Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Pater Poirters in zijn leven, zijne werken, zijne leer, zijn tijd en zijne orde.III.De leer, die Pater Poirters schier op elke bladzijde zijner werken rechtstreeks of onrechtstreeks verkondigt, de leer van onthouding, versterving, afzondering, was bij zijn optreden niet nieuw in de katholieke kerk; zij is zoo oud en ook wel ouder dan deze. De instelling der kloosterorden, waarin zij voor het grootste deel hare verdedigers telde, moet er als een natuurlijk gevolg van aangezien worden; de Navolging van Christus door Thomas a Kempis mag voor haar handboek gelden. Men kent den grondregel van dit boek: Vanitas vanitatis, omnia vanitas; IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid. De aarde levert zooveel bedorvens nevens zoo weinig reins, zooveel ijdels en bedrieglijks nevens zoo weinig duurzaams en wenschenswaardigs op, dat de mensch ongelijk zou hebben zich aan hare goederen en genietingen te hechten. Daarbij is alles op de wereld zoo vergankelijk en komt het scheidingsuur zoo vroeg, dat de gedachte hieraan genoeg is om alle vermaak te vergallen. | |
[pagina 302]
| |
Daar tegenover staat het hemelsch goed, eeuwig van duur en glans; dit kan de mensch bereiken, zoo hij slechts wil, door godvruchtig te leven. Wie zou het onuitsprekelijk geluk van hiernamaals niet boven het aardsche verkiezen? En die keus moet gedaan worden; want om den weg des hemels op te wandelen is het niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk, zich van de aarde los te maken. Immers zooals Pater Poirters het den H. Hieronymus nazegt: ‘Het kan kwaelyck gheschieden, ja het is onmoghelyck, dat iemand de tydelycke en de eeuwighe ghenuchten sal ghenieten, dat hier het ligchaem en daerboven de siel in vreugde leven, dat hy van d'een wellusten treden sal in d'andere wellusten.’ Wie zou er dus aarzelen zich hier op aarde lijden en boete te getroosten om later de hemelsche vreugde deelachtig te worden? Deze oudere kloosterlijke leer werd door Pater Poirters en andere Jezuïeten in zooverre uitgewerkt, dat zij met eene vroeger ongekende kracht en kleurrijkheid den angst der dood, de gelukzaligheden des hemels en de ijselijkheden der hel wisten af te schilderen. Voor hen gold het niet meer de godsdienstige dweepzucht aan te vuren door den mensch de heerlijkheid voor te spiegelen van God ‘aanschijn tot aanschijn te aanschouwen en hem ‘te zien gelijk Hij is’; zij rekenden meer op de aangrijpende werking, die de schildering van minder onstoffelijke genuchten en vooral van stoffelijker lijden in de andere wereld op zenuwen en gemoed moesten teweegbrengen, en zij gingen aan het opsommen en aan het kleuren met zooveel te minder schroomvalligheid, daar zij toch op voorhand wel wisten, dat niemand de nauwkeurigheid hunner tafereelen zou kunnen nagaan. Hoe heerlijker eene schildering van de hemelsche | |
[pagina 303]
| |
vreugde, hoe schrikkelijker eene der helsche pijnen kon opgehangen worden, hoe nietiger ook bij vergelijking de wellusten of het lijden der aarde moesten schijnen. Zoo werd dan door hen een stelsel tot volmaaktheid gebracht, waarbij, door eene redeneering in drie punten, eene kerkelijke levensopvatting gesteld werd tegenover de leer der natuur en der menschelijkheid. Waar deze laatste zegt: tracht door uw werken u tegen armoede te bevrijden, spaar om van nood en ellende bevrijd te blijven, zorg voor uwe gezondheid en voor die uwer kinderen, tracht uwen en hunnen geest te verrijken met kennissen, die de samenleving nuttig kunnen zijn en eenen eervollen rang daarin kunnen verzekeren; waar zij zegt: ‘gaat en vermenigvuldigt en overdekt de aarde,’ daar komt de kloosterling en spot met aardsche kennissen en aardschen rang, en aardsche goederen; daar verheerlijkt hij de armoede en de ontbering, de versterving en verwonding des lichaams, daar hemelt hij den ongehuwden staat als den volmaaksten op. Wij denken te droomen, of een van die machtspreuken te hooren, waarbij de schijnbaar strengste redeneerkunde, op eenen valschen weg voortloopende, eindelijk met de gezonde rede in strijd komt, wanneer wij die zonderlinge stellingen hooren verdedigen. Wij, die gewoon zijn als een edel en verheven werk elke poging te beschouwen, die voor doel heeft om de openbare gezondheid te bevorderen, kleeding, woning, onderricht van iedereen en evengoed van den minsten als van den meesten burger te verbeteren; wij, die dergelijke taak als hoog ernstig, en zedelijk werk beschouwen, wij kunnen ons niet inbeelden, hoe zoo kort geleden en zelfs tot op onze dagen dit alles veroordeeld werd als onnuttig of zelfs als verderfelijk werk - en toch was het en is het zoo. | |
