Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Brigitta
| |
[pagina 236]
| |
Achter de waterwallen worden Bengaalsche vuren geplaatst, en op een gegeven sein verandert de donkere beek in eenen gloeienden lavastroom, die met schrikbarend gedruisch en geraas naar den afgrond helt, dalen en bosschen met brand en verwoesting bedreigend. Verbazend schouwspel dat maar een oogwenk duurt, doch waarvan de indruk immer bijblijft! Vriend Haselthine schijnt diep getroffen. ‘Splendid, splendid!’ roept hij in bewondering uit. Leunend op zijnen alpenstok, heeft hij plaats genomen op eenen hoogen rotsblok, en zijn oog volgt droomend de grillige sprongen van den stroom. Ik zit op een grasheuveltje aan de andere zijde, en beschouw in ernstig gepeins mijnen nieuwen vriend, eenen vriend van acht dagen; doch op reis heet men elkander spoedig vriend. Een toerist, met wien men eenige woorden wisselt, is eene kennis; drinkt men een glas wijn met hem, dan wordt hij eene betrekking; na een uitstapje van eenen namiddag wisselt men visietkaartjes en complimenten; maar na een voetreisje van eenige dagen is men voor het leven bevriend en scheidt men met warmen handdruk en soms met vochtige oogen. Gewoonlijk ziet men elkander nimmer weder; doch wie vergeet nog ooit, den vroolijken of treurigen, aangenamen of vervelenden, welwillenden of lastigen gezel, met wien men eens de reisgenoegens heeft gesmaakt of de reiswederwaardigheden heeft gedeeld? Ik, in alle geval denk nog dikwijls aan mijnen Zwitserschen reisgenoot. Te Meiringen, in den Wilden man, had ik die nieuwe kennis, Master Haselthine, jeugdigen en blonden Amerikaan, opgedaan. Ik was daar doornat aangekomen, | |
[pagina 237]
| |
druipend langs armen en beenen; hij, half verdronken aangeland, na eenen dier stortregens of wolkbreuken, die in het Zwitsersche gebergte op het onverwachts nedervallen, de wegen in beken, de beken in stroomen en de arme reizigers in drenkelingen herscheppen. Zijde aan zijde hadden wij ons gedroogd bij het groote beukenvuur, - onze halsbandjes, dassen en zakdoeken op denzelfden alpenstok te bleeken gehangen, - elkaar beklaagd, getroost, weder opgebeurd en eindelijk verwarmd door het ledigen van eene flesch sterken gletscherwein. Wat was er meer noodig? Ook stonden wij bij zonnenopgang weder zijde aan zijde, doch ditmaal met den vilten Tyroler hoed op het hoofd, den stevigen alpenstok in de hand, de brandende sigaar in den mond, het vroolijk lied op de lippen, op weg naar het Berner Oberland. Wij doorliepen bergen en dalen, bezochten watervallen en ijsstroomen, bewonderden de steile rotsen en statige sneeuwkoppen, begroetten met geestdrift de blanke Jungfrau en blikten met schroom naar den grimmigen Schreckhorn. Eene geheele week ademden wij dezelfde verkwikkende berglucht, - ondergingen dezelfde indrukken, - gevoelden dezelfde gewaarwordingen, - lieten dezelfde plaatsnamen op onze alpenstokken branden, - deelden vreugde en leed, overvloed en hongersnood, lekkere gemsenbraden en droge broodkorsten, kleine dakkamertjes en soms smalle bedden, - leefden in een woord, op acht dagen meer hetzelfde leven, dan de innigste vrienden in jaren doen. Haselthine overigens wekte bij mij, meer dan gewone belangstelling op. | |
[pagina 238]
| |
Blond van haar en zwart van oogen, hoog van gestalte en sterk gebouwd, maar tevens ook vol behendigheid en veerkracht, bezat hij al het buigzame der Zuiderlingen, aan de stevigheid van het Noorden gepaard; terwijl zijn karakter, eene zonderlinge vereeniging van edele gevoelens en onstuimige driften, van grillige opgewondenheid en koude berekening, geheel den volksaard wedergaf der Amerikaansche natie, die al de deugden der Europeesche stammen opneemt en omvat, met reuzenkracht ontwikkelt en uitbreidt, maar ook lijdt aan al de gebreken der oude wereld, aan al de ellende, aan al de kankers der bedorvene beschavingen. Soms was hij dwepend als een Duitscher, opgewonden als een Italiaan, dan weder spotziek en lichtzinnig als een Franschman, of ongevoeliger en onverschilliger dan John Bull. Doch de hoofdtrek bij hem, gelijk bij Broeder Jonathan in het algemeen, was eene grenzenlooze, ik zal niet zeggen, liefde of aanbidding, - want de jonkman was eerder mild dan baatzuchtig, - maar een grenzenloos vertrouwen in de almacht van het goud. Meermaals, als wij op de hooge Alpen, in de magere schaduwe van eenen berkestruik legerden, of bij het vallen van den avond in eene herdershut uitrustten, viel het gesprek op dit punt. ‘De grootsche Alpennatuur,’ meende ik, ‘verheft het hart, veredelt den geest. De mensch voelt zich beter worden en zweeft boven de wereld en zijne laagheden.’ Haselthine, alhoewel verre van ongevoelig voor de schoonheden der Alpenwereld, kon mijne misschien wel eenigszins kinderlijke, doch oprechte geestdrift niet ongestoord laten voorbijgaan. Zinspelend op de bedelaars, die u overal naloopen, op | |
