| |
| |
| |
Boekbeoordeelingen.
Anatomie des régions périphériques du corps humain, par le Dr A. Van Wetter, professeur d'anatomie humaine descriptive à l'Université de Gand. Gand, Ad. Hoste. 1874. 1e en 2e aflevering, in 8o, 176 bladz. en 12 platen in kleurdruk.
Wie de lessen over beschrijvende ontleedkunde, die aan onze hoogescholen worden gegeven, heeft bijgewoond, zal bekennen, dat, bij het eindigen van den leergang, er nog veel leemten in zijne kennis der ontleedkunde blijven bestaan. Gewoonlijk wordt er aan de beschrijvende ontleedkunde te veel tijd besteed, zoodat bij het sluiten van het academisch jaar de hoogleeraar, die eenige uren aan een algemeen overzicht van het aan geleerde wil toewijden, zich zeer moet bekorten, en nochtans heeft de leerling voor het latere beoefenen zijner wetenschap eene grootere behoefte aan een algemeen overzicht, dan aan de zuiver beschrijvende ontleedkunde. Voor hem is eene topographische ontleedkunde onontbeerlijk.
De topographische ontleedkunde, die aan onzen verdienstelijken stadgenoot Palfijn zooveel verschuldigd is, verkreeg slechts eene groote belangrijkheid, nadat onze wereldberoemde Vesalius zijne studiën over de beschrijvende ontleedkunde had bekend gemaakt. Sedert dien tijd zijn er, en vooral in Frankrijk, weinige goede werken over dien tak van wetenschap verschenen.
| |
| |
Het plan door Prof. A. Van Wetter in zijne Anatomie des régions périphériques du corps humain gevolgd, berust op de verdeeling van het lichaam in streken: de groote holten zullen op het einde des werks in opgenschouw worden genomen. De schrijver heeft zes groote verdeelingen aangenomen, namelijk: hoofd, hals, borstwanden, bovenste ledematen, buikwanden en onderste ledematen. Deze verschillende deelen hebben natuurlijke afmetingen, hetzij door huidplooien, hetzij door lagen, die de diepere gedeelten bepalen, gevormd.
De eerste aflevering handelende over den hoofdschedel, telt vijf streken: de voorhoofd- en achterhoofdstreek, de tepelstreek, de oorstreek, de slaapstreek en jukstreek.
In de tweede aflevering houdt de schrijver zich bezig met het aangezicht, dat op zijne beurt in vijf streken wordt verdeeld, namelijk de oogstreek onderverdeeld in wenkbrauw- en oogkuilstreek, de wangstreek, de reukstreek, onderverdeeld in neus- en in neusholtestreek, de kinstreek en de mondstreek.
Dit alles wordt opgehelderd bij middel van talrijke prachtige chromolithographische platen, een waar kunstwerk, dat wij aan den heer Gustaaf Miry verschuldigd zijn.
De twee voor ons liggende afleveringen geven ons de zekerheid, dat wij een voortreffelijk werk van Prof. A. Van Wetter mogen verwachten. Ieder genees- en vooral heelkundige zal hem dank weten, dat hij de studie der topographische ontleedkunde zoozeer heeft vereen voudigd en vergemakkelijkt.
De schrijver toont ons, dat de topographische ontleedkunde, welke vroeger altijd op den achtergrond geschoven en somtijds zoo ongunstig werd beoordeeld, eene plaats naast de beschrijvende ontleedkunde dient in te nemen.
| |
| |
Ons inzicht was op het werk van Prof. A. Van Wetter, dat zich boven de andere, en vooral Fransche werken van dien aard allergunstigst onderscheidt, nu reeds de aandacht der geneeskundigen te trekken, die het naar ons gevoelen alleszins verdient. Wanneer het zal volledig wezen, komen wij er breedvoeriger op terug.
Dr Jul. Morel.
| |
Geschichte des Holländischen Theaters von Ferd. von Hellwald - Rotterdam, Van Hengel en Eeltjes. 1874. 150 blz. in-8o.