[pagina 304]
| |
Christus' leer had onder een harer eerste grondregels gesteld de liefde voor den evenmensch, de hoogachting ook voor den armeren broeder; als terugwerking tegen de begrippen eener maatschappij, waar woorden van gelijkheid en broederlijkheid als hersenschimmig moesten klinken, kon het uitwerksel dier leer niet anders dan heilzaam zijn in hoogen graad. Zij legde den grondsteen tot eene samenleving, waar iedereen als mensch en als burger geëerbiedigd zou worden en gelijke plichten en rechten zou bezeten hebben. Maar deze grondstellingen, door den stichter des Christendoms reeds zoo krachtig uitgesproken als een stelsel van terugwerking pleegt verdedigd te worden, werd klaarblijkelijk overdreven, wanneer men voor armen, noodlijdenden en minderen niet alleen eene gelijke maar eene bevoorrechte plaats voor God en de menschen ging eischen; wanneer men zich niet langer meer vergenoegde, met Christus' liefde voor de armen te prediken, maar ook liefde voor de armoede van goed en geest ging aanbevelen. In plaats van door die overdrijving de samenleving beter, gelukkiger en hechter te maken moest deze leer voor noodzakelijk gevolg hebben, waar zij eenigszins ernstig werd toegepast, de menschelijke maatschappij te verzwakken, te ontbinden. Waar toch zou een staat henen zeilen, die als grondregels aannam, dat iedereen slechts bezorgd moet zijn om anderen te dienen en voor anderen te buigen, die rijkdom als schadelijk en hemelsch goed als alleen achtenswaardig zou aanzien? Wat zouden koophandel en nijverheid, kunsten en letteren, bestuur en wetgeving worden, daar, waar iedereen het winnen van geld, het bekleeden van ambten, het verkrijgen van naam en faam, niet alleen als ijdel maar zelfs als der ziele schadelijk ging beschouwen? | |
[pagina 305]
| |
Erger nog, wat zou er van eene maatschappij geworden, die den ongehuwden staat als den volmaaktsten zou aanzien, en waar de bevolking geheel of gedeeltelijk zich aan die hoog opgehemelde levenswijze ging toewijden? Heb ik noodig er op te wijzen, dat, wanneer de kloosterschrijvers dergelijke stellingen verkondigen, zij de ergelijkste ongerijmdheid voor eene verhevene waarheid en de vernietiging der samenleving als haar schoonste doel uitroepen? De wereld zou eerst dan volmaakt worden, wanneer zij tot eene algemeene zelfmoord kon besluiten, het uitroeien van het menschelijk geslacht zou het ideaal der verbeterde menschen moeten worden: als dat geene spotternij met het gezond oordeel is, dan is dit laatste slechts een ijdel woord! Onze moeders en onze vrouwen zouden onrein zijn, juist omdat zij onze moeders en onze vrouwen zijn: als dat geene heiligschennis is dan zijn de edelste en reinste gevoelens des menschdoms slechts verachtelijke en onteerende driften! Ik ben natuurlijk de eerste niet, die deze zienswijze uitspreekt over de strekking van Pater Poirters en de zijnen; vele anderen en onder hen bepaaldelijk Snellaert en Hofdijk deden dit vóór mij. Op hunne aanmerkingen antwoordden de eerwaarde heeren, die Poirters' meeningen deelen, dat, wanneer wij over dergelijke zaken spreken, wij ons bemoeien met dingen, waar wij geen verstand van hebben, of wel dat wij geen begrip van ascetisme bezitten, of Poirters niet moeten gelezen hebben, om zoo te beuzelen. ‘Volgens evangelisch en ascetisch spraakgebruik, zegt de eerw. heer Allard, kan men in de wereld blijven, zonder daarom van de wereld te zijn, en in dien zin de wereld verlaten’. Heilige symboliek! wat schipbreukelingen hebt gij al niet tot redplank moeten strekken! | |
[pagina 306]
| |
Ik ga van mijnen kant den heer Allard niet verwijten, dat hij Poirters niet gelezen moet hebben, om zoo te beuzelen, wij willen den hooghartigen toon, waarop hij de bespreking aanvat, liever laten varen, en trachten te bewijzen, waarom ik zoowel als Snellaert en Hofdijk in Poirters' woorden nooit iets anders heb kunnen vinden dan eene aanprediking van de kloosterlijke afzondering en van den ongehuwden staat. Wat toch mogen de volgende woorden wel anders bedoelen? Noyt heeft het Ryk Peru zoo grooten schat gezonden,
Noyt is aan Ganges-stroom zoo schoon juweel gevonden,
Noyt is er peerl gevischt, noyt blonk er oyt robyn,
Die met een' zuyver' maagd kost opgewogen zijn.
O staet, ô weerden staet! noyt vond men uws gelyken,
Want 's Konings kroon en throon moest altyd voor u wyken,
Zoodat gij overtreft een keyzerins cieraet,
Den hemel kent u best, schoon gy op d'aerde gaet.
Philagie, 180.
