Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 204]
| |
Pater Poirters in zijn leven, zijne werken, zijne leer, zijn tijd en zijne orde.I.Pater Adrianus Poirters werd geboren in het Noord-Brabantsche dorp Oosterwijk, alwaar hij op 2 November 1605 gedoopt werd. Zijn vader hiet Jan Adriaanszoon Poirters, zijne moeder Wilhelmina Verhoelinck. Tot in den laatsten tijd werd hij gerekend onder de Zuid-Nederlandsche schrijvers, omdat men algemeen dacht, dat het Oosterwijk, waar hij geboren is, in de provincie Antwerpen bij Herenthals ligt, eene meening, die versterkt werd door Poirters' voortdurend verblijf in onze zuidelijke streken. Die vergissing omtrent zijne geboorteplaats kon men moeilijk de beoefenaren onzer letterkundige geschiedenis ten kwade duiden, vermits zij daarin voorgegaan en meegelokt waren door een berichtgever, in wien men met volle recht vertrouwen mocht stellen, den uitgever namelijk van Poirters' nagelaten werk Het Heiligh hof van den Keyser Theodosius. | |
[pagina 205]
| |
Deze, zelf een lid van de Sociëteit Jezus, liet het door hem drukvaardig gemaakte werk voorafgaan en volgen door eene voor- en narede, waarin hij ‘eene korte aenwysinge van het leven en wercken des auteurs’ geeft. In dit bericht schrijft hij, dat Pater Poirters ‘wiert geboren in het jaer ons Heeren 1606 tot Oosterwyck inde Kempen, onder het bisdom van Antwerpen, in de dekanye van Herentals.’ Klaarder en nauwkeuriger opgaven en meer vertrouwbare bron kon men niet wenschen en zocht men dan ook niet. Zij, die over Pater Poirters schreven, namen, de eene vóór, de andere na, het gansche bericht over, en zullen allicht dankbaar bij het opnemen gezucht hebben: ‘Och, hadden wij toch voor elken onzer oudere letterkundigen eenen zoo dienstvaardigen en zoo wel ingelichten zegsman: hoeveel tijd, die nu verspild wordt in het bijeenschrapelen uit archieven en bibliotheken van eenige magere aanduidingen over hun leven, zou kunnen besteed worden aan de beoordeeling van de innerlijke waarde hunner schriften, en van dezer beteekenis voor de algemeene ontwikkeling of voor de geschiedenis der letteren.’ - En zoo denkende en zuchtende zouden zij met de beste trouw van de wereld, en met de onverschrokkenste gerustheid gedoold hebben. Pater Poirters is niet geboren in 1606 en niet in de dekenij van Herenthals. Dit moest nu een paar jaren geleden zijn jongste levensbeschrijver, de heer Allard, S.J., onomstootbaar bewijzenGa naar voetnoot1. Hoe men er toekwam het oorspronkelijk bericht te wantrouwen, of het was, omdat Poirters te 's-Hertogen- | |
[pagina 206]
| |
bosch en niet te Antwerpen gestudeerd had, of wel alleen uit die twijfelzucht, die onze eeuw en al hare kinderen, wat kleed zij dan ook dragen, wat denkwijze zij aankleven, schijnt bekropen te hebben, wij vernamen het niet, maar weten alleen, dat er voor Poirters' geboorteplaats en -jaar gebeurde wat voor zoovele andere feiten en datums plaats greep in onzen tijd, die geschiedenis vindt in hetgeen men vroeger sprookjes noemde en sprookjes noemt wat vroeger voor geschiedenis gold. Een paar schrijvers hadden reeds vroeger, maar zonder nadere bewijzen te leveren, de meening vooruitgezet, dat Poirters in Noord-Brabant zou geboren zijn. De heer Allard wilde zekerheid hebben en hij gebruikte een middel, verbazend van eenvoudigheid en geschiktheid, om die te bekomen. In plaats van zich te vergenoegen met wat, een paar honderd jaren lang in even zoovele