Herhaaldelijk reeds deed men uitkomen, hoe, sedert de inrichting van het Nederlandsch Tooneelverbond, meer dan ooit blijken van belangstelling in ons tooneel en zijne geschiedenis werden gegeven. Bevreemdend is dit verschijnsel niet. Geene vakken werden in onze eeuw met zoo onvermoeiden ijver, zoo frissche krachten en gedachten bearbeid, als de geschiedenis in al hare vertakkingen en de aesthetische critiek, op elke uiting, der kunst toegepast. Is het wonder, dat, zoohaast er eenige hoop bestond, van in Nederland de pogingen om iets wetenswaardig aangaande ons Tooneel mede te deelen met welwillendheid te zien gadegeslagen, die pogingen niet achterbleven? Het Tooneelverbond beoogde een dubbel doel: theoretisch en practisch ons tooneel op te beuren en te schragen. Niemand zal loochenen, dat althans op theoretisch gebied de beweging bestaat; mochten nu ook slechts de onloochenbare bewijzen niet uitblijven, dat ook in de practische wereld de beweging sterk en degelijk werke!
Onder de vele schriften, die wij gedurende de laatste maanden over het tooneel zagen verschijnen, moeten wij
| |
| |
ons bepalen tot het vermelden van het hooger aangekondigde boek. Schrijvers naam was ons een waarborg en zijn werk een bewijs, dat wij hier twee hoofdvereischten van het behandelde vak, ernstige kennis en verlichten kunstzin, moesten vereenigd vinden. Hij schreef hoofdzakelijk de geschiedenis der tooneelspeelkunst. Alleen in het begin voegde hij er enkele aanduidingen bij aangaande de dramatische poëzie. Het spijt ons, dat hij dit natuurlijke stelsel van twee kunstvakken, die onafscheidbaar zijn, te doen samengaan, ook in den verderen loop van zijn werk niet getrouw gebleven is.
Die opmerking daargelaten, kunnen wij slechts lof spreken van de wijze, waarop hij zijn uitgebreid en veelzijdig programma uitvoerde. Hij geeft ons een overzicht van het leven der tooneelisten en hunne verdiensten; hij leert ons, in welke betrekkingen zij tot het bestuur der tooneelen stonden; wie dit bestuur voerde en hoe het gevoerd werd; hij leert ons, welke vreemde tooneelisten in Noord-Nederland en welke Nederlandsche troepen in den vreemde reisden; welke de eigenaardige zeden van het publiek in den schouwburg waren; welke moeilijkheden de geestelijkheid aan ons tooneel berokkende; welke lotgevallen het bestaan der tooneelen van Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage kenmerkten, en zoo verder al wat het onderwerp wetenswaardigs oplevert.
Heel schitterende feiten of personen heeft de Schrijver ons niet doen kennen, en hij heeft zich niet toegelegd om in eenig deel van zijn werk te schitteren. Hij levert ons over het algemeen een beknopt, maar zaakrijk en degelijk overzicht, maar hij heeft deze zijne taak zoo weten te vervullen, dat zijne bondigheid niet tot dorheid, en de eenvoudigheid zijner stof niet tot verveling oversloeg. Er was vrij wat moed en wat geduld noodig
| |
| |
om de wijd en zijd verstrooide bouwstoffen van dit werk te verzamelen en te ordenen en voor eenen buitenlander stellig meer dan voor eenen Nederlander. Die moed en dit geduld ontbreken den heer von Hellwald niet, moge hem dan ook het loon niet ontbreken, waarop hij aanspraak heeft, van zijn boek naar waarde geschat en gebruikt te zien.
Max Rooses.
| |
Ernest Staas, advocaat. Schetsen en beelden door Tony, met sterkwaterplaten door Willem Geets. Gent, Ad. Hoste, 1874. 177 blz. gr. in-8o.