Hierop wordt het voorbeeld der Romeinsche Vestalen aangehaald, ten bewijze, dat zelfs bij de Heidenen de maagdelijkheid in hooge eere was. Het zou ons inderdaad te verre leiden, zoo wij al de plaatsen uit Poirters moesten aanhalen, waar hij den lof zingt der stoffelijke afzondering, en der lichamelijke onthouding. De kloosterlingen zijn overal zijne helden en zegsmannen, geen grooter goed weet hij van een zijner voorbeeldige personages te spreken dan dat hij zich in grotten of kloosters afzonderde; een goed deel van zijne H. Rosalia besteedt hij om in zijne heldin te loven, dat zij zich aan het familieleven en het huwelijk onttrekt om uit liefde tot God in eene spelonk te gaan wonen. In zijnen Zoeten Noem vergelijkt hij uitvoerig den echtelijken, den weduwelijken en den maagdelijken staat | |
[pagina 307]
| |
met elkander en stelt den laatsten als immer bovenaan. Na de gezondheid en het lang leven herdacht te hebben, dat ‘de swaen-witte suyverheydt aan de Maeghden pleegh te veroorsaecken’ gaat hij voort: Maer dat is noch een ander saeck
Tot louwter troost, en groot vermaeck,
Dat wel vooral dient overwoghen,
Wanneer de felle doodt ons naeckt,
En dat men light en sielen braeckt,
Als nu het leven is vervloghen;
Dan vreest en huylt soo menigh dier
Dan sweet den mensch en maeckt getier,
En gaet zich als de wormen vringhen;
Maer eenen swaen wordt dan verblydt
Als hy ghevoelt den lesten strydt,
Dan gaet hy 't alder-soetste singhen.
Dat proeft een maegt nog al veel meer,
Als sy ontslaept stil in den Heer
En geeft haer siel in syne handen;
Noch sy en voelt geen droevigheyt
Van man en kindt dat om haer schreyt,
In 't scheuren van des levens banden.
Eenvoudiger en klaarder, en laat het er ons bijvoegen zelfzuchtiger en hartverdorrender kan het niet gezegd worden. Om zuiver op aarde en gelukkig, niet alleen hiernamaals maar ook hier beneden te zijn, doet de man best van geene vrouw, en de vrouw van geene kinderen te hebben. Er kan hier niet gedacht worden aan misverstand, aan dubbelzinnigheid of duisterheid, aan evangelisch of ascetisch spraakgebruik: sterven zonder nageslacht heet hier benijdenswaardig, zoo gelijk overal in Poirters' werken Christus voor bruidegom nemen, zich afzonderen van de wereld als iets verhevens en bewonderenswaardig geprezen wordt. Hoefde dit wel uitdrukkelijk bewezen, en is | |
[pagina 308]
| |
het niet vreemder een kloosterling Poirters te zien vrijpleiten van het verwijt, dat hij het kloosterleven aanprees, dan wel van door een kloosterling den staat, dien hij zelf verkoos, als den verkieslijksten te zien ophemelen? Wat moeite men zich dan ook geve om dergelijke leerstellingen te verdraaien en door zinnebeeldige, uitleggingen te verbloemen, zij zijn en blijven in de oogen der kloostergezinden een blaam geworpen op het huisgezin, en in onze oogen de veroordeeling der kloosterlijke levensbeschouwing. Alle symbolische of ascetische uitlegging van Poirters' woorden is reeds daarom onaanneemlijk, dewijl hij in de taal en den trant des volks voor het volk schreef en het van zijnentwege ongerijmd zou moeten heeten aan zijne woorden eene beteekenis te hechten, die men alleen door spitsvondigheid of schoolsche geleerdheid er zou kunnen uit halen. Zoo de leer van Thomas a Kempis als verderfelijk voor de burgerlijke samenleving dient beschouwd te worden, dan moeten de volledigingen, die er de Jezuïeten aan toebrachten, geene verbeteringen heeten. Wel integendeel: wij achten eene zedenleer, die alleen op het menschelijk gemoed werkt door het hooge loon of de zware straf, die goed of kwaad na zich sleepen, op den voorgrond te plaatsen, weinig geschikt om het zedelijk gevoel te louteren en te versterken. Niet op de natuur van de zonde, op wat zij onrechtvaardigs, afkeurenswaardigs, verlagends in zich zelve bezit, wordt gewezen om er schrik voor in te boezemen; niet op eene belangelooze beoefening van het goed als zijnde zich zelf tot loon, als bevredigend voor het menschelijk hart en geweten, als beminnelijk door zijne schoonheid en edelheid, maar immer en altijd sterker wordt gefabeld van de hel, | |
[pagina 309]
| |
Van honger, dorst en rook en stank,
En duysternis, die duert zoo lank!
En droef geschrey, en zielverdriet,
En wanhoop, die geen eynd' en ziet,
Met eenen worm die 't herte knaegt
En daer een hel nog binnen draegt.
Of wel van den hemel, Daer straeten zyn van goud, en van saphier palleysen!