werken, voor onbetwistbaar gold, en zijne voorgangers na te praten, in hetgeen zij meestal zelven uit boeken hadden overgenomen, wendde hij zich tot de menschen, die echte bescheiden in handen moesten hebben en vroeg er hun mededeeling van. Hij verkreeg wat hij vroeg, en vond, dat, hoe echt de bron ook scheen, waaruit de oudere opgaven voortkwamen, deze gelogenstraft werd door meer vertrouwbare oorkonden. Het kerkregister van Oosterwijk in Noord-Brabant weet te zeggen, dat daar, op 2 November 1605, een kind gedoopt werd, wien de naam van Adrianus gegeven werd, wiens vader Jan Adriaanszoon Poirters, en wiens moeder Wilhelmina hiet. Pater Poirters schreef zelf in het Album novitiorum van zijne orde, dat hij geboren was te Oosterwijk in 1606, in de maand Augustus, dat zijn vader Joannes hiet en zijne moeder Wilhelmina Verhoelinck. Het jaartal 1606 vinden | |
[pagina 207]
| |
wij in het Necrologium van dezelfde kloosterorde later verbeterd in 1605. Zooverre strekken de berichten van den heer Allard, behalve dat hij er weet bij te voegen, dat de familie Poirters in het Noord-Brabantsche Oosterwijk nog bestaat, en bij haar de herinnering aan den beroemden naamgenoot nog voortleeft. Er behoeft geene geringe mate van twijfelgeest toe, om in de samenvallende jaartallen en namen van vader en zoon en den gelijkluidenden doopnaam der moeder, geene voldoende bewijzen te zien, dat het kind, welk in het Noord-Brabantsche Oosterwijk werd gedoopt, en de man, die later in het Album novitiorum zijn eigen levensbericht schreef, dezelfde persoon was. Het eenige wat ontbreekt om dit laatste voldingend vast te stellen is de familienaam der moeder, en de overeenkomst der maanden, waarin Poirters gedoopt en die waarin hij geboren werd. Volgens eigen getuigenis gebeurde het laatste in Augustus, terwijl het eerste in November plaats greep. Om eene zekerheid te meer te bekomen richtte ik mij tot den secretaris der gemeente Tongerloo, tot welk dorp het gehucht Oosterwijk tegenwoordig behoort, iets wat waarschijnlijk de heer Allard vóór mij reeds deed. Dan mijne pogingen werden zoo min als de zijne met eenigen uitslag bekroond, daar de ambtenaar, tot wien ik mij herhaaldelijk wendde, goedvond mijne brieven onbeantwoord te laten. Wellicht een bewijs, dat zijne gemeente geene titels wist te vinden om pater Poirters haren ingeborene te noemen. De ouders van Poirters waren volgens alle bewaarde oorkonden onbemiddelde lieden. Hun zoon genoot echter het voordeel van, gedurende vier jaar en negen maanden, te 's-Hertogenbosch zijne Latijnsche studiën te mogen | |
[pagina 208]
| |
doen; gedurende de twee volgende jaren studeerde hij de wijsbegeerte in het college van Marchiennes, te Dowaai. Den 25 Juli 1625, op twintigjarigen ouderdom aldus, trad hij in die laatste stad, in de Jezuïetenorde en kwam, den 30 September daaropvolgende, in het professiehuis van Mechelen. Hij werd priester gewijd in 1637, en deed zijne geloften den 23 December 1641. Gedurende dertig jaar predikte hij te Mechelen, te Lier en te Antwerpen; in de eerste dier steden vervulde hij die taak in de hoofdkerk gedurende twaalf achtereenvolgende jaren. In het jaar 1657 moet hij, evenals het grootste deel zijner ordebroeders van Antwerpen, in die stad gevaarlijk ziek geweest zijn van de pest, zooals uit zijn werk Het leven van de H. Rosalia, eene soort van dankschrift over zjne genezing, op te maken is. Hij stierf in het jaar 1674, waarschijnlijk dus in den