Montaigne beveelt zijne Essais aan zijne lezers aan met de woorden: c'est icy an livre de bonne foy, lecteur; en ik vind geene betere aanbeveling voor Tony's Ernest Staas dan dezelfde woorden. Het kenmerk toch van dit boek, dat mij meest trof, is juist de hartelijke goede trouw, die er uit spreekt: nu eens door eene warme ingenomenheid met de dingen, die verteld worden en de woorden, waarmede verteld wordt; dan weder door eene lichte scherts, die ons doet glimlachen om al die pret en tranen van kind en jongeling, waarvan hier gewaagd wordt.
Welke gedachte: goede trouw te gaan zoeken in eene mengeling van warme ingenomenheid en lichte scherts! En toch mag die afwisseling alleen hier waarheid heeten. Of wisselen in het werkelijke leven niet gedurig voorvallen en menschen met elkander af, die ons beurtelings geest en gelaat tot eenen spottenden of ernstigen trek doen verplooien? Of liever nog, ziet de man met dezelfde oogen als het kind de nietige rampen en gelukzaligheden van het kinderleven, de droomerijen en stoute plannen van den jongeling? En waar hij in later jaren met
| |
| |
zijne oudere nieuwe oogen herziet, hetgeen hij vroeger zoo heel anders zag, mag het daar niet en moet het daar niet gebeuren, dat in zijn hart iets van die warmte hergloeit, waarvan het vroeger zoo vol was, terwijl zijn glimlachend oog van een ander minder dwepend gevoel getuigt?
Zoo ging het zeer zeker Tony bij het herdenken der lotgevallen van Tony - van Ernest Staas meen ik - en hij legde in zijn werk dien dubbelen stroom van gewaarwordingen neer. Dat hij goed zag en goed deed, blijkt al seffens uit den weerklank, dien hij in ons opwekt. Hij kent nog de woorden, die hij kende, toen hij een kind was, en de spelen, die hij toen speelde; wij hadden ze allicht vergeten en zijn er hem dankbaar om, dat hij voor ons onthield, wat ons ontvlogen was. Er ligt poëzie in die dingen, zoo nietig in zich zelven en toch zoo roerend door den wasem, dien eigen herinnering er over verspreidt. Wie herziet niet gaarne eens hetgeen hij zag in vroeger dagen, en wie zou ook niet gaarne hooren, dat een ander ons eens ons verleden deed herzien; dat hij op de witte bladen van het boek, dat wij in handen hebben, als vluchtige schimmen de beelden uit vroeger dagen, ver verwijderd reeds, hoe jong wij ook mogen zijn, nog eens voor onze oogen deed zweven?
Dat doet Tony en hij doet het op de natuurlijkste en eenvoudigste wijze der wereld. Hij heeft ons eigenlijk niets te vertellen: Ernest Staas is geen roman, geene ware of verdichte gebeurtenis, het is in het geheel geene gebeurtenis, het zijn ‘schetsen en beelden’ uit de kinder- en jongelingsjaren van den schrijver en van den lezer; tafereelen, die wij gezien hebben en die wij hier wederzien, keurig in een lijstje gezet, zuiver en frisch gehouden met den eerbied, dien men heeft voor oudhe- | |
| |
den, waaraan herinneringen verbonden zijn uit onze familie of uit ons eigen leven; dingen, die ons gebeurd zijn, die wij goed gekend hebben, en waarop wij toen geene acht sloegen, die ons nu boeien door hunne kleurigheid, en waarvan wij het den schrijver dank weten, dat hij ze ons zoo eenvoudig, natuurlijk en waar heeft weergegeven. De drukker onderschrapt wel eens met eene cursieve letter eenen trek in die stille tooneeltjes; maar dit hindert ons minder: het schijnt ons als eene vingerwijzing van Tony met den vragenden wenk: niet waar, dat is het? En wij knikken toestemmend en verwonderen ons al die kleinigheden zoo merkwaardig te vinden, nu men ze ons doet opmerken, en bewonderen juichend eene kunst, die de natuur herschept.