Daer mueren van piroop, daer daken van agaet,
En daer den diamant vol helle vonken staet!
waar alle vijf de uitwendige zinnen vreugden en genuchten in overvloed zullen genieten, en waarvan de muren, de vloeren, de rivieren en de hoeven in breede verrukkelijke bijzonderheden beschreven wordenGa naar voetnoot1. De gansche leer, men gevoelt het al seffens, steunt daarbij eenvoudig op deze redeneering van het verstand: zie hier af van een klein genot om ginder een oneindig grooter te genieten. Zij wil, dat men goed leere rekenen, niet dat men leere inzien, waarom iets goed en kwaad is. Zulk onderwijs werkte vooral op de fantasie, die noodzakelijk moest voorthollen op den weg zoo breed gebaand door de gezaghebbende schrijvers; de mensch moest niet in zijn gelouterd begrip van zedelijkheid maar in de min of meer fantastische opvatting van hel en hemel de drijfveer en den maatstaf tot regeling zijner daden vinden. Waar de fantasie te kort schoot, waar hare ongerijmde scheppingen ongeloof aantrofien, moest de grondslag der zedenleer zelf wegvallen. Wij willen het niet betwijfelen, dat zoo de school van Thomas a Kempis en die van Poirters een doolpad insloegen, zij dit over het algemeen met goede inzichten | |
[pagina 310]
| |
deden en meenden het menschdom beter te maken met hunne leer en hunne manier van ze aan te bevelen. Maar zij zoomin als wij zullen toch ook niet uit het oog verloren hebben, dat die leer aan hen, die ze predikten, niet alleen hiernamaals maar ook hier beneden uitermate wel ten goede moest komen. Bij het lezen van de predikiugen tegen wereldsch goed en geld voelt men onwillekeurig een en glimlach op de lippen komen bij de vraag: willen die brave heeren misschien al die verlokkelijke dingen voor zoo nietig doen doorgaan, opdat men er zich gemakkelijker ten hunnen voordeele van losmake? De gretigheid, waarmede de kloosters toen en nu de zoo diep verachtelijke en der ziele schadelijke rijkdommen najoegen, maakt die overweging ernstig genoeg. Maar een gevolg, dat bij de verspreiding dezer leer niet uit kon blijven en waarop hare verkondigers wel moesten en mochten rekenen, is de steeds aangroeiende invloed van de geestelijkheid, die haar predikte. Zij kon niet hopen en zal er zich ook wel nimmer aan verwacht hebben, dat v de menschen in zooverre hunne booze natuur zouden verzaken, dat zij de goederen en het welzijn naar de wereld zouden gaan verfoeien, en het huwelijk als eene aanstootelijke instelling beschouwen om zich af te zonderen of zich hoofdzaselijk met bovennatuurlijke dingen bezig te houden, maar zij mocht toch hopen, dat zij, die het zooverre in de geestelijke volmaking niet brachten, met eerbied en ontzag zouden opzien tegen diegenen, die openlijk al die volmaaktheden van gewillige armoede en eeuwige zuiverheid beleden en betrachtten. De gedachte dus aan de hooge verkieslijkheid van de hemelsche goederen boven de aardsche, gevoegd bij de overtuiging, dat de geestelijkheid boven | |
[pagina 311]
| |
de wereldlijken staat door hare levenswijze, dat zij als de eenige bemiddelares optreedt tusschen God en den mensch, dat haar alleen de sleutel tot het eeuwige rijk in handen gesteld was, moest haren invloed in hooge mate doen klimmen. Zij, de zuiveren en heiligen bij uitmuntendheid, de uitdeelers van Gods genaden, de vertegenwoordigers zijner macht, de verkondigers van zijn woord, moesten wel het hoogste gezag op aarde worden, en hunne leer moest bij voldoende doordringing de burgerlijke maatschappij, zoo niet herscheppen in een onmetelijk klooster, dan toch in eene theocratische samenleving, waar eene zelfde overheid de belangen van de kerk en van den staat regelt. Was het te verwonderen, dat het uitzicht op zoo nuttige gevolgen Poirters en zijne geestverwante ambtgenooten moest aanwakkeren om door alle kunstgrepen van stijl en talent die anders zoo weinig aantrekkelijke leer te verspreiden? Dat hunne poging niet zonder goeden uitslag bleef, bewijst de ongeloofelijke uitbreiding, door de kloosterorden en den alles omvattenden invloed door de geestelijkheid in die dagen verworven. Keizer Karel stierf en Philip II leefde in een klooster; Isabella-Clara-Eugenia trok de kloosterpij aan; in staatsraden en gezantschappen was de geestelijkheid rijk vertegenwoordigd, in het gewone leven was haar invloed onbeperkt.
