Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 277]
| |
Darwinisme en kathedersocialisme.La doctrine d'une science eert de méthode à la science hiérarchiquement supérieure. ‘Wat is waarheid? - De moderne maatschappij met haren klassenoorlog en uitroeiing der zwakkere bestanddeelen, of de broederlijkheid en het communisme onderwezen door den Joodschen timmerman van Nazareth?’ Die vraag stelt zich met angstige verlegenheid, op het einde van zijn werk, de ongenoemde schrijver van The true history of Joshua Davidson. En hij voegt er dit dilemma bij: ‘Indien Christus gelijk had, dan hebben zijne moderne volgelingen ongelijk; maar indien de sociologie wetenschappelijke waarheid bevat, dan waren de leering en het leven van Jezus van Nazareth, niet alleen nutteloos, maar tegenstrijdig met onveranderlijke wetten.’ | |
[pagina 278]
| |
Is de oorspronkelijke leer van het Evangelie inderdaad eene communistische, niet enkel in den bovennatuurlijken, mystieken zin, maar in de tegenwoordige stoffelijke en staatkundige beteekenis van dit woord? En zijn Christus' volgelingen, of zij, die aanspraak maken op dien naam, en hem uitsluitend voor zich willen behouden, zijn de geloovigen der Christene kerkgenootschappen inderdaad van het pad des Meesters afgeweken? - Dit zijn vragen, waarin het bijbellezende Engeland stof moge vinden tot hevige en onuitputtelijke woord- en pennetwisten; dit zijn strijdvragen voor het Angelsaksische ras, waar, trots den echt practischen geest waarmede het begaafd is, de theologische sekten zoo weelderig tieren; maar die ons, - voor wien de godsdienst slechts een verschijnsel is, dat wij bij het voorgeslacht en onze tijdgenooten waarnemen, maar zonder ons zelven op dit gebied te wagen en er partij te kiezen langs de eene of andere zijde, - bijzonder koel laten. Doch, wat ook ons nauw aan het hart ligt, wat ook voor ons eene strijdvraag kan worden, is de vraag of de staathuishoudkunde, ‘die onmenschelijke wetenschap’, zooals Joshua Davidson nog zegt, de uitdrukking der waarheid is, of ‘de wet van den strijd om het leven en de overwinning der geschiktste elementen volstrekt op de menschelijke maatschappij, zoowel als op planten en visschen toepasselijk is?’ Voorzeker zullen wij hier die groote vraag niet uitvoerig en volledig oplossen; maar ze enkel trachten door eenige beschouwingen nader toe te lichten. Wij willen met eenen onbevangen blik in de geschiedenis lezen, en uit de theoretische leer practische raadgevingen putten voor de toekomst. | |
[pagina 279]
| |
I.A priori is het reeds mogelijk op de hierbovenstaande vraag een afdoende antwoord te leveren. De wetenschap, wanneer zij waarlijk wetenschappelijk, d.i., objectief opgevat en behandeld wordt, rust slechts op éénen grondslag: ervaring en proefondervinding, en kent slechts één doel: de opzoeking van het ware, d.i., van het reëele, van het wezenlijk bestaande. Zij geeft ons de voorstelling van hetgeen is, niet van hetgeen volgens onze neigingen en verbeelding wezen moet. Zij spoort de onveranderlijke wetten na, die alle verschijnselen beheerschen. Uit het oogpunt onzer bijzondere belangen en driften, of zelfs der vermeende eischen van onzen tijd, - een standpunt, waar men slechts uitzicht heeft op een zeer beperkt gebied, en waar men aan allerlei illusies is blootgesteld aangaande den vorm, de afmetingen en het onderling verband der zaken, - kunnen ons de natuurlijke wetten en hunne uitwerkselen ‘onmenschelijk’ toeschijnen. Maar bij eene ingaande philosophische beredeneering der dingen, moet die indruk worden uitgewischt. Het ware zeker waanzinnig zich er over te beklagen, dat de stelling van Pythagoras eene onomstootelijke waarheid is, of te wenschen, dat de hemellichamen aan eene andere wet zouden gehoorzamen dan die der zwaartekracht, en eene andere baan doorloopen dan degene, die wij waarnemen. Wij hooren niemand redeneeren over hetgeen zou bestaan, indien de natuur- en scheikundige wetten anders waren dan zij zijn, of indien de wereld der bewerktuigde wezens onderworpen ware aan andere wetten dan dege ne, die haar beheerschen. Zoo zal men ook eens de sociologische wetten beschouwen, wanneer die nieuwe wetenschap, uit de jaren der | |
[pagina 280]
| |