ouderdom van 68 jaar, zooals de schrijver van de Korte aenwysinge het dan ook getuigt. Gedurende eenigen tijd moet hij als leeraar werkzaam geweest zijn in de scholen zijner orde, ‘waerin hy sich aen ider een liefgetal maekte, door synen niet min stichtigh als vermakelycken handel’. Zijne schriften leggen voldoende getuigenis af, dat hij die lofspraak van zijnen ordebroeder in hooge mate verdiend heeft. Zoo ook bestaat er geen twijfel, dat hij als predikant eenen grooten en on verzwakten bijval genoot. De eigenaardigheden toch, die zijne schriften onderscheiden, kenmerkten ook zijne predikatiën. ‘Soo dat de nature, die men seyt niet liegen en kan, sich doorgaens vertoonde met wel bevallende rymkens, die hy tusschen syn sermoonen soetelyck dede vloeyen; ende die de toehoorders by memorie nemende, met vrucht en vreught mede na huys droegen.’ | |
[pagina 209]
| |
Pater Poirters trad als dichter voor het eerst op in het jaar 1636, om de overwinning te vieren, door de Spaansche wapens voor Calloo op het leger van graaf Willem van Nassau behaald. In 1640 vertaalde hij uit het Imago primi sceculi S.J. zijne Afbeeldinghe van d'eerste eeuwe der Societeyt Jesu voor ooghen ghestelt door de Duyts-Nederlantsche provincie der selver societeyt. Het werk bevat vooreerst een overzicht in verzen der algemeene geschiedenis van de orde; verder de geschiedenis der opgaande, voortgaande, werkende, lijdende en vereerde Sociëteit, telkens voorafgegaan van een zeker getal zinnebeeldige plaatjes, door verzen uitgelegd, en betrekking hebbende op de feiten en grondstellingen des genootschaps; en eindelijk de uitvoerige geschiedenis van de Sociëteit in de Nederlandsch-sprekende gewesten. Die manier van zijne onderwerpen toe te lichten met plaatjes en versjes, welke overigens toen zeer in zwang was, en onder andere ook in het Imago primi soeculi, dat hij vertaalde, voorkomt, behield hij in al zijne overige werken. De gravuurkens beteekenen gewoonlijk wel niet veel, maar ontbreken toch nooit. De namen, waarmede sommigen geteekend zijn als Diepenbeke, Fruytiers, Mallery, Natalis, Clouwet en Fred. Bouttats herinneren echter, dat onze schrijver leefde in den bloeitijd onzer kunst en veel verkeerde in de stad, waar zij haren hoofdzetel had. Daarna gaf hij, in 1645, uit de Ydelheyt des werelts verciert met Zinnebeelden, Rym-dighten en Zedeleeringen, waarin de nietigheid en de bedrieglijkheid der aardsche genuchten wordt blootgelegd, hare aanhangers scherp gehekeld en gewezen op de verkieslijkheid der hemelsche goederen. In 1646 volgde het Masker van de wereldt afghetrocken, | |
[pagina 210]
| |
eene tot het driedubbele uitgebreide omwerking van het vorige boek. Laat ons terloops opmerken, dat Pater Poirters niet zelden bij eene latere uitgaaf zijne boeken herzag en aanzienlijk vermeerderde. Hij getuigt dit zelf voor zijne Philagie, en wij merken het onder anderen nog op in Het Heyligh Hert en Het Duyfken in de steenrotse. In 1647 verscheen Den Alderheylichsten Naem voor een Nieu-jaer-gift geschoncken aen de jonckheyt, gehoude, weduwen, geestelyke, Het is eene reeks aanspraken in vorm van bespiegelingen op de letters IHS, waarin gewezen wordt op de lasten en gevaren van elken staat des levens, en de ongehuwde staat verre boven elken anderen aangeprezen wordt. Ter gelegenheid van den naam van nieuwjaarsgift, aan dit werkje gegeven, stippen wij aan, dat Poirters meermaals zijne werken rond nieuwjaarsdag liet