Eene andere en nog wel de sterkste zijde van Poirters' leer en trant is de hekeling van wat de wereld hoogacht: Een rijk en zeer dankbaar onderwerp, dat den schrijver nooit in den steek laat en hem kwistig de stof oplevert, die hij vraagt; een onderwerp des te rijker, hoe eenzijdiger men het behandelt. Het laatste woord moge zonderling | |
[pagina 312]
| |
klinken, het is nochtans louter waarheid. Het is inderdaad niet moeilijk te lachen en te doen lachen met verwaande jonkers en modepronkers, met de zorgen, die zij besneden aan hunne toiletten, en den tijd, dien zij op den tour à la mode doorbrengen; met trouwzuchtige vrijsters, die zich in den strik laten lokken, hun door eigen behaagzucht en min of meer verachtelijke verleiders gespannen; met hen, die bedelen om gunst van vorst en hof; met den vrek, die voor verkwistende erfgenamen spaart - niet moeilijk in een woord al de zeven hoofdzonden op te roepen en ze met schimp en schamp bij hunne wandeling over de planken te onthalen; maar ons dunkt, dat, daargelaten de geestelijke meditatiën, het bidden en kastijden, er op de wereld nog wel andere bezigheden bestaan dan die, welke den naam van hoofdzonden dragen, bezigheden, die in zoo hooge mate spot noch misprijzen verdienen. Of zou in Poirters' oogen de beoefening van letteren en wetenschappen, eene bezigheid, waaraan hij het gedeeltelijk te danken had, de wereld zoo geestig te kunnen ontmaskeren, zoo bijzonder ijdel geweest zijn? En zou de beoefening dier kunsten, waarvan de pater toen getuigde, dat er heel boeken noodig waren om hunne menigvuldigheid binnen Antwerpen, en de edelheid hunner voortbrengsels te beschrijven, ook al bespottelijk moeten heeten? En op een ander gebied, zou het onverdroten werken en zorgen van den arbeider om vrouw en kinderen het noodige te verschaffen, het ijveren van den burger voor het welzijn van stad en land, het kloek en trouw volbrengen van wat plicht en eer gebiedt, het uitoefenen, in een woord, van de huiselijke en burgerlijke plichten, zou dit alles zoo verachtelijk, zoo onwaardig van den mensch - zoo ijdel zijn? Zeker, wanneer men de wereld verdeelt in twee groote | |
[pagina 313]
| |
klassen, de godvruchtige lieden en de kwezelaars aan den eenen kant, en de modepoppen en andere ijdeltuitige lui aan den anderen, dan kan de vergelijking tusschen beiden, kwalijk anders dan ten nadeele der laatsten uitvallen; maar neemt men buiten hen ook eene klas van menschen aan, die zonder hunne dagen in kerk of gebed te slijten ze toch ook juist niet in de kroegen en in liederlijkheid doorbrengen, dan zou de ontmaskerde wereld misschien dien luiden schimplach of dit schamper gegrinnik niet verdienen, die den grondtoon van Pater Poirters' verzen uitmaken. En, tenzij men aanneme, dat die laatste soort van menschen voor onzen schrijver niet bestonden, moet men wel bekennen, dat hij ze liefst over het hoofd zag, om al het licht op zijne vrome vrienden en al zijn geeselslagen op de overige menschenkinderen te laten vallen. | |
IV.Poirters' tijd was, bijzonder goed geschikt om zijne leer ingang te doen vinden. Het was toen moeilijker dan ooit te voren om buiten de kerk en de kroeg, de plaatsen van devotie of zinnelijk vermaak, eene waardige bezigheid te vinden. In den tachtigjarigen oorlog was onze handel en nijverheid ten gronde gegaan; de legers werden aangevoerd en gevormd door vreemdelingen; aan staatkundige werkzaamheid viel nog minder te denken. Van 1640 tot 1680 hadden wij ja nog het tweede geslacht der Rubensche kunstschool; in de letterkunde hadden wij Poirters en Ogier behalve eenige Latijnsche dichters, die liefhebberden aan vernuftig schoolwerk, maar op elk ander gebied gingen wij achteruit. Den laatsten schijn van vrijheid en onafhankelijkheid hadden wij met den dood van Albert en Isabella verloren; de verdragen van Munster en | |
[pagina 314]
| |
van de Pyrenëen en de gebeurtenissen, die ze voorafgingen of die er op volgden, bewezen, dat wij ons wankelend bestaan nog slechts rekken konden, steunende op de hulp onzer overheerschers of op de verdeeldheid onzer vijanden. Men streed op onze grenzen of in het hart onzer gewesten, en wezenloos en krachteloos zagen wij het na alsof het ons niet aanging, hoe men ons gelijk eene prooi betwistte. Eene gansche eeuw lang werden onze streken platgeloopen door de troepen, die voor of tegen ons vochten en ons allen even vijandig waren; het laatste overschot van onze welvaart, de hoop zelve op herstel hadden wij in die rampzalige tijden verloren. Antwerpen, wiens lof Poirters naar Scribanius aldus met dien van Nederland vermengde: ‘Nederlandt is den rinch van de werelt, en den diamant van dezen rinch is Antwerpen’, was even diep vervallen na het sluiten der Schelde als de overige steden, en zuchtend mocht onze dichter van zijne meest geliefde stad wel zingen: O stadt, wanneer sal 't weer
Op uwe beurzen krielen?
Wanneer 't Scheldt weer beseylt
Met ryck geladen kielen?