kindsheid tot die der rijpheid opgegroeid, hare plaats in de rij harer zusteren onbetwist zal ingenomen hebben. De sociologie, - de wetenschap der ontwikkeling der menschheid, beschouwd als een bijzonder organisme, welks bestanddeelen bijzondere verrichtingen te vervullen hebben, - kan moeielijker wezen om te behandelen dan elke andere wetenschap; maar ook zij rust op ervaring, en wel op de geschiedkundige; ook op haar gebied heerscht onverdeeld het begrip der wet, en wel de wet der evolutie of ontwikkeling. Wanneer de geschiedenis zal behandeld worden buiten allen godsdienstigen, staatkundigen of economischen partijgeest, iets wat tot nu toe uiterst zeldzaam is, en dat eigenlijk maar ten volle kan uitgevoerd worden door hen, die van den geest der positivistische wijsbegeerte doordrongen zijn, - dan slechts zal men ophouden te klagen over het gebeurde en het bestaande, dan slechts zal men er zich, bij voorbeeld, niet meer over verwonderen, dat ieder sociale toestand, hoe hij dan ook zij, voor on middellijke en onvermijdbare gevolgen heeft, niet enkel een zeker bepaald getal huwelijken en geboorten, eene zekere bepaalde ontwikkeling der goede hoedanigheden van den mensch, maar ook een bepaald en berekenbaar getal ziekten, misdrijven van allen aard, gevallen van zinneloosheid, zelfmoorden, enz. Welnu, de staathuishoudkunde is eene afdeeling der sociologie; zij is niet de kunst, die middelen aanwijst om de volkeren welvarend te maken, noch ook enkel om de voortgebrachte goederen op eene zekere wijze te verdeelen; maar zij geeft volgens de bepaling van eenen harer beroemdste beoefenaars: ‘de eenvoudige afbeelding, vooreerst van den huishoudelijken aard en de behoeften des volks; ten tweede van de wetten en inrichtingen, bestemd tot bevre- | |
[pagina 281]
| |
diging dier behoeften; en eindelijk, van de mate, waarin zij aan hunne bestemming beantwoord hebben: in een woord, deanatomie en physiologie van 't economisch volkslevenGa naar voetnoot1.’ Reeds wordt de staathuishoudkunde, benevens eenige andere takken der zedelijke wetenschappen, behandeld niet meer volgens eene idealistische, maar volgens de historische methode. Was de eerste ijdel en bedrieglijk, de tweede is leerrijk en vruchtbaar. Wanneer wij de strekking der verloopene zaken weten te ontdekken, en den tegenwoordigen tijd met kalmte weten in te zien, dan kunnen wij ook den loop der dingen in de toekomst berekenen, en middelen opzoeken om nieuwe toestanden te bespoedigen, en de overgangs-periode te vergemakkelijken. De mensch heeft, wel is waar, een vermogen van terugwerking op hetgeen hem onringt; hij is geen lijdend, maar ook een werkend wezen. Hij heeft macht om toestanden te wijzigen. Hij beweegt zich vrij in eenen beperkten kring. En dit begrip der menschelijke vrijheid is maar al te dikwijls voldoende, om het begrip der onveranderlijkheid der sociologische wetten te verduisteren. Niettemin zijn die wetten zelven vaste waarheden, wie er zich ook moge door vernederd en gekrenkt gevoelen. Leeren zij ons inderdaad, dat door de botsing der krachten, die in het groot organisme der menschheid werkzaam zijn, sommige deelen, tijdelijk geslachtofferd, eene prooi worden voor ellende en lijden, dan moeten wij voor dit feit het hoofd buigen, welke ook onze rechtmatige hoop moge zijn op de veranderingen, die de tijd zal teweegbrengen. Met dit antwoord op Joshua Davidson's vraag zouden wij ons kunnen vergenoegen. | |
[pagina 282]
| |
II.Maar haasten wij ons dit abstract, en voor velen onzer lezers misschien maar al te dor gebied te verlaten. Zien wij van nabij, welke die wet van den strijd om het leven is, waarvan de Engelsche schrijver van den socialen roman Joshua Davidson gewaagt. Wij vinden die voor de eerste maal klaar uitgedrukt, bij zijnen landgenoot, den economist Malthus; Darwin, zelf, die er zijnen naam aan gehecht heeft, die er op het gebied der natuurlijke historie zulk ruim gebruik heeft van gemaakt, en die ze verheven heeft tot eene ingrijpende strijdvraag voor de gansche wetenschappelijke wereld, bekent in eenen brief aan den Duitschen natuurkundige Haeckel, dat hij in zijne geschiedenis van den oorsprong der soorten, slechts aan de economisten hunne gedachten heeft ontleend, en dat het de lezing van Malthus' werken is, die er het meest heeft toe bijgedragen om hem zijne zienswijze te doen opvatten. ‘Malthus had bewezen, dat het getal der individuën, die door eene organische soort zouden kunnen voortgebracht geweest zijn, altijd oneindig grooter is dan het getal dergene, die wezenlijk op een gegeven oogenblik leven. Er is altijd een overgroot verschil tusschen het getal eieren door een individu voortgebracht, en het getal levende wezens, die inderdaad van dit individu afstammen. Dit spruit hieruit voort, dat een zeker getal der voortgebrachte wezens gedood worden; ieder organisme heeft, van het begin zijns bestaans af, te strijden tegen vijandelijke invloeden, tegen andere organismen, waarvoor het als voedsel zou kunnen dienen, tegen de uitwendige omstandigheden van luchtgesteltenis, en vooral tegen de soortgelijke organismen, die hem zijn voedsel en zijne middelen van | |