[pagina 239]
| |
de brughouders, die tol eischen bij elken waterval, op de trompetspelers, die eenige batzen vergen bij elken weergalm: ‘Schoonheid der natuur!’ roept hij uit, ‘wie is het die hier alles maakt? Wie baant de wegen, wie verlicht de watervallen, wie doet de echo's weergalmen, de bergen spreken? Wie graaft de ijsgrotten, wie kuischt de gletschers, wie bereidt u al die wonderen? Wie?...’ - ‘Zeker weder het geld?’ vraag ik half boos. ‘Ja het geld,’ herneemt hij met evenveel vuur, alsof hij de heiligste zaak verdedigde. ‘Ja het geld, doel en middel van alle streven, oorzaak en bekroning van elk werk, begin en einde van alles.’ - ‘En de verhevene gaven van den mensch, de moed, de eer, de vriendschap, de liefde, de deugd, rekent gij dit alles voor niets?’ val ik hem verontwaardigd in de rede. Hij, schokschouderend, trekt een gouden dollarsstuk uit den geldbeugel en houdt het mij schertsend voor de oogen. - ‘Zie dit stuk,’ roept hij zegevierend uit, ‘aan de eene zijde, de sterren der Vereenigde Staten, aan de andere den Amerikaanschen Adelaar met de bliksemschichten tusschen zijne klauwen. Daaraan moet alles gehoorzamen. Daarvoor verkwijnt de moed, verdwijnt de eer, verraadt de vriendschap, bezwijkt de liefde en kruipt de deugd. Door dezen Arend, zal Amerika de oude wereld overwinnen en alles doen buigen.’ Dit was de gewone slotrede onzer geschillen. Zou het waar zijn, wat elke Amerikaan vast gelooft, vele denkers voorzeggen, sommige wijsgeeren bevestigen, dat het rijk, dat wij in het Westen zien opstaan en | |
[pagina 240]
| |
groeien met verbazende kracht, bestemd is om het grijze Europa te onttronen, gelijk Europa eens het zieltogend Azie vervangen heeft? De beschaving en de overmacht reizen, volgens hen, van het Oosten naar het Westen, van Indië naar Assyrië, van Babylonië naar Egypte, van Theben naar Athenen, van Griekenland naar Rome, van Italië naar het noorden onzes werelddeels, om ten laatste het uitgeput en onvruchtbaar geworden Europa geheel te verlaten, binnen eeuwen en eeuwen, wanneer de enkele overlevende stammen der Europeesche naties, - tot ellendige zwervers vervallen, zullen ronddwalen tusschen de puinhoopen onzer steden en paleizen, gelijk de roofzieke Arabier zich thans verschuilt in de armzalige overblijfsels van Babel en Ninive, de wondersteden van weleer. Al die gedachten doorwoelden mijnen geest. Intusschen bruiste de Giessbach immer voort, gelijk vóór duizend jaren, toen noch geen mensch dezen bodem had betreden, en gelijk nog na duizend jaren, als de drom van reizigers en jaarlijksche bezoekers voor immer zal verdwenen zijn, en alles weder eenzaam en doodstil zal wezen op de boorden van den stroom. Maar intusschen is ook het laatste lichtje uitgestorven, de laatste aanschouwer vertrokken, en wij zitten nog met ons beiden den Giessbach aan te turen. ‘Gij slaapt, jong Amerika!’ roep ik den droomenden Haselthine toe, ‘en de stoomboot vertrekt!’ Wij spoeden ons strunkelend en strompelend den berg af, doch zien niets meer dan eene witte dampwolk in de verte. De stoomboot is weg, en wij staan niet weinig verbluft, op den eenzamen oever der Brienzer See. Wij loopen het strand op en neer, roepen uit al onze macht. Geen levend wezen te vinden; geene stem, die ons antwoordt! | |
[pagina 241]
| |
Voor ons staat het min bemoedigend vooruitzicht het meer te moeten rondloopen en nog een paar uurtjes te mogen laden in onze schoenen, die reeds van twee gletschers en drie bergen overloopen. De pioniersaard van Haselthine komt seffens boven. Hij wil met onze overfrakken een bedleger maken, met onze plaids en stokken eene tent bouwen, als de redding onder de gedaante van een visscherschuitje opdaagt. Het is een bijna onzichtbaar puntje te midden van het meer. Met nieuwen moed roepen wij uit al onze krachten, binden onze zakdoeken als noodseinen aan den top onzer alpenstokken, steken een bladervuurtje op aan den voet dier nieuwe bake, praaien en schreeuwen als wanhopige schipbreukelingen, en gelukken er eindelijk in, de aandacht te wekken der scheepsluiden, welke de genadige Hemel ons ter hulp zendt. | |