Wij ergeren ons daarbij niet aan het schalksch glimlachje, dat om Tony's lippen speelt bij het duiden op de heldendaden van den schooljongen of van den jongen heer. Wij weten wel, dat, zoo zij geene plaats binnen in zijn hart hadden blijven bekleeden, hij ze niet, of ten minste zoo niet, zou beschreven hebben.
Tony's glimlach! Wat ernstige gedachten doet toch dit gemoedelijke boek in ons opkomen, en hoe moeilijk valt het te schrijven over een werk, en vooral er geregeld over te schrijven, wanneer u het beeld van hem, die het schreef en dien wij te vroeg verloren, u zoo gedurig en zoo levendig voor de oogen zweeft. De herinneringen sleepen u mede en gij herdenkt en herziet in plaats van te beoordeelen. Had Tony het voorgevoel van zijn vroegtijdig afsterven? Men zou het haast gaan zeggen, wanneer men de weemoedige tint ziet, die over zijne levensbeschouwing ligt. De glimlach, waarmede hij de wereld beschouwde, die hem zoo gul scheen toe te lachen, bleef overal stil, fijn, haast weemoedig. Wordt men wellicht
| |
| |
zoo diep getroffen door dit half luimige boek, omdat het zoo gemoedelijk is en zoo geheet uit het hart komt? Of is het, omdat wij ons op dit oogenblik nog te levendig bewust zijn, dat die glimlach uitgestraald heeft en die scherts verstomd is? Van anderen zegt men, dat zij hun hart in hun werk leggen; van hem mag men zeggen, dat hij er zijnen sprankelenden geest, zijn warm gemoed in legde. Zooals zijn boek is, was hij, den kleurigen en prettigen kant van de dingen vattende en ze even kleurig en kantig herschilderend door zijn woord; hij, zoo beweeglijk en nieuwerwetsch van gedachte, en toch zoo gehecht aan eene oude zegswijze, een haast vergeten volksgebruik; zoo oorspronkelijk en toch zoo juist weergevend wat hij bij anderen opmerkte.
Dat weerspiegelen van zich zei ven en van zijnen tijd noem ik goede trouw; zou ik het ook niet oprecht Vlaamsch of Nederlandsch mogen noemen? Zoo de rondborstigheid, gelijk velen beweren, een trek is van ons nationaal karakter en zoo, gelijk ik meen, eene zekere gespitstheid van woord en gedachte, eene zucht tot schertsen, gepaard aan eene groote kleurrijkheid van uitdrukking in het geheel niet vreemd is aan ons volk, dan mag Tony's boek wel een Vlaamsch boek in hoogen graad heeten. Van stijfheid geen spoor meer, van aanmatigende en holklinkende opgeblazenheid geen schijn, van preekachtige vertooglust geene schaduwe, maar veel zin voor schilderachtige wezenlijkheid, verlicht maar niet verkleurd door het fijne glimlachje, dat als een zonnestraaltje hier een kantje doet uitkomen, en daar weer een lichtvak in het stille tafereeltje teekent.
Op sommige plaatsen wordt de lach wat bitterder, daar namelijk, waar ons niet verteld wordt van het zonnige kinderleven, maar waar de grootere jongen in aan- | |
| |
raking komt met eene booze wereld: het tooneel bij den bestuurder der kostschool, dat met den fabrikant of met de presidentin der ‘Vriendschappelijke Eigenaars’ zijn met scheller licht op donkerderen grond geteekend, omdat zachtheid hier onwaarheid zou geweest zijn.
Had ik ongelijk te zeggen, dat Ernest Staas een livre de bonne foy is? Hij zal ons blijven als de weerspiegeling van iemand, dien wij gaarne zagen en hoorden, en - tenzij de vriendschap ons niet geheel verblind hebbe - hij zal in onze letterkunde ook blijven, onverouderd en onverminderd, omdat hij is de weerspiegeling van eenen even oorspronkelijken als waarheidminnenden geest.