[pagina 283]
| |
bestaan betwisten. Daar de hoeveelheid der levensmiddelen voor iedere soort noodzakelijk beperkt is, moeten de zwakste, de slechtst bedeelde wezens in den strijd overwonnen worden en uitsterven. Vandaar eene natuurlijke keus, de vorming eener uitgelezene klas in iedere levende soort. De individuën van iedere generatie moeten al de hoedanigheden bewaren, die aan hunne ouders het voordeel gegeven hebben, om overwinnaar te blijven en te overleven in dezen strijd om het bestaanGa naar voetnoot1.’ Men ziet het dus: volgens Malthus en vele andere denkers, die al of niet onder den invloed staan der werken van den grooten Engelschen economist, is het leven van alle geslachten, dus ook van het menschelijk geslacht, niets anders dan een onophoudende strijd tusschen zwakken en sterken, waarin de best bedeelde wezens de macht verkrijgen, de min gelukkig ontwikkelde uitsterven, of ten minste, overwonnen, in eenen ondergeschikten toestand geplaatst worden. Voor de feitelijke bewijzen dier theorie verwijzen wij naar Malthus' meesterlijk werk: The principle of population. Die gedachten zijn reeds op eene uitstekende wijze aangewend geworden tot opheldering der geschiedkundige gebeurtenissen. Zoo zien wij Bagehot, de schrandere Engelsche publicist, in zijne Wetenschappelijke wetten der ontwikkeling der volken, ten duidelijkste aantoonen, dat in de eerste tijden der geschiedenis, in het tijdperk van den ge wapenden strijd, eene menigte hoedanigheden, eigenaardigheden van het karakter, bijzondere instellingen, aan | |
[pagina 284]
| |
degenen, die ze bezaten, de overhand verzekerden boven min goed bedeelde volken of rassen. Ook toont hij zonder de minste moeite aan, (en hierop roepen wij de bijzondere aandacht onzer lezers), dat die hoedanigheden hoofdzakelijk naar het goede streven; en dat de gestadige overwinning der bevoordeeligde mededingers de bijzondere manier was, waarop de kostbaarste hoedanigheden, die de opkomende beschaving vereischte, voortgeplant en behouden werden.
Daardoor hebben wij ook reeds geantwoord aan degenen, die zouden uitroepen, dat die leer van den strijd om het leven eene loochening van alle hoogere beginselen, van alle menschelijke waardigheid is, dat zij eene rechtsverkrachting daarstelt, eene huldiging van het grondbeginsel: macht gaat boven recht. Ook afgezien van deze beschouwing, dat, zooals Roscher zegt: ‘de wezenlijke behoeften eens volks zich op den duur ook regelmatig in het leven zullen dringen, zoo ver dit bij de zedelijke onvolkomenheid des menschen in het algemeen mogelijk is, en wij dus moeten mistrouwig zijn, wanneer wij hooren zeggen, dat gansche volkeren door “papen en tyrannen” in eene onnatuurlijke richting gedrongen zijn, daar die zoogenoemde dwingelanden toch in den regel bestanddeelen van het volk zelf zijn, hunne hulpmiddelen toch in den regel in het volk zelf wortelen, of het zouden moeten Archimedessen zijn, die buiten hunne wereld staan’, - afgezien van deze beschouwing, zeggen wij, zal men aan de hand van alle schrijvers over de staatkundige wetenschap, de geschiedenis, de staathuishoudkunde, de zedenleer, de rechtsphilosophie, die de geschiedkundige of physiologische methode gebruiken, leeren inzien, dat al die instellingen, waarvan wij heden | |
[pagina 285]
| |
de vernietiging als een geluk voor het menschdom en het bewijs van den vooruitgang beschouwen: vernederende, geestdoodende godsdiensten, slavernij, dienstbaarheid, enz., allen in gegevene omstandigheden, op bepaalde tijdstippen en bij bepaalde volkeren, eenen beschavenden invloed gehad hebben, dat zij allen, elk op zijne beurt en in eene zekere mate, onmisbare werktuigen van den algemeenen vooruitgang geweest zijnGa naar voetnoot1. Wanneer men zoo de zaken beschouwt in haren samenhang, niet om ieder afzonderlijk feit, waarvan men al de oorzaken niet opsommen kan, uit te leggen, maar om de geschiedenis in haar geheel samen te vatten, zonder zich te storen aan persoonlijke sympathieën of zonder de waarheid te verduisteren om gehoor te geven aan eigene driften of belangen, - zoo komt men tot die slotsom, niet dat ‘macht boven recht gaat’, maar dat meest altijd ‘macht recht is’, dat de macht het kenteeken van het recht is, dat beide op elkander rusten, ja slechts één zijn.
