs tot het noodlottige besluit, om door eenen vrijwilligen dood een einde aan zijn leven te stellen.
| |
| |
Gedurende bijna vijf en twintig jaar had Tassaert aan al de Parijzische tentoonstellingen en aan vele in het buitenland deel genomen. Hij had verscheidene medaliën behaald, de laatste in 1855 op de Fransche wereldexpositie. Voor het Museum van Versailles vervaardigde hij, onder andere tafereelen, eene Begrafenis van Dagobert, te St. Denis, die zeer werd opgemerkt. - Men heeft beweerd, dat hij op het einde van zijn leven ten prooi was aan de verschrikkelijkste ellende; doch zulks schijnt het geval niet geweest te zijn.
Was Tassaert al of niet van Vlaamschen oorsprong, zooals mede wel eens is beweerd geworden? Wij kunnen het niet met zekerheid zeggen, en de fantastische artikels, welke men te Parijs zijner gedachtenis heeft gewijd, zijn niet geschikt, om ons daaromtrent in te lichten. Vast gaat het, dat, in het midden der vorige eeuw, te Parijs een Belgisch, een Antwerpsch beeldhouwer, Tassaert genaamd, leefde, die een kunstenaar van verdiensten was en later beeldhouwer werd van Frederik II, koning van Pruisen. Hij overleed te Berlijn in 1788.
***
De Fransche historieschilder Gleyre, dezer dagen schielijk overleden, bezweek in de expositie zelve ten voordeele der Elzassers-Lorreiners. Hij was die expositie met eene zijner bloedverwanten gaan bezoeken. Eensklaps zakte hij ineen en was niet meer. Hij leed aan een anevrism.
Charles Gleyre was, als zoovele anderen, die voor Fransche kunstenaars doorgaan, in geenen deele een Franschman. Hij was van geboorte een Zwitser. Hij kwam, in 1807, in het canton Waadt ter wereld. In 1840 stelde hij een zijner voornaamste werken, St.-Jan Evangelist, ten toon; in 1843 zijnen Avond, thans in het Musée du Luxembourg; in 1845 zijne Apostelen, en in 1853 zijnen Bacchan- | |
| |
tendans. Een meester voor de teekening en de samenstelling, was hij geen kolorist, zelfs niet voor de Parijzische critiek. Hij ook leefde zeer afgezonderd.
***
De eerste aflevering van het Nederlandsch Museum, waarin ik poogde een der cartons van Kaulbach te ontleden, was nauwelijks sedert eenige dagen verschenen, toen ons de treurmare van het afsterven des beroemden meesters verraste, op wien Duitschland zich met zooveel recht verhoovaardigde.
Wilhelm von Kaulbach was op 15 October 1815, in het Waldecksche steedje Arolsen geboren. Op zestienjarigen ouderdom zond hem zijn vader, een talentvol doch arm plaatsnijder, van wien hij zijne eerste lessen in de teekenkunst ontving, naar Dusseldorp, om er zijne studiën aan de academie voort te zetten. De vermaarde Peter von Cornelius, destijds bestuurder van die academie, werd kort nadien bestuurder der academie van München genoemd, en Kaulbach volgde hem naar de hoofdstad van Beieren. In den beginne werkte hij geheel onder den invloed zijns meesters, doch wachtte niet lang zelfstandig op te treden. Zijne gewrochten zijn zeer talrijk. Onder de voornaamste worden zijn Zinnelooshuis, zijn Hunnenslag, de Verwoesting van Jeruzalem, de Toren van Babel, het Tijdstip der Hervorming, de Zeeslag van Salamis, Keizer Otto III in het graf van Karel den groote, Peter Arbues en Nero gerekend. Zijn laatste carton is de Duitsche Michel. Het verbeeldt den aartsengel Michaël in pantserhemd en het ijzeren kruis op de borst, die met opgegeven zwaard den gevallen Keizer Napoleon III en zijnen zoon bedreigt, terwijl zij nog naar eene kaart van Duitschland de hand uitstrekken. Fransche soldaten en geestelijken vlieden voor
| |
| |
het zwaard van den aartsengel. Onder dit carton heeft Kaulbach zelf de woorden: De Duitsche Michel, den dapperen Duitschen volke toegewijd, geschreven.
***
Sedert vijf en twintig jaar bestuurder der Koninklijke Academie van beeldende kunsten te München, had Kaulbach onlangs zijn jubilé gevierd, waarbij het hem noch aan vriendschapsblijken vanwege Duitsche en vreemde kunstenaars, noch aan eerbewijzen vanwege vorsten had ontbroken. Hij was nog zeer gezond en krachtig, werkte voort met onverpoosden, schier jeugdigen ijver. Niemand, die zich konde voorstellen, dat hij zijn einde zoo nabij was. Den tweeden Paaschdag, om 11 uren des avonds, voelde hij zich onpasselijk; des anderdaags, om 8 uren, was hij een lijk. Hij viel een der laatste slachtoffers van de cholera. Zijne begrafenisplechtigheid was die eens vorsten.