Die tijd moest nog lang uitblijven. De verhuizing en ontvolking, in de 16e eeuw begonnen, moest twee eeuwen lang voortduren. Was het wonder, dat, waar zoo weinig hoop op verbetering hier op aarde overbleef, de diep verdrukte, vernederde, verarmde bevolking, ten einde raad en moed, de oogen ten hemel hief, of dat zij, die minder gestemd waren om daar troost te zoeken, verzachting hunner ellende, verkorting van hunnen nutteloozen tijd in bedwelmend, verstompend zinsgen ot gingen zoeken? Voorzeker niet. De kloosters rezen in elke stad bij dozijnen op en trokken naar zich al wat het land nog aan schatten van | |
[pagina 315]
| |
geld en goed en kunst bezat. Het deel der burgerij, dat minder ophad met klooster en kerk, scheen zich nog moeilijk te kunnen overtuigen van de noodzakelijkheid zijne levenswijze op nederigen voet in te richten, nu de verarmoeding des lands van jaar tot jaar toenam. Niet alleen Poirters' boetpredikingen, maar de bisschoppelijke brieven en de koninklijke plakkaarten van die dagen varen gedurig uit tegen de liederlijkheid dier tijden, en de kwistigheid in verteer en kleederdracht. Mertens en Torfs, in hunne geschiedenis van Antwerpen, hebben ons verscheidene stukken van dien aard bewaard, dagteekenende van 1675, 1682, 1693, van geestelijke en wereldlijke overheden uitgaande, en vermaningen en bedreigingen bevattende tegen hen, die te laat in de herbergen blijven, daar oneerlijke liederen zingen, dartelheden en vuiligheden bedrijven en tegen onbeschaamde bijeenkomsten van jonkmans en dochters, die men op sommige plaatsen noemt labbeyen, spinningen, quanselbier, enz. De zwierige kleederdracht, uit Vlaamsche weelde en Spaansche pronkzucht ontstaan, was nog niet afgelegd en honderdmaal vaart onze schrijver uit tegen de lichte danten en kale pronkers van zijnen tijd. Slemperij of kwezelarij, ziedaar dus de twee uitersten, waarin onze voorouders in die diep rampzalige eeuw vervielen. Poirters had zich voor taak opgelegd hen van de kroeg naar het klooster, van de dartele saletten of rijtoeren naar de kerk te lokken. Hij kende zijne eeuw en zijne lezers; zij waren te zeer verwuft en verwijfd om nog naar strenge, hardvochtige vermaningen te luisteren; de ongemilderde, onverbloemde toon, dien Thomas a Kempis aansloeg en die statig maar schor klinkt, die het hart niet wil vermurwen, maar vermorzelen, zou de verweekte geesten van dien tijd afgeschrikt hebben. De leer moest dezelfde blijven, maar de vorm, waarin zij | |
[pagina 316]
| |
werd gepredikt, geheel veranderd. Er moest wat zoet overgestrooid, wat suiker overgeraspt worden, wilde men ze smakelijk maken. Dit had niet Poirters alleen of het eerste, maar gansch de orde, waaraan hij toebehoorde, met of voor hem begrepen. In het jaar 1627 verscheen te Antwerpen een boekje getiteld Typus mundi in quo ejus calamitates et pericula nec non divini humanique amoris antipathia emblematice proponuntur a R(hetoribus) C(ollegii) S.J. of: Afbeelding der wereld, waarin hare rampen en gevaren alsook de tegenstrijdigheid der goddelijke en menschelijke liefde zinnebeeldig voorgesteld worden door de leerlingen der klas van Rhetorika van het College der Jezuïeten, in het Latijn, Fransch en Vlaamsch. In de jaren 1630 en 1652 komen wij herdrukken van het werkje tegen. De titel zegt genoeg, dat wij hier eenen voorlooper hebben van pater Poirters' Masker van de werelt. Klaarder wordt dit nog bewezen door het feit, dat de plaatjes, na gediend te hebben voor dit werkje, gebezigd werden voor Poirters' Ydelheyd des werelts, dat als de eerste uitgaaf van zijn Masker van de werelt mag beschouwd worden. De lessen, door de paters Jezuïeten aan hunne leerlingen gegeven, gingen niet verloren. Eene gansche letterkunde van dezelfde kwezelachtige richting, met de koddigste namen, die men vinden kon, verscheen in de XVIIe eeuwGa naar voetnoot1. | |
[pagina 317]
| |
Poirters' werken onderscheidden zich gunstig, wij mogen het zeggen, boven die zijner geestverwanten, maar zijne en hunne strekking en trant waren dezelfde. Het was de trant van schrijven en leven, door de Jezuïeten aangenomen en voortgeleerd. Zijne zinnelijke wijze van eene dorre levensopvatting voor te dragen, zijne wereldsche lessen om de menschen van de wereld afkeerig te maken, waren niets anders dan eene weerspiegeling van de handelwijze door de Jezuïeten aangenomen en in alle deelen en onderdeelen van hunnen werkkring doorgevoerd. Hij was dus een trouwe vertegenwoordiger van zijne orde, gelijk zijne orde op breederen voet zijn evenbeeld was, hij had zijnen bijval, zijnen invloed, zijne macht te danken aan dezelfde talenten, behendigheden en gedragregels, die de Sociëteit Jesu groot hadden gemaakt. Zijne geschiedenis als die van elk lid vermengt zich met de hare; zonder eenen vluchtigen blik op deze zou de zijne niet volledig zijn.