Die eerste tegenwerping dus op voldoende wijze bestreden hebbende, gaan wij over tot eene bedenking van meer ernstigen aard. Wij moeten de verdenking van ons afwerpen alsof de hierboven uitgedrukte gedachten, namelijk de theorie van Darwin, op de menschelijke maatschappij toegepast, eene onbepaalde goedkeuring bevatteden van al het oude, eene stelselmatige afkeuring van al het nieuwe, in een woord, eene loochening van den vooruitgang. Eenigen van | |
[pagina 286]
| |
Darwin's volgelingen hebben zelf er toe geholpen die meening te verspreiden. Zoo zegt DumontGa naar voetnoot1: ‘de ontwikkelingsleer bevat de philosophie der behoudende denkwijze, ja, zij alleen geeft eene wetenschappelijke verrechtvaardiging van het conservatisme’. Wie door eigene pogingen, of door uitwendige gunstige omstandigheden, met zekere hoedanigheden bedeeld is, blijft overwinnaar in den strijd en behoudt de bovenhand, hij en zijne afstammelingen, zoolang zij de goede hoedanigheden hunner voorouders blijven bezitten. Dit zegt de leer van Darwin; die gedachte vinden wij ook terug in den grond van alle conservatieve meeningen; zoodanig dat genoemde schrijver schijnt te vreezen, dat op den dag, dat dit goed zal begrepen zijn, zich eene hevige terugwerking zal openbaren tegen de democratische strevingen naar gelijkheid, en dat de maatschappij zou kunnen terug keeren tot de staatkundige beginselen van Hobbes, Macchiavelli en Joseph de Maistre. Dit is, volgens ons, eene zeer ongegronde vrees. Darwin zegt, en Malthus zegde het vóór hem, dat de gansche bewerktuigde wereld, de zelfbewuste zoowel als de niet zelfbewuste, in haar geheel beschouwd, overal hetzelfde feit vertoont: de strijd om het leven, dat de uitslag, het gevolg van dit feit de natuurkeus is, de instandhouding der geschikte wezens, de vernietiging der andere; maar hij duidt bovendien de twee werktuigen aan, bij middel der welke de strijd om het leven de natuurkeus voortbrengt: en die twee middelen zijn: de erfelijkheid en de veranderlijkheid. De eerste is het vermogen, dat de organismen bezitten om hunne hoedanigheden bij middel der voortplanting aan hunne afstammelingen over te | |
[pagina 287]
| |
zetten; de tweede is het vermogen der individuën van zich verschillig te ontwikkelen, wanneer zij in verschillende omstandigheden zijn geplaatst, het vermogen van grondig veranderd te worden door de uiterlijke voorwaarden, waarin zich het organisme bevindt en door de terugwerking, die het daar wederkeerig op uitoefent. Nevens het bewarend element vinden wij dus een vooruitstrevend element. Nevens den grondslag van het conservatisme, de reden en de oorzaak van den vooruitgang. En de rechtstreeksche gevolgtrekking van die gedachten op staatkundig en economisch gebied is: ‘Wanneer door het opvolgen der geslachten het volk zelf allengs veranderd is, dan kunnen die andere menschen ook behoef te gevoelen aan andere inrichtingen. Dan zal zich een strijd openbaren tusschen de ouden en de jongen: genen willen het bewaarde nog langer bewaren, dezen, de nieuwe behoeften ook met nieuwe middelen bevredigen. Gelijk de zee eeuwig wiegelt tusschen ebbe en vloed, zoo ook het volksleven tusschen rusttijden en crisissen: rusttijden, wanneer de vorm volkomen aan den inhoud beantwoordt; crisissen, wanneer de veranderde inhoud ook eenen veranderden vorm zoekt te scheppenGa naar voetnoot1. Zulke crisissen heeten reformen, wanneer zij op den vreedzamen weg van het positieve recht voltrokken worden; bij eene volvoering, strijdig met het bestaande recht, heeten zij revolutiënGa naar voetnoot2.’ Voegen wij er bij, dat indien oude vormen blijven be- | |
[pagina 288]
| |
staan, ondanks den strijd tegen het nieuwe, en lang nadat de redenen, die er aanleiding toe gegeven hadden, ophielden geldig te zijn, lang nadat het oude al zijne vruchten afgeworpen hebbende, niet meer mag aangezien worden als een beschavingsmiddel, maar inderdaad den vooruitgang belet, - dit slechts kan toegeschreven worden aan eene wet van inertie, die op sociaal gebied, zoowel als in het rijk der stoffelijke wereld heerscht, en volgens welke alle bestaande rust of beweging voortduurt, zoolang geene vreemde oorzaak de rust in beweging of de eene beweging in de andere komt veranderen, met overwinning van den lijdenden tegenstand der stof. En het is zelfs niet zeer moeilijk bovendien te ontdekken, dat die inertie hier werkt door de persoonlijke belangen, waarmede ieder sociale toestand ten innigste verbonden is, en die eene zeer groote passieve, vasthoudende kracht bezitten.