verschijnen; de goedkeuringen dagteekenen meest allen van December en vele zijner boeken worden als ‘nieuwjaarsgiften’ de wereld ingezonden. In 1650 vertaalde hij De suffragiën der HeyligenGa naar voetnoot1. In 1655 gaf hij uit: Het Pelgrimken van Kevelaer, ‘inhoudende de litanien, hymni, liedekens, herdersdichtjens en reysgebeden voor de processie van Kevelaer’. In 1657 Den Pelgrim van Halle ofte Historie van Onze-Lieve-Vrouwe van Halle, - Eene vertaling van het werk van P. Claude Maillard1. In 1657 verscheen Het duyfken in de steen-rotse, dat is eene mede-lydende ziel op de bittere passie Jesu-Christi mediterende, Zooals de titel het aanduidt, bevat het een aantal meditatiën of passiepreek en, rijk doorzaaid echter | |
[pagina 211]
| |
met historiën en zinnebeelden, alles tot stichting en leering aangewend. In 1658 kwam Het leven van de H. Rosalia patronerse teghen de peste uit, als immer opgeluisterd met beelden en poëzie, van allerlei aard, en het eigenlijk onderwerp slechts terloops aanrakende. In 1659 werd gedrukt Het Heyligh Herte ver-eert aen alle godt-vruchtighe herten voor eenen nieu-jaer, eene verdieping in allerlei mystieke beschouwingen over de betrekkingen tusschen ons hart en dat van Christus, en een voorlooper dus van de devotie, in deze dagen weder opgewarmd door de Jezuïeten. Van 1662 dagteekent De nieuwe af-beeldinghe van de vier uytersten, eene vertaling naar het Latijnsche van Pater Stanihurstius S.J., bevattende meditatiën op dood, hel, hemel en vagevuur. Onder het jaartal van 1666 vinden wij aan hem toegeschreven een Ghebede-boecxken oft korte ghetyden ter eer en van den H. Franc. Xaverius. In 1665: Jubilé ofte geest-vrolycke dankbaerheyt over de vyftighjarighe godsdienstigheyd van de weledele ende deughtrijcke jouffrouw Anna van Etten in de kercke van het professen-huys der Soc. Jesu. In 1671 volgde Het leven van den H. Franciscus de Borgia, derden generael van de Societeyt Jesu. In 1673 Den Spiegel van Philagie, een werk in den aard van Het masker van de wereld, maar minder de wereldsche zaken behandelende. Onder zijnen naam vinden wij in het jaar 1676 nog een werkje uitgegeven, getiteld Christi bloedighe passie ver-beeldt in het on-bloedig Sacrificie der H. Misse, een soort van kerkboekje. Daar het geen ander jaartal draagt, weten wij niet of het een nagelaten werk is, dan | |
[pagina 212]
| |
wel een herdruk van een vroeger verschenen boek. De eerste veronderstelling komt ons de waarschijnlijkste voor. Eerst in 1696 verscheen Het heyligh hof van den keyser Theodosius, een werk, dat de dood was komen onderbreken, dat eenige jaren verborgen was gebleven en toen eindelijk ontdekt en uitgegeven. De geschiedenis van den godvruchtigen keizer dient den schrijver slechts als een doek, waarop hij zijne eigene gedachten en lessen borduurt. De berichten, welke met zooveel lof spraken over zijn dagelijksch verkeer en over den onverzwakten bijval, dien zijne sermoenen verwierven, luiden niet min gunstig over zijnen letterkundigen arbeid en het onthaal, dat dezen te beurt viel. ‘Zijne verschillende boeken zijn in aller handen, “zegt het Necrologium,” en zijn naam zal bij het nageslacht bemind en geëerd blijven, zoowel om de schoonheid zijner verzen als om de verbazende belezenheid, die er uit blijkt, en om de behaaglijk onderwezen godvruchtigheid’. En de ‘korte aanwysinge’ van zijn leven zegt: ‘Maer boven alle naturelycke gaven, scheen in hem uyt een selsame lichtigheyt, om alles water voor viel op rym te stellen, als eenen recht geboren pöet in ons moederlycke tale, klaer en soet-vloeyigh, met seer eygene woorden, ongedrongen en onverbastaert in uytsprake: gelyck syne menichvuldige rym-dichten en rymloose seden-lessen, door hem in het licht gebrocht genoegh bewysen.’ Die woorden worden gestaafd door de menigvuldige uitgaven, die zoowel in zijn leven als na zynen dood, van zijne voornaamste werken verschenen. Volgens Poirters' getuigenis aan het hoofd der latere uitgaven van Het Masker van de werelt werd dit boek ‘op het verloop van vijf jaren driemaal onder den naam van Ydelheyt, vijfmaal onder den naam van 't Masker, samen acht maal gedrukt’. | |
[pagina 213]
| |
‘Zooals men weet, wordt het getal der uitgaven van Het Masker van de werelt tot 34 gerekend. Meer dan waarschijnlijk is dit cijfer overdreven, maar al beliep het slechts tot de helft en dit zal het zeker wel, dan nog zou het verreweg het meest herdrukte en herlezen letterkundig werk zijn, dat ooit in Zuid-Nederland verscheen. Mijn exemplaar van Het Duyfken in de steenrotse draagt het jaartal 1753 en de vermelding ‘den viii druck’; daar het nu in 1657 verscheen, had het dus in min dan eene eeuw acht uitgaven beleefd. Het Heyligh Hert verschenen in 1659, werd reeds in 1660 herdrukt. De Spiegel van Philagie in 1673 verschenen, had reeds in 1674 eenen derden druk, en in dezen deelt de schrijver zelf ons mede, dat er op zeven dagen zevenhonderd exemplaren van de eerste uitgave verkocht werden. Ook tot Noord-Nederland moest zijn naam doorgedrongen zijn: een der drukken van het Masker van de werelt, die de dertiende heeten, en een andere, de drie en twintwintigste genaamd, werden te Amsterdam uitgegeven. Het moge zijn, dat het getal niet groot meer is van diegenen, welke de schriften van Pater Poirters lezen om andere redenen, dan wel om eenen man te leeren kennen, die eene zekere plaats in onze letterkundige geschiedenis bekleedt, - in vroeger dagen was hun getal zooveel te grooter, en dit feit alleen is gewichtig genoeg om ons belang te doen stellen in het leven en de werken van dien vruchtbaren en eens zoo gevierden schrijver. In de geschiedenis van ons volksleven zou iemand, die zich zooveel deed lezen, wanneer er in het algemeen zoo weinig gelezen werd, daarom reeds een merkwaardig verschijnsel zijn, zoo hij dit ook niet ware door zijne letterkundige verdienste, en door de strekking van zijne werken, die | |
[pagina 214]
| |
ons de overheerschende of eene veel verspreide gedachte van die eeuwen doet kennen. Die waarde en die strekking willen wij dan ook in de volgende bladzijden nader bespreken en toelichten. | |
II.Pater Poirters' werken kunnen gemakkelijk in twee groote afdeelingen verdeeld worden: ten eerste, de louter godsdienstige; ten tweede, de half-godsdienstige en halfwereldsche schriften. Tot de eerste behooren hét Duyfken in de steenrotse, het Leven van de H. Rosalia, het Heyligh Herte, het Leven van den H.F. de Borgia en de kleinere gebedenboeken; tot de tweede de Ydelheyt des werelts, het Masker van de werelt, het Heyligh hof van den Keyser Theodosius, den H. Naem, den Spiegel van Philagie. Wij laten de Vier uytersten, de Eerste eeuw der S.J., enz., als vertalingen, buiten deze verdeeling. Het verschil tusschen beide soorten is niet gering: terwijl hij in de eerste oog en hart zijner lezers alleen op geestelijke zaken en bovenaardsche belangen zoekt te richten, spreekt