Toen Pater Poirters als schrijver optrad, bestond de Jezuïeten-orde bijna eene eeuw. Zij was in 1540 gesticht en een paar jaren daarna waren reeds in onze gewesten hare eerste vertegenwoordigers aangekomen. Er bestond | |
[pagina 318]
| |
wantrouwen en vijandelijke gezindheid van velerlei zijden tegen hen. Maria van Hongarije, de toenmalige landvoogdes, was hun niet gunstig, de president Viglius evenmin, Alva was hun bepaald vijandig en waar zij zich aanboden, kwamen zij in botsing met de gevestigde geestelijke overheden, die niet zonder reden in hen geduchte mededingers vreesden. Niet alleen de parochiepastors, maar ook de andere kloosterorden, de professoren van Leuven, tot de bisschoppen toe, werkten hen openlijk tegen. De vrees van al die geestelijken bleek niet ongegrond. Met onverstoorbaar geduld, met taaie voortvarendheid, met ongeëvenaarde buigzaamheid en schranderheid wisten zij overal in te dringen, vasten wortel te schieten en van dag tot dag grond te winnen. Zij hadden zich niet laten ontmoedigen door de tegenkanting, zij lieten zich niet in slaap wiegen door den voorspoed, en door de ondersteuning, die hun hoe langer hoe meer te beurt viel. Philips II was hun beschermer, en zoo ook de landvoogden, die op Alva volgden. Albert en Isabella waren hunne dienstvaardige handlangers. Zoo zag men achtervolgens kloosters hunner orde oprijzen in de grootste steden van ons land. Te Leuven verschenen zij reeds in 1542 en vestigden er zich kort daarna; in 1560 kwamen zij te Antwerpen, te Brugge en weldra te Maastricht. Door de opkomst der nieuwe leer en de zegepraal der Hervormden werd hun voortgang eenigen tijd gestremd; maar van 1583 af, komen zij te zamen met de legers van Parma de herwonnen steden binnen. Kortrijk zag ze in 1583 aankomen, Gent en Ieperen in 1585, Brussel het jaar daarna en zoo strekten zij zich in de Nederlandsche gewesten uit tot Groningen, Winoksbergen, 's-Hertogenbosch, Ruurmonde, Mechelen, Duinkerken, Kassel, Belle, Lier, Aalst, Hal en Breda. | |
[pagina 319]
| |
Zij waren zonen van hunnen tijd, opgestaan om de kerk te verdedigen tegen de nieuwe vijanden, die onder de banier van Luther en Calvijn tegen haar ten strijd waren getogen. De aanvallers, uitgerust met eenen gloeienden ijver, met degelijke kennissen, met wegsleepende welsprekenheid konden slechts met gelijke wapens door mannen, die ze goed wisten te hanteeren, bestreden worden. Die mannen waren de Jezuïeten: hun ijver was niet kleiner dan die der hervormde predikanten, hun bijval op den kansel niet minder, hunne geleerdheid even degelijk. Zij verstonden, dat de kerk in zich zelve en hare inrichting versterkt moest worden, en in plaats van de vroeger los te zamen hangende schakels van machten en overheden, die elkaar weinig konden bijspringen, zoo zij malkander al niet tegenwerkten, stelden zij eene onbeperkte onderdanigheid aan hunne oversten en aan het hoofd der kerk. In plaats van de verouderde kloosterregels, wier uiterlijk vertoon van armoede of bespiegelende afzondering en nuttelooze ledigheid de menschen eerder afschrikte dan aanlokte, namen zij eenen levensregel aan, die de vrijheid van verkeer met de buitenwereld niet stremde, die eene zekere weelde niet verbood, die al het hoekige en harde van vroeger instellingen deed vervallen en tot wakkere bezigheid dwong. Zij vonden nieuwe vormen tot aankweeking en uitoefening van den godsdienst. Zoo stelden zij bijvoorbeeld de punten des geloofs in rijm en deden ze zingen door hunne leerlingen; of zij maakten kinderspelen, waarin de deugden der heiligen vertoond werden; zij deelden geld uit om de kinderen naar de catechismus-lessen te lokken, die zij overal instelden: te Gent betaalde de bisschop Triest in 1639 niet minder dan 1370 gulden, | |
[pagina 320]
| |
met aan elk kind, dat naar die lessen ging, een oord per keer te laten uitdeden. Overal richten zij scholen van middelbaar en hooger onderwijs op; de Latijnsche klassen geraakten grootendeels in hunne handen; te Leuven bezetten zij de leerstoelen van theologie, Hebreeuwsch en wiskunde, ook te Antwerpen, Brugge, Gent en elders onderwezen zij de godgeleerdheid. Waar zij zich bevonden, stelden zij ook Sodaliteiten of vereenigingen van jongelingen en mannen in. In 1640 stonden zij aan het hoofd van negentig zulker broederschappen; te Gent lieten zich in 1618 de bisschop, de president van den raad van Vlaanderen, de gouverneur en de abt van St. Pieters in de Sodaliteit opschrijven; te Antwerpen telden zij tien vergaderingen met drie duizend leden. Zij verspreidden overal den eeredienst van Maria door nieuwe en wonderdoende beelden aan de vereering der geloovigen voor te stellen. Zij ontdekten het miraculeus beeld van Scherpenheuvel; zij brachten de bedevaarten naar Hal, die erg verslapt waren, weer in aanzien; te Gent ontdekten zij een Mariabeeld, dat door eenen ketterschen brouwer in 't forneis was gestoken en niet had willen branden; en zoo verder in alle overige steden. Hunne eigene heiligen bleven niet ten achter in het doen van mirakelen; de HH. Ignatius en Franciscus Xaverius voornamelijk hielpen op die wijze de faam en den invloed der maatschappij versterken. De ijver van de nieuwe paters was daarbij zonder palen: missiën bedienen te land en te zee, zieken verzorgen, biecht hooren, prediken, betrekkingen met allerlei lieden aanknoopen, op wie invloed moest uitgeoefend worden, scholen openhouden, boeken uitgeven, niets was hun te zwaar, noch te licht. | |