Wanneer wij dus de philosophische beteekenis der ontwikkelingsleer goed begrijpen, vinden wij er eene samensmelting in der bewarende en vooruitstrevende beginselen. Zij is even ver af van het zuiver conservatisme, dat zich kenmerkt door volledigen stilstand of terugwerking, en van het princiep der omwentelaars, die van alle historische overleveringen table rase maken, en bij middel van geweldige omkeering te werk gaan. Zij is noch reactionnair noch revolutionair. Zij kan samengevat worden in een grondbeginsel: de geleidelijkheid of continuïteit. Zij bevat dus de wetenschappelijke verrechtvaardiging van de princiepen der staatkundige school, die algemeen de liberale genoemd wordt. En wat leert zij ons op het gebied der staathuishoudkunde? | |
[pagina 289]
| |
Dat het bestaande zijne reden van bestaan heeft, en dus wettig is. Dit wordt bewezen alleen hierdoor, dat de zaken zijn gelijk wij die waarnemen. Onze maatschappij is verdeeld in bezitters en niet bezitters, kapitalisten en loonarbeiders. Zij toont ons het schouwspel aan eener zeer ongelijke verdeeling der rijkdommen. Al wie zich nu de moeite zal geven, de geschiedenis der nijverheid in onze eeuw te raadplegen en te doorgronden, zal vinden, dat in algemeenen regel, iedere bevoordeeligde positie eene belooning is voor het bezit van bijzonder gunstige hoedanigheden, onder welke de geest van initiatief wel de voornaamste plaats inneemt, - al mag ook menig bijzonder geval zich in schijn aan dien regel onttrekken, misschien enkel omdat wij al de oorzaken van ieder afzonderlijk feit niet kunnen naar waarde schatten. Ja, men zal zelfs tot de overtuiging komen, dat de toestand, zooals hij is, eene sociale noodwendigheid was, zonder welke alle verdere vooruitgang onmogelijk werd. De Socialisten loochenen dit gewoonlijk; en waarlijk wij kunnen het hun niet euvel opnemen. Wie iets wil veranderen, is weinig geneigd de verdiensten op te sommen van hetgene hij wil omverwerpen; eenzijdigheid is eene noodzakelijkheid zijner tactiek, en alleen de philosoof, van alle persoonlijk stoffelijk belang vrij, kan aan dit gevaar ontsnappen, en terzelfder tijd de ware beteekenis en de oorzaken van het bestaande erkennen, en toch hulde brengen aan het nieuwe, gesproten uit de behoeften van lateren tijd. Die nieuwe behoeften leert ons de geest der ontwikkelingsleer eveneens vaststellen. Daarbij steunt hij zich niet op eene abstracte gelijkheidsformule, noch roept ook de min of meer metaphysieke beschouwingen, die de gewone | |
[pagina 290]
| |
Socialisten zoo kwistig gebruiken, te zijner hulpe. Maar hij slaat de geschiedenis open, en daar toont hij ons de onmiskenbare bewijzen eener opwaartsstrevende beweging van het grootste gedeelte des volks. Hij toont ons aan, dat het getal der bevoordeeligden steeds vermindert, of beter gezegd vermeerdert, daar de kring der uitverkorenen zich uitbreidt, en de natuurlijke keus een immer toenemend getal wezens boven hun vroeger lager peil verheft. Dan berekent hij, dat die beweging zal voortduren, zich in de toekomst machtig zal en moet ontwikkelen. Zoo blijft de ontwikkelingsleer, op de sociale wetenschap toegepast, even ver van het zuiver conservatisme, de staathuishoudkunde der bourgeoisie, waarvan de Socialisten met zulke diepe minachting, met zulken krachtigen haat spreken, en der utopiën en omwentelingsdroomen, door de aanhangers eener maatschappelijke liguidatie met zulke voorliefde gekoesterd. In een woord dus, zij levert de wetenschappelijke verrechtvaardiging van de grondstelsels eener school, die mon in Duitschland het Kathedersocialisme genoemd heeft, en die aan beide voornoemde richtingen het gedeelte waarheid ontleent, dat zij bevatten, om die tot een harmonisch geheel te versmelten, dat alleen de volledige uitdrukking der waarheid bevat. Zij verzoent het verleden en het heden met de toekomst. Zij duidt de omstandigheden aan, die eenen gegevenen toestand verwekt hebben, en ook de oorzaken, die hem verder zullen wijzigen. Ook moet zij, en kan zij alléén, de elementen opleveren tot oplossing dezer practische vraag: ‘Hoe zal die wijziging geschieden?’ | |
[pagina 291]
| |