***
Uiteenloopend zijn de gevoelens omtrent Kaulbach's talent. In Duitschland lieten ook zijne tegenstrevers hem gereedelijk recht wedervaren. In Frankrijk, Engeland en zelfs ten onzent niet iedereen. Dat hij een ongemeen begaafd kunstenaar was, wordt door niemand betwist, doch met zijne streng classieke vormen konden sommigen geen' vrede hebben. Vandaar weleens miskenning zijner heerlijkste scheppingen. Onder de kunst-criticussen, welke hem, volgens ons, met de meeste juistheid beoordeeld hebben, noemen wij J. Beavington Atkinson. Ziehier hoe hij in zijne German Pointers of the modern school van hem spreekt:
‘Zijne onderwerpen, zijne werkwijzen en zijne stoffen, die menigvuldig zijn, zijn ook alle merkwaardig. Zijne thema's zijn breed van opvatting en verheven van strekking. De geschiedenis in tijdperken, die grensscheidingen
| |
| |
vormen in de beschaving der wereld; de wijsbegeerte, welke leert door het voorbeeld; de poëzij zooals zij zich vertoont in de scheppingen van Shakespeare en Göthe; het leven met zijn licht en zijne schaduwe, ten toppunt zijner vreugde en in den afgrond zijner smart, - ziedaar de onderwerpen, welke het genie van Kaulbach meet in hunne verscheidenheid, welke zijne gewrochten omvatten. In stijl zoowel als in keus van onderwerp, legt de schilder dezelfde afwisseling aan den dag: hij is beurtelings ernstig en vroolijk. Evenals tooneelkanstenaars van den eersten rang, is hij groot én in het blijspel, én in het treurspel; kortom, zijne verpersoonlijkingen zijn genomen naar de modellen van Phidias en Raphaël, van Dürer en Hogarth. Nog zal de naam van Kaulbach zich vereenzelvigen met de best geslaagde pogingen, om de kunst te bevrijden van de dwingelandij der Kerk, om wereldlijke onderwerpen te veredelen door de verheven gedachten en de verheven behandeling, en om de beoefening der monumentale schildering op dezelfde hoogte te brengen met de zusterkunsten, de beeldhouw- en de bouwkunde. Deze zijn de diensten, welke Kaulbach aan zijnen tijd en aan zijn land bewezen heeft.’
***
Niet alleen als kunstenaar, ook als mensch, was Wilhelm von Kaulbach door en door een Duitscher. Een zijner levensbeschrijvers voegt er bij, dat hij al wat Fransch is, letterlijk haatte. Hij haalt daarvan het volgende voorbeeld aan: Eens bezocht eene voorname Fransche dame zijne werkplaats. Zij was van eenen tolk vergezeld, doch poogde telkens wederom in het Fransch met den schilder in gesprek te komen, tot eindelijk deze haar ronduit verklaarde: ‘Verschoon mij, Mevrouw. Ik ben een Duitsch kunstenaar en spreek over de kunst slechts
| |
| |
in mijne moedertaal.’ 't Is wellicht een luttel overdreven; doch het kenschetst den man volkomen. Daarbij zegt het meer, dan het oppervlakkig beschouwd schijnt te zeggen. In allen gevalle ware het te wenschen, dat vele onzer kunstenaars ietwat van die vaderlandsche fierheid bezaten. Hunne kunst en zijzelven zouden er zich niet kwalijk bij bevinden.
***
Kaulbach haatte niet minder al wat naar gewetensdwang en geestesslavernij zweemde, gelijk hij het door zijn Peter Arbues en vele andere min gewichtige gewrochten der laatste jaren getoond heeft, die zekere lieden zoozeer in het harnas joegen. Eene andere schoone hoedanigheid in den altmeister der Duitsche kunst, gelijk men sedert eenigen tijd placht hem te noemen, was zijne eenvoudigheid en gemüthlichkeit. Hij bewoonde, bij den Münchener Hoftuin, een huis in Pompeïaanschen stijl, dat hijzelf zich had gebouwd. De wandelaars in dien tuin konden dikwijls, des morgens, eenen ouden heer met gebogen hoofd en vriendelijken blik dit huis zien verlaten en den zoogenaamden Brunnentempel binnentreden. Onmiddellijk vloog eene talrijke schaar duiven van alle zijden langs de boogdeuren den tempel in. Zij kenden den heer wel. Hij haalde eenen papieren zak te voorschijn, om uit dezen al de duiven der nabuurschap te voeden. Het was Kaulbach, die, op weg naar zijne werkplaats, de duiven haar eten bracht.
Lier, 1 Juni 1874.
Sleeckx.
P.S. Op het oogenblik, dat ik deze Kroniek eindig, verneem ik, dat Piloty tot opvolger van Kaulbach benoemd is in het bestuur der Academie van München.
|
|