hij hun in de tweede van menschelijke zoowel als van goddelijke dingen. Waar hij de gebreken der wereldsche menschen en de ijdelheid van wereldsche zaken afschildert, doet hij het op eenen levendigen, vinnigen toon, dien zeker niemand zoeken zou in zijne godsdienstige schriften, en is hij in zijne omstandige schildering zoo weinig mystiek, in zijnen hekelenden toon zoo weinig zalvend mogelijk. Wat beide soorten van werken echter gemeen hebben is hun eigenaardige betoogtrant. Van dezen laatsten schrijft Pater Poirters. ‘'T schynt datmer een sausken moet overgieten, soumen die leckere tongen naer den | |
[pagina 215]
| |
mont koken. Rouwe leeringe, vierkantige waerheden, harde onderwysingen, al synse gesont, daer en byten sy niet in: men moet daer soo wat soets overstroeyen, en de kanten van de- schotels met wat suycker over-raspen; men moet fabelen en versieringen gebruycken om daer lancx tot de waerheyt te geraken’ (Heyligh hof, bl. 2). En elders luidt het weder: ‘Ik weet wel dateer over dit myn Boekxken zoo roemweerdige aessemen niet en zullen vliegen; want om het minste deel van die te bekomen, zoude ik moeten ten toon voorstellen verheven stoffe, leerzaeme spreuken, bondige redenen, aerdige en waerdige gelykenissen, gedenkweerdige historien, geestige antwoorden, doorknede sneldichten, spitsvinnige vercieringen, bloemige rymeryen en diergelyke stoffagien en kokernagien om aen onse laekzugtige en versneeuwde eeuwe smaekelyk te wesen.’ (Spiegel van Philagie, bl. 18.) Zoo hij wanhoopte dit zijn ideaal van volmaaktheid te bereiken, dan deed hij toch wat hij kon, om er zoo dicht mogelijk bij te komen. Hij wacht zich wel van ergens in eene dorre langdradige redeneering te vervallen; in zijne werken wisselen proza en verzen, ernst en boert gedurig af. Na eene korte ‘aenspraeck’ komt een lang voorbeeld, daarop volgen zinnebeeldige plaatjes, wier verklaring nieuwe stof oplevert; dan treft men weer liedjes aan en spreekwoorden en raadsels en velerlei andere ‘toemaetjens’. Het scheen, dat hij het er op aanlegde, om het oude spreekwoord, bewerende, dat de weg naar den hemel met doornen bezaaid is, te doen liegen en te toonen, dat hij hem met bloemen wist te bestrooien. In de gevatheid, waarmede hij zijne verlevendigende invallen weet te pas te brengen en in hunnen verbazenden overvloed ligt dan ook vooral het kenmerk van Poirters' trant. Recht puntig weet hij somtijds eene gepaste les, | |
[pagina 216]
| |
eenen verrassenden trek van gelijkenis te vinden, waar men die het minst zou gaan zoeken. Aldus, bij voorbeeld, in het dikwijls aangehaalde voorbeeld van de Ganzen, dat misschien echter van hem niet is. ‘Den Hemel en is voor de Gansen niet ghemaeckt. Dit redenen sommighe, ende soo kallen sy. Doch dit argument, ende dese slot-reden verdraeydde en verkeerde iemant eens in deser voeghen: ‘'t Is waer, 't en is voor de Gansen niet. De Gansen die wagghelen, soo doen de dronckaerts oock; de Gansen die worden levendighghepluymt, soo doen de dronckaerts oock; de Gansen gaen barrevoets, soo doen de dronckaerts oock; de Gansen hebben roode neusen, soo doen de dronckaerts oock. Den Hemel en is voor de Gansen niet: ergo den Hemel en is voor de dronckaerts oock niet.’ (Het Masker van de werelt. Bl. 227 der 1e uitgaaf.) Ziehier nog een staaltje van zijne redeneeringen. Wij nemen het eerste het beste, en letten bij deze keus alleen op de kortheid. Als niet
Komt tot iet
Dan is niet
Alle-mans verdriet.