III.Wij willen niet loochenen, dat er vele ontwerpen geweest zijn, die in theorie goed schijnende, in de practijk slecht bevonden werden; maar, wat wij betwisten is, dat een ontwerp, dat volkomen slecht in de toepassing zou zijn, ooit met eenige logiek, als goed in de theorie kon beschouwd worden. Op het gebied der toepassing overstappende, zal het zeker wel eerst en vooral niet zonder belang zijn te weten, welke practische gevolgtrekkingen, Malthus' discipelen uit zijne hierboven uitgelegde leer afleiden. Zij zijn in de volgende woorden samengevatGa naar voetnoot1: ‘Er is slechts een uitweg om de groote kloof tusschen rijken en armen, deugdzamen en ondeugdzamen, geleerden en ongeleerden, beschaafden en onbeschaafden op te vullen: onthouding. Indien gij wenscht de ellendigen verheven te zien, moet gij de markt van het werk verlichten door een kleiner getal werkers voort te brengen. Dat is de eerste noodzakelijkheid. Houdt op van kinderen voort te brengen, leeft zuinig, vergaart geld, en zooveel als gij kunt, verhuist uit uw land.’ Die woorden bevatten, volgens de zuivere Malthusianis- | |
[pagina 292]
| |
ten, de eenige en volledige oplossing der sociale quaestie: omzichtigheid in het aangaan van huwelijken, spaarzaamheid, landverhuizing. Wij willen hoegenaamd het nut, ja de noodzakelijkheid dier hulpmiddelen niet betwisten. Maar, dat die oplossing inderdaad volledig is, kunnen wij evenmin aannemen. Zij draagt al te kennelijk den stempel van den tijd toen Adam Smith's leer, de leer der volledige vrijheid, onbetwist heerschte op het gebied der, nauwelijks tot den rang eener wetenschap verhevene, staathuishoudkunde. Nochtans bevat zij waarheid. Zonder geest van onthouding en opoffering wordt niets groots en duurzaams gesticht. Wij willen hier de katholieke schrijvers niet volgen, die de staathuishoudkunde uit een christelijk oogpunt opvatten en de opoffering beschouwen als den grondsteen van het economisch gebouw; maar wij wijzen alleen op dit onwederlegbaar geschiedkundig feit, dat de burgerij, voortijds een slaaf, nu een meester, zich door eeuwen- en eeuwenlange opofferingen in stilte en in het zweet haars aanschijns voorbereid had, eer zij zich waardig achtte, voor de eerste maal, in de Etats généraux te Versailles, op 5 Mei 1789, den hoed op te zetten in tegenwoordigheid der afgevaardigden der priesters en edelen, en niet meer, gelijk vroeger, met ontblooten hoofde te luisteren, en geknield te spreken. Door hun gedrag, door hunne zelfbeheersching moeten de werklieden dus toonen, dat zij waardig zijn tot eenen hoogeren graad op de maatschappelijke ladder op te klimmen. Door de samenwerking, moeten zij hunne krachten verduizendvoudigen. En door hunne politieke werking, moeten zij uitdrukkelijk hunnen wil te kennen geven, òm door alle wettige middelen tot de bereiking van hun doel te geraken. Daarom werd te recht in eene vroegere af- | |
[pagina 293]
| |
levering van dit tijdschrift, de optreding der werklieden op het kiesterrein, in Engeland en Duitschland, met welgevallen begroet. De werklieden hebben dit overigens reeds begrepen: ‘wachten naar het oogenblik, dat de kapitalist, uit eigene vrije beweging, tot ons zal komen, is wachten naar het millenium,’ zegt Joshua Davidson. En der wijze spreuk indachtig: ‘ik heb éénen trouwen vriend, die mij nooit verlaat, zelfs niet in de neteligste omstandigheden, en die vriend ben ik zelf’, ziet;men allerwegen naar de self-help grijpen als een krachtig wapen tot zelfverheffing. Naarmate de lagere standen, in massa genomen, en niet meer enkel eenige uitzonderingen onder hen, zooals nu reeds het geval is, door hun bijzonder en openbaar leven zullen bewijzen, dat zij het bewustzijn hunner menschelijke waardigheid verkrijgen, en dat hunne eischen gegrond zijn op de goede hoedanigheden, die zij hebben weten aan te kweeken, - zal hunne macht, uitvloeisel en kenteeken van hun recht, voldoende wezen om den vloek over hen door de theorie van Malthus uitgesproken, van hun hoofd af te wenden, en hen in hunnen strijd om het leven de overwinning te doen behalen; zij zullen trapsgewijze al die voorrechten zien verdwijnen, welke hunne hedendaagsche meesters nog bezitten, en die niet meer zullen gegrond zijn op eene hoogere innerlijke waarde, maar enkel tot dan toe zullen bewaard gebleven zijn krachtens de wet van inertie, waar wij hooger van spraken. Aleer wij van dit punt afstappen, wenschen wij echter nog eene enkele opmerking te maken. De lagere standen van het volk moeten trachten hunnen toestand met kalmte te beschouwen, indien het niet te veel gevraagd is aan hem, die lijdt en strijdt, kalm te blijven. Zij moeten zich herinneren, dat zij niet alleen lijden; dat er, volgens | |
[pagina 294]
| |
de schilderachtige uitdrukking van MicheletGa naar voetnoot1, in de moderne maatschappij talrijke dienstbaarheden bestaan: dienstbaarheden van den landbouwer en den nijverheidswerkman, ja, maar ook dienstbaarheden van den industrieel, van den handelaar, van den beambte, van den onderwijzer, van den burger, van den rijke, en, voegen wij er bij, van den kapitalist (men herinnere zich hier slechts hetgeen men te Weenen en te Berlijn, in 1873, genoemd heeft der grosse Börsenkrach).