De kunstenaar, die het op zich nam dit uitstekende boek, vol juist geteekende schetsen en tafereelen, nog aanschouwelijker te maken door eene reeks etsen, heeft, onzes dunkens, zeer wel het karakter van het werk begrepen. De etsen zijn gezien, uit het ware leven gegrepen, en meest overal het werk, dat zij opluisteren, volkomen waardig. Wij duiden vooral op de vier titelplaten voor elke afdeeling des werks, op Lieve Bertha, het portret der Tante, en Plus tegen Stuyck. Enkele andere schijnen ons wat eenzijdig het bonte en rijke karakter der schets te hebben weergegeven, waarvan zij te hunnen nadeele slechts eenen der vele kanten konden vertoonen: zoo zijn, bijv. Arme Wilhelm, Mie Goebloet en Mr Van Bottel. Spijtig is het ook dat voor sommige platen de druk zoo onzuiver is uitgevallen. Niettegenstaande deze aanmerkingen mogen wij zeggen, dat de etsen van den heer Geets zeker wel het keurigste en meest gewetensvolle werk is, dat eenig boek, in onze streken sedert 1830 verschenen, opgeluisterd heeft.
Max Rooses.
| |
| |
| |
Van de beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt, 1566-1568, door Marcus van Vaernewijck, uitgegeven door F. Van der Haeghen. Derde deel. Gent, 1874. 325 blz. in-8o.
Dezer dagen verscheen het derde deel van de uitmuntende kroniek, waarvan op blz. 65 van ons Museum reeds met een enkel woord werd gesproken. De in dit deel vermelde feiten loopen van den 30 Augusti 1566 tot den 30 Maart 1567, en worden ons, evenals de gebeurtenissen, die in de twee vorige deelen zijn vervat, zoo uitvoerig als schilderachtig beschreven. Wij leeren er uit, hoe de dulle ende ontzinnnighe Spanjaards gedurende die zeven woelige maanden te Gent en elders huis gehouden, en niemand, ja zelfs niet de vroomste Katholiekenin Vlaanderens hoofdstad hebben gespaard, die zoo deerlic verlast, onderghedruct ende ghepersiqueert was, dattet eenen steen deeren mocht.
Het tafereel, door Marcus van Vaernewijck in zijn zeste en zijn zevenste boeck van de gruwelijke knevelarijen en geweldadigheden der vreemde krijgslieden opgehangen, verdient ten volle ons vertrouwen, daar de schrijver tot de Roomsch gebleven Gentenaren behoorde, en dus geneigd moet zijn geweest wat door de Spaansche verdedigers van den voorvaderlijken godsdienst, die zoo zeer te Ghent den meestere maecten, dat veel volcx verdroot te leven, ja de catolycque haer vele overlanck uuter stadt weinschten, werd bedreven, met geene al te zwarte kleuren voor te stellen.
In deze twee Boecken bepaalt zich de Schrijver, zoo min als in de vijf vorige, bij het verhaal van hetgene er te Gent is voorgevallen, en waarvan hij ooggetuige is geweest: wat hem uit geloofbare bron van elders is ter kennis gekomen, wordt insgelijks door hem vermeld.
Geen ons bekend historieboek geeft een vollediger en
| |
| |
trouwer denkbeeld van dit zoo dramatisch tijdperk uit de geschiedenis des Vaderlands, dan de kroniek van onzen Marcus van Vaernewijck. Wij raden onze romanschrijvers, die zoo gaarne hunne verhalen aan onzen heldhaftigen opstand tegen Philips II ontleenen, er de studie van aan: zij zullen er niet alleenlijk de groote gebeurtenissen, maar tevens menige zeer merkwaardige bijzonderheid over de zeden en gebruiken van den tijd in aantreden, die zij tevergeefs elders zouden zoeken.
Sedert vele jaren is er voor de kennis van de geschiedenis der Nederlandsche Beroerten in de XVI eeuw geen belangrijker werk dan Die beroerlicke tijden in die Nederlanden verschenen, en de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophilen kon geene betere keuze doen, om er de vierde reeks van hare onder literarisch evenals historisch oogpunt zoo rijke uitgaven mede aan te vangen.
J.F.J. Heremans.
|
|