Op het meer.Het was een dier prachtige Julinachten, vol wellust en poëzie: de lucht vol zoele dampen, beladen met bedwelmende bloemengeuren; de hemel bezaaid met schitterende sterren, verlicht door, ik weet niet, welke geheimzinnige glansen en tinten. Geen blaadje bewoog zich in het woud; geen zucht rimpelde het blauwe water. Langzaam gleed het bootje voort, en beurtelings spiegelden bergen en rotsen hunne donkergroene kruinen of kale wanden in het heldere meer. Aan den voorsteven hield zich de schipper, een sterke, slanke jongeling, die naar '8 lands gebruik rechtstaande | |
[pagina 242]
| |
roeide; op de laatste bank zat Brigitta, zijne zuster, die met slependen riem de vaart bestuurde. Haar frisch gelaat blonk van reinen levenslust, uit hare groote zwarte oogen straalden vurige blikken. Haar rijk, donkerrood bloed doorschemerde de bruinverbrande wangen, en het gitzwart haar hing in lange tressen in den blanken hals. De schilderachtige kleederdracht van het Berner Oberland - een wit geplooid hemdje met gekleurd keurslijf en zwarten rok - vermeerderde nog de bevalligheid van het lieve kind. ‘Very nice girl,’ fluisterde Haselthine, ‘ziedaar de zoolang gezochte alpenroze!’ en met diepe bewondering staarde de jonge Amerikaan het lieve meisje aan. Brigitta scheen niet ongevoelig voor de stille hulde mijns vriends, en met vranken blik keek zij hem in het gelaat. Toen wij een weinig van den oever verwijderd waren, riep zij eenige woorden tot haren broeder in den onverstaanbaren Zwitserschen tongval. - ‘Mijnheeren,’ zegde deze zonder zich om te wenden, ‘mijne zuster vraagt uwe toelating, om mij den arbeid met een lied te mogen verlichten.’ ‘Onze toelating? zeg haar, dat wij op de knieën zouden smeeken om een liedje te mogen hooren uit haren mond,’ antwoordde Haselthine, ín geestdrift ontstoken. Het meisje, dat het Hoogduitsch zeer wel verstond, lachte gulhartig om de vleierij, en zonder verdere om wegen hief zij met klare stem een der gekende alpenliederen aan. Zij Zong: | |
[pagina 243]
| |
Wenn der Schnee von der Alma wegageht,
Und im Frühjahr Alles wieder grün da steht,
Wenn man hort die Kuhla lauta und die Kalba nahna,
Gehn wa aufi wieder auf die Alm.
Duidio aduio....
En de broeder, zijne forsche tonen bij de zilveren klanken van het meisje voegend, zong met haar het vroolijke refrein, dat door de duizenden weergalmen der bergen werd opgenomen en tot in de verste dalen herhaald. Wie kent de Tyroolsche en Zwitsersche liederen thans niet? Geen concert of er wordt een laïtjoe op gezongen. Geen burgerpartijtje zonderdat een of ander bleek juffertje eenen min of meer oorspronkelijken diridum joedelt. Doch wat beduidt de wilde natuurplant onder, de stikkende lucht eener concertzaal? Hoe klinkt het vrije berglied tusschen de enge wanden eener steedsche huiskamer? Hier in het hartje van het Berner Oberland, hier hoort dit liedje te huis. Hier is zijn land, hier is zijn grond. Hier werd het niet gemaakt door geleerde muziekstellers, maar geboren in den mond van den landman, op de lippen van het boerenmeisje, bij het ruischen der winden, bij het stormen der stroomen, bij het frazelen der beekjes. Hier klinkt het in volle vrijheid, in volle kracht! Brigitta kende meer dergelijke liederen. Zij zong het lustig leven van den berglander, den moed van den gemsenjager, de liefde van den knaap, het lijden van het meisje, den weemoed van den banneling, die de geliefde bergen en de schoone kudden verlaten moet. Bij onze herhaalde toejuichingen verdubbelde de kracht harer stem, en betooverend klonk het Zwitsersch lied op de stille waters van het Zwitsersch meer. Wij wisten niet, hoe de lieve schipperin te danken. | |
[pagina 244]
| |
Haselthine bood haar een toefje wilde reseda aan, op de hoogste Alpentoppen geplukt, ‘met het voornemen,’ zegde hij, ‘het de vrouw aan te bieden, die ons het meest bekoren zou.’ Zonder aarzelen aanvaardde Brigitta het geschenk en stak de bloempjes boven haar keurslijfje op den boezem. - ‘Het is de eerste belooning, welke mijne zangen ooit verkregen hebben,’ verklaarde zij lachend, en zonder wantrouwen of valschen schroom vlijde zij zich aan onze zijde neder. Het gesprek was aanstonds zeer levendig: het dartel meisje overlaadde ons met vragen van allen aard. Zij moest weten, wie wij waren, hoe verre, verreweg, achter de blauwe bergen ons vaderland gelegen was, of daar ook sneeuwtoppen, en ijsstroomen, meren en watervallen bestonden. Toen ik haar uitlegde, hoe in onze Vlaamsche landen van dit alles niets voorkomt, hoe de bodem er vlak, het landschap eentonig is, kon zij er niet uit wijs worden. - ‘En waar grazen daar de kudden, waar verbergen zich de reebokken?’ vroeg zij schertsend, en trok haar neusje op met eene uitdrukking, die getuigde, dat zij niet hoog met ons plat Nederland opliep. Haselthine sprak haar van zijne reizen, van de zeeën, die hij doorkruist, van de landen, die hij had bezocht, van de weelde der groote steden, van de bedrijvigheid van Londen, maar vooral van het vroolijk Parijzer leven. - ‘Gelijk te Interlaken,’ viel het eenvoudig meisje hem in de rede, ‘met het schuttersfeest of het strijderspel, wanneer al de gasthoven verlicht zijn, de schoone vreemde dames onder de lanen wandelen, en het vuurwerk op den Rügen wordt afgestoken.’ ‘Kom,’ lachte Haselthine, ‘hoe kan eene arme dorpskermis vergeleken worden bij die schitterende feesten?’ | |
[pagina 245]
| |
En met glansrijke kleuren beschreef hij haar de verleidende vermaken der groote steden, waar al de schatten der wereld aan genot en wellust ten dienste staan. - ‘O ja,’ riep Brigitta uit, en haar vochtig oog verried al de begeerten, die in haren boezem brandden, ‘dat moet schoon, dat moet verrukkend zijn I...’ en het eenen oogenblik vroeger nog zoo gelukkig meisje zat treurig en droomend aan onze zijde. Ik poogde het arme kind op te beuren, haar te doen zien, dat die valsche glans niets was dan een ijdel bedrog en dikwijls bitter lijden verborg, terwijl haar eenvoudig leven, te midden dier grootsche natuur, het waar geluk mocht heeten. Zij aanhoorde mij nauwelijks. De verleiding was haar in het hart gedrongen, het frissche herderslied bestierf haar op de lippen: vrede en vreugde waren heen. | |
In het visschershuisje.Sedert dien avond verminderde mijne genegenheid voor Master Haselthine. Ik kon hem ons gestoord genoegen niet vergeven; mijn gemoed verweet hem de vertwijfeling zoo roekeloos in het onervaren meisjeshart te hebben gestrooid. Ook hij zocht min mijn gezelschap. De Interlakensche wereld had er op twee dagen eenen geheel anderen mensch van gemaakt. Het ruwe reispak werd uitgeschud, - fijne verlakte laarsjes vervingen de grove bergschoenen, - een licht badientje den zwaren alpenstok - en achter den verwaanden pince-nez van den dandy had ik moeite den trouwen gezel en onverschrokken reiziger der vorige week te ontdekken. | |
[pagina 246]
| |
Het Casino deed hem de Jungfrau vergeten. De Times, het schaakbord en het dominospel onttroonden de bergpartijen. De dansfeesten en raouts namen de plaats in onzer avondwandelingen bij maneschijn en sterren. Eenzaam zette ik mijne uitstapjes voort, en terwijl ik nederig het bergpad insloeg, zag ik den jongen heer Haselthine rondwemelen tusschen de bonte rangen der Engelsche gentry en der Fransche fashion, die, onder de lanen der lommerrijke noteboomen, wedijveren door schreeuwende toiletten en flauwe complimenten. Ik wilde, bij dage, het dorpje Brienz wederzien, waarvan de ligging aan den voet van den 6800 voet hoogen Brienzer Grat en aan het uiteinde van het meer, voor een der schilderachtigste doorgaat. Mijnen weg vragen was overbodig. Rijen bedelaars en schamelen, de plaag en schande der streek, wijzen hem in het Oberland overal aan. Guiten, die op hunne handen loopen, - Savoyards, die bergratten toonen, - kinderen met keitjes en kristallen, - meisjes met vijgen en druiven, - kramers met houtwerkjes, - leurders van alle slag, - aftroggelaars van alle naties, die u op een armzalig muziekdeuntje of een aanstootelijk keelgezwel vergasten, - vindt men daar in alle hoeken, - even talrijk en lastig, - even haveloos en onbeschaamd als op eene Vlaamsche bedevaart. Al die te koop en tentoongestelde ellende steekt pijnlijk af tegen de lachende natuur des lands en den bevalligen welstand der boerenwoningen. Ieder Zwitsersch huisje is een toonbeeld van keurigen smaak en landelijke bekoorlijkheid. Geheel in hout opgetrokken, omringd door eene breede gaanderij, overschaduwd door een vooruitspringend dak, vormen zij met het landschap een onafscheidbaar en harmonisch geheel. | |
[pagina 247]
| |