‘En wat gheschieter dan? Een ieghelijck wordt den mondt gheopent, men gaet ondersoecken van waer hij comt, van wie dat hij is geboren, wat dat sijne ouders deden; min noch meer gelijck-men doet met de vlieghers, oft de papieren-voghels: Het vlieght boven in de locht, het schijnt wat wonders te wesen, het swiert daer met sijnen langhen stert; maer als-men den draet oft het kordeken eens op-windt, dan siet-men dat het maer papier en is, oft lijnwaet dat daer boven den meester soo scheen te maken. Van ghelijcken domineerter hedensdaeghs menigh mensch, ende gingh-men de linie van sijne af-comste ondersoecken, wou- | |
[pagina 217]
| |
men den draet van sijn gheslachte eens in-halen, 't sou op papier oft lijnwaet uijtcomen, dat is, op ouders, die in den winckel hebben gheseten. Het ware te wenschen dat dierghelijcke, die soo op-comen, hunne vorige nederighheydt somtijdts indachtigh waren, ende deden ghelijck de hovenieren, als sij roosmarijnen op den Autaer setten: sij vinden teenemael gheraden, ja nootsakellijck, dat de wortel blijve in d'aerde daer sy in zijn op-gheschoten om soo aenghenamer groenigheydt te behouden. Oodtmoedigheydt is eenen vetten grondt, daer d'eer oock wel sal in wassen ende groeyen.’ (Ydelheyt des werelts, bl. 87 der 1e uitgaaf.) En zoo gaat hij gedurig voort in zijnen luchtigen, vroolijken gang als een vlinder van bloem tot bloem dartelende. Geheel de gewijde en ongewijde geschiedenis, de bewoners van den Olympischen en van den Katholieken hemel, de woorden van de heilige boeken en van de heidensche dichters, de zegswijzen of de voorvallen van het dagelijksche leven, de ware of verdichte eigenschappen van de natuurrijken, alles brengt hij te pas om zijne lessen klem en kleur bij te zetten. Meer nog: uit den klank van een woord, uit den vorm eener letter weet hij soms eene geheele moralisatie te spinnen. In den Soeten naem Jesu, bijv., beduidt de I de jonkheid, omdat zij op één been staat en dus gemakkelijk ten val te brengen is; de H beteekent den huwelijken staat, omdat daarin twee te zaam verbonden zijn, en het kruisje, dat gewoonlijk op de verbindingslijn staat, beteekent de kwellingen aan het huwelijk eigen; de S beteekent scheiding, dat is de weduwlijke staat. Men ziet het: dergelijk zoeken naar zinnebeelden wordt erger dan valsch vernuft, het wordt kinderachtigheid. Moeilijk anders kon het, of die zucht om overal zinspelingen, gelijkenissen, voorbeelden en zedelessen te | |
[pagina 218]
| |
ontdekken moest dikwijls op verkeerde paden voeren. En Pater Poirters, hoe gelukkig hij over 't algemeen moge zijn in zijne toepassingen, vervalt niet zelden in de overdrijving van zijne eigenaardige begaafdheid: de overvloed wordt dan overdaad, de vindingrijkheid wordt spitsvondigheid, en de belezenheid begint aan praal- of praatzucht te gelijken. Die schijn heeft het zooveel te meer daar Poirters zijne voorbeelden gedurig aan schoolsche werken, aan Latijnsche geschiedenissen van verre landen en vreemde vorsten gaat ontleenen. Zijn bewijstrant moge veel aantrekkelijks en zelfs leerzaams hebben, zeer dikwijls moet hij aan zijne tijdgenooten toch niet veel anders bewezen hebben dan het gemak, waarmede hij gelijkenissen en zinspelingen wist te ontdekken, waar niemand ze zou gevonden hebben. Bij het sluiten van het boek moest eerder de uitroep ‘waar haalt hij het vandaan!’ dan wel ‘wat is het juist en waar!’ op de lippen van den lezer komen. Zijn gemakkelijke en beeldrijke taal en trant, zijne beweeglijkheid en levendigheid, daar zelfs, waar het onderwerp vreeselijk dor is, doet hem kennen als eene terugwerking tegen den loggen, schoolvosachtigen, en vervelenden toon van de Rederijkers. Tot zelfs de overdrijving aan elke reactie eigen bewijst deze zijn richting. En inderdaad, zoo men aan zijne voorgangers mocht ten laste leggen, dat zij redeneeringen in den mond van onpersoonlijke personages plaatsten, en lichaamlooze en geestelooze zinnekens deden optreden, waar menschen en feiten zouden te pas gekomen zijn, kan men integendeel Poirters betichten van vertelsels en kwinkslagen voor redeneeringen en bewijzen op te disschen. Hij streeft er met zichtbaren angst naar om zijne lessen vooreerst en vooral te doen lezen, om een woord van stich- | |