[pagina 321]
| |
De bijval, dien zij verwierven, was geëvenredigd aan hunnen ijver en gevatheid. Bij hetgeen wij er reeds van zagen, stippen wij nog aan, dat zij omtrent 1640 vijftien duizend sermoenen 's jaars deden, twaalfhonderd vijf-en-dertig duizend hostiën verbruikten in hunne kerken van Vlaamsch België, en dat in Antwerpen alleen gedurig zes-en-twintig hunner leden biecht hoorden.Ga naar voetnoot1 Eene der voornaamste hoedanigheden, die hen deed gelukken, was hunne zorg om hunne leer onder aangename vormen voor te dragen. Men weet, met welke ongehoorde pracht hunne tempels waren gebouwd; hunne kerk te Antwerpen was van binnen geheel met kostelijk marmer bedekt, de zolderingen waren verborgen onder schilderingen van Rubens en zijne leerlingen; overal elders werden zij in denzelfden nieuwerwetschen opgesmukten stijl gebouwd. Die zucht naar wereldschen pronk in hunne gebouwen ging zoover, dat zij dezer dagen nog de gal ontstak van den strenggeloovigen kunstkenner James Weale: ‘Tot aan het einde der XVIe eeuw,’ zegt hij, ‘was alleen de christelijke bouwkunde in België gebruikt voor de kerken. De Jezuïeten waren de eersten om in den heidenschen stijl te bouwen en om de zinnebeeldige schikkingen, door het algemeen en eeuwenoud gebruik der Christenheid gehuldigd, te verwerpen. De tempels, die zij opbouwden, zijn geheel heidensch in hunne opvatting; in eenen leugenachtigen stijl gebouwd, zijn de deelen, bestemd om van het volk gezien te worden, altijd versierd, de andere naakten armoedig.Ga naar voetnoot2’ Die zucht om te behagen, om minstens een lachend uiterlijk te geven aan iets wat innerlijk in het geheel niet lachend is, dreven zij overal door, en Pater Poirters deed | |
[pagina 322]
| |
niets anders dan den algemeenen regel volgen, wanneer hij zijne werken sierde en opsmukte als de bedehuizen zijner orde, wanneer hij ze zoo gezellig, aanlokkelijk, doordringend, wist te maken als zijne ordebroeders. Zijn godsdienst was dezelfde als die van Thomas a Kempis, gelijk in hunne renaissance-tempels dezelfde leer verkondigd wordt, als in de oudere gothische kerken; alleen die leer wordt omringd door lachender licht, bevalliger vormen. Evenals de Jezuïeten, den zinnelijken Bernini voor hunnen bouwmeester namen, zoo koos Poirters den wereldschen Cats tot zijn voorbeeld. De vorm was lachend en lenig, wij zagen het, de grond was weinig verkwikkelijk, evenals onder een minder afschrikkend uiterlijk de orde der Jezuïeten de zelfvernietigende tucht, de zelfverloochende onderwerping behouden blijft. Poirters' sermoenen werden met bijval aangehoord, zijne werken maakten eenen ongeëvenaarden opgang, zooals de Jezuïeten over het algemeen gretig werden aangehoord en gevolgd. Hij zoowel als zij toonden hunnen tijd te begrijpen, en wisten zich te plooien naar de omstandigheden, die zij ontmoetten, naar de eischen der wereld, die zij bestreden, maar waaraan zij toegaven. De Jezuïeten hebben zich in den loop der tijden weten te herplooien, hun doel is hetzelfde gebleven; hunne middelen zijn niet veranderd in den grond, maar de vorm is gewijzigd naar den eisch van latere eeuwen; hun invloed is dientengevolge niet verminderd. Poirters, die, bij nieuwe uitgaven, zijne werken niet meer herzien of herschrijven kon, moest meer van den tijd lijden, althans zijne populariteit is erg gedaald; misschien wenschten de strenggeloovigen onzer dagen wat minder bloemen om zijne leer, en de ongeloovigen wat minder dorheid onder die bloemen. | |
[pagina 323]
| |
Wij zijn niet kwaad om die daling van zijne faam en invloed. Wat wij ook onder zuiver letterkundig oogpunt voor goeds en eigenaardigs in zijne verzen en proza opmerkten, wij houden het er voor, dat zijne werken voor ons volk waren wat het suikergoed voor de kinderen is, streelend door zijn zoet, aanlokkelijk door zijne kleur, maar eerder verfletschend dan versterkend voor de maag, en dikwijls met den zoeten suiker ongezonde stoffen doende zwelgen. Wanneer het kind ouder en wijzer wordt, leert het klaarder inzien, wat het behoeft om welvarend en kloek te worden: het laat zijn suikergoed liggen om naar meer versterkend voedsel te grijpen; ons volk schoof eveneens den zeemachtigen, aanlokkelijken pater ter zijde - mochten wij er slechts bijvoegen, dat het reeds gretig en algemeen genoeg naar gezonder geestesvoedsel greep! Max Rooses. |
|