Een onder hen, het nederigste misschien, trok vooral mijne aandacht. Het was tegen de helling des bergs bij eenen inham van het meer gelegen, en stond als 't ware geheel van de wereld afgescheiden, verborgen achter weelderig houtgewas, geheel behangen met frissche wijngaardranken. Volgens landsgebruik, was de gevel versierd met opschriften in oud Gotisch schrift: onder het dak eene bijbelspreuk om 's hemels zegen in te roepen, - tusschen de vensters een vrome wensch om van vuur en wind bevrijd te blijven, - boven den ingang der deur de namen der stichters met het jaartal der bouwing en in kleinere letters deze eenvoudige, doch treffende woorden: ‘Gott mit uns.’ In stille bespiegeling aanschouwde ik de lieve woning. Ik droomde aan het stil genoegen en de nederige deugden, die achter het groene loover huisden, en onwillekeurig herhaalde ik als een gebed, de schoone kenspreuk, die het huisje beschermen moest.... toen een lachend hoofdje tusschen de breede wijngaardbladeren verscheen, en eene vroolijke stem mij toeriep: ‘Herr Belgiër, Herr Belgiër!’ Ik keek verwonderd op; doch reeds stond de eigenaresse der stem, een allerliefst Zwitsersch meisje, voor mij. Het was Brigitta, die mij herkend had en mij kwam uitnoodigen om hare woning te bezoeken. Schuur en stal moest ik afzien, de gaanderij beklimmen, de huiskamer binnentreden, waar een bejaard man in eenen breeden leunstoel zat en bij het open raam, met ontdekten hoofde en gebogen rug, den Bijbel las. Brigitta verhaalde hem in korte woorden onze ontmoeting op het meer. Hij richtte zich op, zooveel zijne krachten toelieten, reikte mij gulhartig de hand en heette mij welkom onder zijn dak. | |
[pagina 248]
| |
- ‘Ge scheent veel moeite te hebben om de opschriften van onzen gevel te lezen?’ vroeg mij de grijsaard, na de eerste plichtplegingen, ‘Het is waar,’ voegde hij er treurig bij, ‘zoovele jaren zijn sedert de bouwing verloopen en de tijd heeft menige letter uitgevaagd.’ ‘Dit is de oorzaak niet,’ hernam ik, ‘doch het Duitsch geschrift blijft altijd moeielijk voor eenen vreemdeling, en dan het eigenaardige der zinspreuk bracht mij tot nadenken’ en ik liet hem mijn verlangen gevoelen om hierover eenige uitleggingen te bekomen. - ‘Dit behoort,’ zegde hij minzaam, ‘tot onze oude Zwitsersche zeden en gewoonten, die helaas, maar al te veel verloren gaan.’ Wanneer eertijds een jonkman eene nieuwe woonst aanlegde en eene nieuwe familie stichtte, koos hij de eene of andere plaats uit het Heilige Boek, en die werd de zinspreuk en als het beschermwoord van het jonge gezin. Toen vóór lange, lange jaren, mijne goede Anna, welke de Heer bescherme, mij hare liefde schonk, kwamen wij te zamen dit plekje uitkiezen om er ons huisje te bouwen. Gedurende den verlovingstijd timmerde ik met eigen handen ons hutje op, en als de laatste hamerslag gegeven was, ging ik tot haren vader en vroeg hem zijn eenig kind ten huwelijk. De goede man vergezelde ons tot hier, en toen hij zich overtuigd had, dat zijne dochter niet zoude misplaatst wezen in dit huisje, gaf hij zijne toestemming. Hij strekte zijne handen over ons uit, hief de oogen ten hemel, en zegende ons met de woorden ‘God zij met ons, mijne vrienden en met onze afstammelingen.’ Wij stortten allen tranen, tranen van vreugde en geluk, en toen ik later mijne bruid onder mijn eigen dak mocht brengen, las zij boven den ingang den zegen haars vaders: ‘Gott mit uns.’ | |
[pagina 249]
| |
‘Gedurende ons geheel leven, wanneer wij bij vroegen morgen naar onzen arbeid gingen zeiden wij beiden “Gott mit uns” en wanneer wij na eenen langen dag zwoegens en werkens wederkeerden, waren die woorden onze groet en onze troost.’ ‘God heeft uwen wensch aanhoord? Vrede en tevredenheid zijn steeds uw deel geweest?’ vroeg ik diep getroffen. - ‘Wij hebben, gelijk allen, onzen tegenspoed en onze beproevingen gehad; doch de Hemel heeft ons niet verlaten. Onze dalen zagen wij door vreemde overweldigers overstroomen. De Fransche republiekeinen hebben in woeste drift onze valleien verwoest, onze dorpen verbrand, ons vaderland vernederd. In die nare stonden herhaalden wij steeds “Gott mit uns,” en de oude moed en de oude trouw der vaderen hebben ons gered.’ ‘En thans,’ Voegde hij er mismoedig bij. ‘O thans,’ antwoordde ik, ‘hebt gij niets meer te vreezen. Zwitserland is beschut door een bolwerk sterker dan alle legers, door de genegenheid der volkeren, die in de Zwitsersche kantons den oorsprong en de eerste zetelplaats der vrijheid begroeten.’ - ‘Een erger gevaar bedreigt ons thans,’ hernam de oude man met eenen toon van droefheid in de stem, die getuigde, hoe diep hem het heil zijns geslachts aan het harte lag. ‘Het is niet alleen voor de onafhankelijkheid des Lands, het is voor ons geheel volksbestaan, voor onze zeden, onze gebruiken, onze taal zelf, dat wij beven moeten. ‘Vroeger leefden wij vrij en gelukkig in onze afgeslotene valleien. Wij vonden welvaart en overvloed in onze weiden en wouden,vrede en geluk in onze eenvoudige levens wijze. Nauwelijks drong hier soms in jaren een enkele | |