Tot zoo ver dus het stelsel van Malthus. Tot vóór weinig jaren heerschte nog algemeen in de staathuishoudkunde de zoogenaamde Manchesterschool, de school der volledige vrijheid, de school van het laissezfaire. En inderdaad die leer beantwoordde volkomen aan de behoeften van haren tijd. Het middeneeuwsche gildenwezen had opgehouden zijne weldadige vruchten te dragen; nu moesten eens al de menschelijke krachten ontvouwd worden, en, door haar onbelemmerde ontwikkeling toonen, wat zij, in het stelsel der vrijheid, voor de beschaving vermochten te doen. Maar later weer deed men de ervaring op, dat dit stelsel, te verre gedreven, ook geen ideaal is. Men zag, in welke omstandigheden de vrijheid heilzaam is en dient behouden te worden; in welke andere omstandigheden zij kwaad sticht en dient te worden geregeld, en die regeling kon enkel geschieden door de georganiseerde macht der gezamenlijke maatschappij, door den Staat. Van dit oogenblik af verspreidde zich meer en meer de overtuiging, dat de Staat niet meer eene loutere rechts-inrichting zijn moet, dit is, zich niet enkel moet bezighouden | |
[pagina 295]
| |
met de bedeeling van het recht onder de burgers, maar eene beschavingsinrichting moet wezen; dat het zijne rol is, alle strekkingen, die gunstig zijn aan de vermeerdering van verlichting en welstand, in de wetgeving te doen overgaan. Daarom zeggen de KathedersocialistenGa naar voetnoot1: de ondervinding heeft bewezen, dat de leer van Smith in tegenstelling met de waarheid is, wanneer zij beweert, dat de harmonie der belangen van alle volksklassen een uitwerksel der vrijheid is; de volledige vrijheid moet, bij onze tegenwoordige ongelijkheid in de verdeeling van vermogens, arbeidsmiddelen, lichamelijke en zedelijke krachten, die ongelijkheid gedurig doen toenemen, en eindigen met aan de voor loon arbeidende klassen alle zelfstandigheid te ontnemen. Dus moet de volledige en algeheele vrijheid door beschouwingen van zedelijkheid en menschelijkheid beperkt worden; de Staat moet er voor zorgen, niet dat ieder zich in vrijheid kunne bewegen, maar dat allen tot eenen zekeren graad van welstand en beschaving verheven worden; in een woord, de medewerking van den Staat in alle economische quaestien zal met den vooruitgang der algemeene beschaving niet ophouden, maar gedurig toenemen en iederen dag belangrijker worden. Een stelsel wel verre verwijderd, zooals men ziet, van dat der Fransche positivisten, volgens hetwelk alle gouvernementen allengs zullen herschapen worden in zuivere administraties, en dat reeds door Proudhon heel aardig samengevat werd in den bekenden paradox: de beste regeeringsvorm is de regeeringloosheid. | |
[pagina 296]
| |
Hoe verre zal zich die tusschenkomst van den Staat wel uitbreiden? Tot de volledige beantwoording dier vraag, die zooals alle vragen van nauwkeurige bepaling der hoeveelheden, zeer moeilijk is, achten wij ons niet bevoegde Wij zullen die zaak hier zooveel te min onderzoeken, daar dit gansch buiten de perken valt van dit ons eenvoudig essay.
Uit hetgeen hierboven gezegd is van de staatkundige beteekenis der ontwikkelingsfeer, zal men alreeds kunnen opmaken, welke rol de staatkundige partijen in de oplossing der sociale quaestie te vervullen hebben. De zuivere Conservateurs, (niet de Conservateurs zooals men ze in Engeland in de Tory-partij ontmoet, die, gelooven wij, evenveel sympathie voor de werkersbeweging gevoelt als de partij der Whigs, - maar Conservateurs zooals wij ze op het vasteland, bij voorbeeld, in Frankrijk en België kennen) willen den vorm behouden, zelfs dan wanneer de inhoud eene grondige verandering heeft ondergaan, zelfs dan wanneer zij zelven gedwongen zijn die verandering vast te stellen. De Liberalen integendeel zijn - of althans moeten zijn - de partij, die zich bezighoudt met de minste veranderingen van den inhoud nauwkeurig gade te slaan en met onafgebroken te werken aan eene gelijkloopende en geleidelijke verandering van den vorm. Zij maken de partij uit der hervorming, hetgeen wil zeggen, niet brutale verbreking van den ouden vorm, maar vervanging van een verouderd hulsel door een ander, dat beter met den nieuwen inhoud overeenkomt. Zij moeten, op het oogenblik dat het oude hulsel versleten is, en het nieuwe zich daaronder heeft beginnen te ontwikkelen, het eerste helpen afschudden, en het laatste in de pracht zijner jeugdige frischheid vertoonen. | |
[pagina 297]
| |
Dit zegt genoeg, dat wij - in ons land ten minste - van de Conservateurs, Katholieken en anderen, niets verwachten, zeker niets goeds; dat wij het integendeel als eenen plicht rekenen voor alle ware Liberalen, ook hier met kracht en stoutheid op te treden. Aan hen dus de tweevoudige taak, den Staat in de nieuwe richting te stuwen, die wij hierboven aanwezen, - en terzelfder tijd zelfstandig op te treden door de stichting van genootschappen voor werklieden, zooals er reeds een zeer klein getal bestaan, en waar de verstandelijke, zedelijke en stoffelijke vernedering des volks gedeeltelijk door onderwijs, opvoeding en spaarzaamheid wordt tegengewerkt, waar de hoogere standen met de lagere komen verbroederen, door gedachtenwisseling en door deelneming aan dezelfde bezigheden en vermaken, elkander leeren kennen, waardeeren en beminnen.