[pagina 250]
| |
reiziger door; doch de zedeloosheid, de ondeugd bleven ons vreemd, de misdaad was schier onbekend. De stroom vreemdelingen brengt thans misschien millioenen in het land, doch terzelfdertijd, de bedorvenheid der steden, den twist en de afgunst tusschen de naastbestaanden, dikwijls de oneer en de schande in de huisgezinnen. ‘Ja,’ herhaalde hij, zich tot Brigitta wendend en haar de hand drukkend, ‘bewaar altijd, mijn kind, het kostbaarste wat een volk kan bezitten, zijnen eigen aard en eigen deugd en herhaal meer dan ooit de spreuk, welke het huisje uws vaders tegen verval en ondergang heeft beschut.’ Het meisje, diep bewogen, kon hare tranen niet bedwingen. Zij omhelsde den ouden grootvader, terwijl ik, diep ontroerd, mij stil verwijderde, als vaarwel aan het schippershuisje, de spreuk herhalend, die boven den ingang stond: Gott mit uns. | |
Te Geneve.‘Geneve de schoone’ is voor vele toeristen een laatste oponthoud na eene Zwitsersche reis, en als een laatste vaarwel aan het bekoorlijk land. Weinige steden evenaren hare betooverende ligging, geene bezitten fraaier omstreken, geen oord levert zoovele verscheidenheid op van grootsch en lief. Nergens is het leven zoo gemakkelijk, zoo zoet, - nergens het klimaat zoo mild, - nergens valt het faulenzen, zoo zacht, - is het luierikken zoo goddelijk, dan op de vaak bezongen boorden van den blauwen Leman. Na Interlaken en het Oberland, had ik Chamonix en | |
[pagina 251]
| |
zijne ijszee bezocht, en genoot thans eene zalige rust, rijkelijk verdiend door zoovele vermoeienissen en zooveel last. Uren lang zat ik op mijn kamertje, dat uitzicht gaf op het water, te rooken en te droomen, - het oor gewiegeld door den eentonigen golfslag, die kabbelend tusschen de keitjes speelde, - den blik zwevend over de zacht golvende heuvels, of gevestigd op de sneeuwkruinen van den Mont-blanc, op wiens ijsvelden en steile wanden ik mijne voeten had gedrukt. Des namiddags kwamen de stoombooten aan. Dan was er leven en lawijd, geschreeuw en gejoel op de kaai. Dan ook was het mij een dubbel genot de arme reizigers te zien ontschepen, afgemat en bestoven, verhit en ontmoedigd. Met den hoed in den hals, met den zakdoek in de hand, liepen zij op en neer, - op zoek naar hunne koffers en doozen, - in onderhandeling met de koetsiers, - in twist met de pakdragers, - brandend van haast om weg te komen, - gepijnigd door den angst dat anderen vóór waren, en er geen kamertje meer blijven zou..... en ik, ik rookte lustig voort, en wentelde mij met wellust in mijnen leunstoel rond. - ‘Van waar toch,’ dacht ik in mij zelven, ‘blijft die eindelooze vloed van reizigers komen? Waarom toch verlaten al die lieden hunnen gezelligen haard, hun donzen bed, wijden kamerrok en huiselijke pantoffels, om ze in het zweet des aanschijns en des rugs, tegen ledige hotelkamers, harde legers, ongeborstelde jassen en ongeblonken laarzen te verwisselen? ‘Wie toch?...’ Ja zoo maakte ik duizenden wijsgeerige bedenkingen van iemand, die aan niets te denken heeft, toen ik tusschen de rampzaligen, die daar rondworstelden in zand en stof, eenen armen bekende ontwaarde, eenen ouden, diep rampzaligen landgenoot! | |
[pagina 252]
| |
Het Vlaamsch hart sprak. Ik stoof mijne kamer uit, snelde naar de kaai. Het was meer dan tijd. De bejaarde heer stond moedeloos en terneer geslagen zonder raad of hulp. Een loonman had zijn koffer medegenomen naar het Hotel de la Balance; - de bediende van het Ecu de Genève, wilde de hand leggen op zijnen reiszak; - zijne regenschermen en stokken, door twee lederen riempjes doelmatig saamgebonden, waren op weg naar het Hôtel de la Métropole, - terwijl de goede man zelf rechts en links werd getrokken door twee omnibusvoerders, die hem in het Engelsch de voordeelen van het Krone Hôtel, en in het Duitsch, de voortreffelijke hoedanigheden van het Europischer Hof, toeschreeuwden. Ik verloste mijnen taalgenoot uit hunne handen, gelukte er in de pakken terug te krijgen, de parapluies in te halen, en bracht hem, hijgend en zweetend maar veilig en behouden, in een kamertje, dat nevens het mijne ledig stond. Drie uren later zat hij aan mijne zijde, uitgeborsteld en afgepoetst, - versterkt en verfrischt, - met witte hemdsbandjes en gladgeschoren kin, - eenen fluweelen bonnet grec met wispelturig kwispeltje op het hoofd, - en aan de voeten een paar geborduurde en bebloemde pantoffels, zeker een splinternieuw geschenk van zijnen laatsten geboortsdag. Hij trok met smakelijke teugen aan een echt Vlaamsch pijpje en lachte, op zijne beurt, met de verdwaasde gezichten en blakende tronies der ongelukkigen, welke de latere stoombooten aanbrachten, opgehelderd door het zalig gedacht zijne koffers in veiligheid te weten en geene parapluies te moeten naloopen. Minhere Van Biesbroeck was een Westvlaandersche landgenoot, welken ik te Interlaken had ontmoet. | |
[pagina 253]
| |
Hij volgde er eene molken- en traubenkurGa naar voetnoot1, in de hoop van door wei van botermelk en druiven een levergezwel te genezen, dat tevens zijn eenig verdriet en zijne eenige verstrooiing uitmaakte. Hij kende zijne kwaal in den grond en kon er uren over vertellen. Hij wist juist, hoeveel millimeters zijn lever te groot was, hoeveel hectogrammen hij het gewicht van eenen ordentelijken menschenlever overtrof, en beefde bij de gedachte dat hij de gedaante zou aannemen van eenen kalfslever, wat hem het toppunt scheen van ellende en gevaar. Verders spelde hij de Indépendance Belge uit, van A tot Z, van den titel tot den naam des drukkers, zonder dé gebroken beenen en afgebrande hoeven, de markten en beurzen over te slaan, tot groote ergernis der andere politieken, die rondom hem stonden te trippelen enkel om de telegrammen eens in te kijken. Mij trok de frissche berglucht meer aan, dan de verdufte reuk van het leeskabinet. Ik liet mij derhalve met mijnen landgenoot niet veel in, en verbeurde eene kostelijke gelegenheid om met de levers in het algemeen en met dien van Minhere Van Biesbroeck in het bijzonder, nauwer bekend te geraken. Sedert had ik twee weken alleen gereisd, en, ik moet | |
[pagina 254]
| |
het bekennen, het was mij een onwaardeerbaar genot eenen landsman bij mij te hebben en met hem eenige woorden te kunnen wisselen in het Vlaamsch, al was het dan ook wanklinkend Vlaandersch Vlaamsch. Ik moest natuurlijk eerst en vooral op de hoogte gebracht worden nopens het levergezwel. Van de molkenkur, - en de man trok zijnen neus nog op bij het denken aan den walgelijken drank, - had hij meer verwacht. Zijn lever was er hoogstens éénen millimeter door verkleind. Doch de druiven hadden op het gewicht krachtig gewerkt. ‘Ik heb zeker twee milligrammen en half gewonnen,’ zegde hij, en zijne hand streelde met teedere voldoening de plaats, waar hij dacht, dat zijn lever lag. - ‘De ontroering doet er veel kwaad aan,’ verklaarde hij met ernst, ‘die beslommeringen van reispakken...’ en hij schudde bedenkelijk het hoofd. ‘Kom,’ moedigde ik den ouden heer aan, ‘hem een glas bockbier inschenkende, ‘wat voorbij is, is vergeten.’ - ‘Het is waar,’ hernam hij, ‘doch het voorval van Interlaken zal mij zoo spoedig niet uit het geheugen gaan. ‘Dat was te veel voor mijn zwak gestel,’ en Mijnheer Van Biesbroeck zuchtte diep. ‘Welk voorval?’ vroeg ik deelnemend, ‘zijn de paarden van uw rijtuig op hol gegaan?... Zijt gij in eenen afgrond gevallen, of onder eene sneeuwlawine begraven geweest?’ - ‘Neen, neen,’ steunde de leverlijder, ‘maar die afschuwelijke Amerikaan....’ ‘Welke Amerikaan?’ hernam ik verlicht. - ‘Wel de Amerikaan, dien gij mij voorgesteld hebt.’ | |
[pagina 255]
| |
‘Haselthine?’ - ‘Juist, Hazepijn, een man zonder hart, een ellendeling, die noch eerbied noch ontzag heeft voor eenen lijdenden grijsaard, die...’ En de Vlaanderaar werd vuurrood van aandoening en woede, en ik keek verschrikt naar de plaats van zijnen lever, die zeker onder den invloed van zulke ontsteltenis tot colossale grootte moest zwellen. Ik trachtte hem te bedaren en verzocht mij het geval te verhalen. - ‘Verbeeld u, Minhere,’ sprak hij zwaar ademhalend, ‘hoe dat monster de eer van eenen achtbaren familievader heeft durven blootstellen. ‘In de laatste dagen mijner kur, kwam hij dikwijls in het leeskabinet, vernam met belangstelling naar mijne gezondheid, stelde mij het dagblad ter hand, praatte over het nieuws van den dag en ik, zonder argwaan noch achterdocht, liet mij als een kind inwikkelen. Ik legde hem alles uit, en hij wist mij zooverre te brengen, dat ik tot politiek toe met hem sprak. Had ik het maar geweten! Maar zoo bestaan wij, Vlamingen. Wij vertrouwen ons te licht en het valt gewoonlijk slecht uit. Hij kwam te weten, wanneer ik aan mijnen laatsten druiventros was en mijne kur eindigde. ‘Zou het onbescheiden zijn u voor te stellen te zamen de reis te doen, dit vermindert de kosten.... ik zal alles bezorgen,’ zegde hij op zeemzoeten toon, en ik viel in den strik. Hij besprak het rijtuig, verstond zich met den koetsman, liet de reispakken afhalen en opladen - enfin, hij was de dienstwilligheid zelf, en ik dacht, dat ik met den charmansten jongen heer der wereld te doen had. ‘Doch wanneer wij zoo wat twee uren gereden hadden, | |