Ziehier dus, in korte woorden, den weg, die dient gevolgd te worden tot oplossing van het maatschappelijk vraagstuk. Door beoefening der burgerdeugden, coöperatie en ernstige politieke werking beginnen de werklieden den strijd; de Liberalen en Kathedersocialisten komen hen daarin ter hulp door het onderwijs, omdat het hun plicht is getrouw te blijven aan hunne theoretische beginselen, en omdat het hier geen klassenbelang, maar een algemeen maatschappelijk belang geldt En de Staat, de uitdrukking van den wil van het gansche volk, - niet een willekeurige wil, die utopieën zoekt door te drijven, maar de wil van datgene tot stand te brengen, wat door de wetenschap aangewezen is als de ware richting der toekomst, de Staat wijzigt en volledigt zijne wetgeving, opdat deze ook op de hoogte zou blijven van de eischen der beschaving. | |
[pagina 298]
| |
Wij gelooven aan de noodzakelijkheid, aan de fataliteit, indien men wil, van den vooruitgang. Doch de vooruitgang verwezenlijkt zich niet zonder, maar door den mensch. En daarom beproefden wij het de middelen aan te duiden, welke dienen gebruikt te worden om eenen socialen vorm door eenen nieuwen te vervangen, zonder eenige inbreuk op de wet der geleidelijkheid. Wordt die wet niet geëerbiedigd, dan loopen wij rechtstreeks de omwenteling te gemoet. Daaromtrent kan voor al wie helder ziet, geen twijfel bestaan. Dan zal de vraag tusschen de vijandelijke elementen der samenleving, wederom in de brutale termen gesteld worden, waarin Carlyle die vervat voor de vroegere tijden der geschiedenis: ‘Kan ik u dooden of kunt gij mij dooden?’ - Nu, ‘iedere omwenteling, ook-wanneer de daardoor tot stand gebrachte verandering nog zoozeer eene behoefte was, is op zich zelve toch een verschrikkelijk ongeluk, eene diepe, somwijlen doodelijke ziekte voor het volkslevenGa naar voetnoot1’. Dit is even waar op stoffelijk als op zedelijk gebied. Men kan, wel is waar, met de LaveleyeGa naar voetnoot2 2 øpmerken, dat: ‘de omwentelingen, ondernomen in naam der staatkundige rechten, hebben gezegepraald; de omwentelingen, ondernomen in naam der stoffelijke belangen, zijn altijd mislukt. De Jacqueries, zelfs dan wanneer zij plaats grepen tegen onrechtvaardige privilegiën, zijn in het bloed versmacht geworden. Zij die in opstand komen, gedreven door lichamelijk lijden of begeerten, hebben den noodigen graad | |
[pagina 299]
| |
van ontwikkeling niet bereikt om te kunnen gelukken.’ Gedurende eenige jaren nog zouden de werklieden dus in hunne bevrijdingspogingen kunnen mislukken, zoolang zij slechts strijden om brood te verkrijgen. En zelfs dan ware hunne beweging, met geweld doorgedreven, en door geweld bedwongen, nog vol gevaren: ‘alhoewel,’ zegt dezelfde schrijver, ‘degenen die de maatschappelijke orde willen omverwerpen, tot de nederlaag voorbestemd zijn, zijn hunne pogingen en bedreigingen voldoende om den angst in alle volksklassen te werpen’, en op de onwederlegbaarste wijze toont hij aan, dat die klassenstrijd een nakend en schrikbarend gevaar uitmaakt, waarin de staatkundige vrijheid voor lang kan bezwijken. Maar toch de dag nadert waarop het gansche volk, ook de vernederdsten, wel nog met Joshua Davidson zullen zeggen: ‘een mensch kan niet heilig zijn in het hart, wanneer zijn lichaam als een dier behandeld wordt’, en met hem ‘hooger loon, beter voedsel, betere woonplaatsen en betere opvoeding’ zullen vragen; maar, waarop zij ook, door het verspreide onderwijs ingezien hebbende, dat ‘kennis macht is’, zullen vragen deeláchtig gemaakt te worden aan al de hoogere gunsten der beschaving, aan geestes- en kunstgenot, en op dit oogenblik zijn zij van de overwinning zeker, dan zal hunne macht het kenteeken van hun recht worden. ‘Degenen, die zich op een recht beroepen,’ zegt nog dezelfde uitmuntende publicist, de heer E. de Laveleye, ‘zijn door afgetrokkene gedachten gedreven; zij kunnen bij gevolg die karakter- en geestessterkte hebben, die de overwinning doen behalen, en in staat stellen er de uitkomsten van in te richten.’. De inhoud onzer maatschappij verandert gestadig; met of zonder geweld, moet de vorm dus ook veranderen. De lagere bevolking, eens in den strijd gestaald, zal met | |
[pagina 300]
| |
recht mogen roepen: ‘nous sumes homes cum il sont’, en dan ook kan niets hen weerhouden voldoening hunner oischen te verkrijgen. Men kan dus de groote hervormingsbeweging vertragen, men kan ze niet beletten. Men kan den triomfanten loop der beschaving, ons door de gansche geschiedenis aangewezen, zoeken te verhinderen; maar dit enkel ten nadeele der openbare welvaart, ten koste van menschenbloed, en wat veel erger is, ten koste van alle rechtsbegrip, dat in de omwentelingen bezwijkt. Men kan ook den tijd willen vooruitloopen, en door ééne gewelddaad datgene stichten wat eeuwen tot zijne volmaking vereischt. Men kan zelfs doof blijven voor de stem der geschiedenis en voor de wet der geleidelijkheid, die zij overal vertoont; men kan droombeelden voeden, en die een lichaam zoeken te geven; maar de machteloosheid, de dood en de bespotting van het nageslacht zijn de straf dier ijdele pogingen. En ten spijte van alle idealisten, blijven de sociologische ontwikkelingswetten, eeuwige waarheden. Zal dit tijdig ingezien, zal dit algemeen recht begrepen worden? Gaan wij rustig de hervorming te gemoet, of wordt die nog gedurende eenige menschengeslachten door revolutiën en reactiën tegengehouden? Op die vraag blijven wij het antwoord schuldig, en laten de oplossing over aan hen, die meer dan wij, in staat zijn, de toekomst te berekenen en de openbare denkwijze te polsen.
Gent, Mei 1874.
Arthur Cornette. |
|