[pagina 256]
| |
nam hij eene geheel andere houding aan. Zonder toelating te vragen, trok hij zijn tabakspak uit en begon eene sigarette tusschen zijne vingers te rollen. - ‘Mijnheer,’ zegde hij, mij met eenen helschen blik aanstarend, ‘zal niet kwalijk nemen, dat....’ ‘Als het moet zijn,’ antwoordde ik, ‘kan ik den tabaksrook verdragen; doch voormiddags...’ Hij liet mij niet uitspreken, lachte eventjes en ging voort: - ‘Dat een derde reisgezel plaats neme in het rijtuig.’ ‘Wie is die reisgezel?’ vroeg ik verontrust. - ‘Ontstel u niet, die reisgezel is niemand anders dan een allerliefst meisje.’ ‘Een meisje!’ riep ik verontwaardigd uit. - ‘Ja,’ sprak hij op denzelfden kouden toon voort, eene schoone visschersdochter, die met mij de reis naar Amerika onderneemt. Zij wilde haar dorpje niet verlaten dan met mijne familie, en daar ik er geene bezit, heb ik gedacht, dat zij niet zou weigeren te vertrekken in gezelschap van eenen eerwaardigen heer als UE,’ en de onbeschaamde boog zich met spottende hoffelijkheid. ‘Maar dat is eene schande!’ riep ik uit al mijne krachten, ‘ik mij leenen tot zulke laagheid!... koetsier! koetsier!’ - ‘Spaar die moeite, mijn waarde heer,’ hernam hij met schijnbare koelheid, doch met eenen bedreigenden blik, die mij op de bank nagelde, ‘den voerman heb ik gekozen, en die kent mijne bevelen.’ ‘Gij hebt u overigens om de onbekende niet te bekreunen. Ik bezit de middelen om haar ruimschoots te vergelden.’ - ‘Ik wilde mij verder verzetten,’ ging Van Biesbroeck moedeloos voort, ‘doch wat kon ik in een onbe- | |
[pagina 257]
| |
kend land tegen twee, en mijne koffers, die op het rijtuig geladen waren. ‘Eindelijk hielden de paarden stil, de Amerikaan stak het hoofd door het raam en riep uit volle kracht: - ‘Brigitta, Brigitta!’ Ik werd ijskoud bij dien naam. - ‘Brigitta,’ zeide ik met bevende stem, ‘een visschersmeisje uit Brienz!’ ‘Ja, zoo iets,’ antwoordde Van Biesbroeck, die aan mijne ontroering niets begreep. ‘Zij stond op den weg met haar reispakje onder den arm, de Amerikaan liep haar te gemoet, vatte haar de handen en bracht haar bij het rijtuig.... ‘Verstaat gij mijnen toestand?’ vroeg mijn landgenoot, die niet dan aan zijnen lever dacht, ‘begrijpt gij, hoe ik ontroerd was? ‘Ik, een man van goeden naam, in hetzelfde rijtuig met....’ - ‘Maar het meisje?’ riep ik hijgend van ongeduld. ‘Iemand van mijn dorp had mij in zulk gezelschap moeten zien, ik was een verloren man, ja een verloren man,’ klaagde de oude verder. ‘Maar Brigitta?’ kreet ik ontsteld, mij weinig om het verlies van Mijnheer Van Biesbroeck bekreunend. ‘De kinderen zouden mij met de vingers nawijzen,’ jammerde de Vlaandersche philister immer luider. - ‘Maar Mijnheer,’ bad ik eindelijk, ‘ik smeek, zeg mij, wat is er van het arme kind geworden?’ Mijnheer Van Biesbroeck, door den zonderlingen toon mijner stem getroffen, keek mij met steile oogen aan. ‘Welk kind?’ vervolgde hij verwonderd, ‘die boerenmeid? zij liet zich tot bij den wagen brengen, zette haren voet op de tree en riep toen op eens: “nein | |
[pagina 258]
| |
ich gehe nicht, neen ik ga niet,” rukte zich uit de armen van den verleider los en liep in wilde vlucht voort, doof voor de stem van den Amerikaan, die haar vruchteloos poogde in te halen.’ Een steen viel mij van het hart! - Het lachend visschershuisje, de brave, goede grootvader, zijne vrees, zijn pijnlijk voorgevoel rezen mij voor de oogen op. - ‘Heb dank, Heer!’ riep ik diep bewogen uit, ‘de Hemel heeft het nederig visschershuisje beschermd. God is met hen!’ .................... Mijnheer Van Biesbroeck keek angstvol op, - klopte schuchter zijne pijp uit, - nam stilletjes zijnen bonnet grec, en verliet, zonder zich om te wenden, mijne kamer, met de vaste gedachte slechts aan eenen ondeugenden Amerikaan te hebben ontsnapt, om in de nog gevaarlijker handen van eenen halfgekken Vlaming te vallen.
Tony. |
|