[pagina 219]
| |
ting en prediking te plaatsen, zonderdat zijn lezer afgeschrikt worde door den ernst der les. Of zijne opmerking eenige kracht aan die les bijzette, of hij over het algemeen wel bewijzen leverde, daarom schijnt hij zich minder te bekreunen; men ziet het hem aan, dat hij schrijft voor geloovigen, die de grondbeginsels van hunnen godsdienst en zedenleer wel vergeten kunnen, en dan eene opfrissching van het geheugen behoeven, maar die nimmer die waarheden kunnen betwijfelen. En echter zelfs voor die soort van lezers mocht het niet geheel onverschillig heeten, of het voorbeeld goed op den regel, de fabel goed op de waarheid paste, vooral, wanneer de regel als zedenles moest dienen, wanneer de betoogde waarheid van mystieken of godsdienstigen aard was. Worden deze eischen van de gezonde rede en redeneerkunde over het hoofd gezien, dan wordt alle praal van vertellingen en vergelijkingen niet veel meer dan ijdel en zinledig gesnap. Ziehier, als een voorbeeld, een paar bladzijden uit zijn H. Herte, welke mij nog al met niets-bewijzende, niets-verduidelijkende tongjeukte besmet schijnen. ‘Den eersten ende noodt-saeckelijcksten huysraet die het Herte van den mensch moet hebben, dat is de vreese des Heeren. ‘Eenen van die oude Heydenen had boven de poorte sijns huys ghestelt eenen Hercules, die met sijn knodse, alle die daar binnen quamen, scheen te dreyghen. Onder stondt geschreven:
Ne quid mail ingrediatur.
‘Dat is te segghen: Ghy die my siet hier boven staen,
En met een vel van leeuwen aen,
lek houd’ hier wacht op datter quaet,
Noch ongeluck hier binnen gaet.
| |
[pagina 220]
| |
‘Desen dienst o siel sal eene levende vreese des Heeren beter voor het Herte, als eenen dooden Hercules voor dat huys uytwercken. ‘De Italianen hebben oock eene spreuke die met een woordt te veranderen hier ghebruyckt kan worden, sy segghen:
Homini di confini
O ladri, o assasini.
‘Menschen die op de uyterste paelen van Rijcken woonen, sijn of roovers of moorders, overmits dat sy van den eenen bodem en jurisdictie met eenen spronck sijn op den anderen bodem, en soo ontsnappen sy de justitie. Verandert nu soo 't u belieft een woordeken en seght vande ghene die met hunne ghepeysen woonen op de vier Wtersten.
Homini di confini
Homini severi o divini
(De menschen van de grenzen - de uitersten - zijn deugdzaam of godvruchtig.) ‘Als het Herte van den mensch sich oeffent in de ghepeysen van de Vier Wtersten dan is het al oft met het gesteente den Amethist waer behanghen. Den Amethist, seght Albertus Magnus, maakt ymandt wacker soo doen de ghepeysen van de Vier Wtersten. Den Amethist verdryft quaede ghepeysen, den Amethist bewaert den mensch tegen den dronck. Den Amethist maeckt vruchtbaer. Hetwelk altemael de ghepeysen van de Vier Wtersten in 's menschen herte oock uytwercken, want sy weiren de broodtdronckenschap, sy planten in ons de ghepeysen van eeuwige saecken, met een woordt sy maecken het Herte vruchtbaer in allen deuchden.’ (Bl. 75 der 1e uitg.) Beter moet het den gespraakzamen Pater natuurlijk gaan, wanneer hij wereldsche en alledaagsche toestanden | |
[pagina 221]
| |
op te helderen heeft door gelijkenissen van denzelfden aard. In plaats van, als bij zijne toelichting van bovennatuurlijke zaken, eerder verwarring dan verklaring, eerder ongepaste of ongeëvenredigde, dan juiste en heldere denkbeelden te doen ontstaan, moet het voorbeeld hier wel dienst doen als een spiegel, waarin men zich zelven en zijne gebreken en de daarop toepasselijke vermaningen herkent. In plaats van allicht gezochtheid, praalziekte en bestens gevatheid en belezenheid te verraden, kan de schrijver hier zijne gave van scherpe opmerking, van geestvolle teekening en levendige kleuring ten toon spreiden. Gretig grijpt hij daar rond zich, en hij die reeds een lichaam wenschte en wist te geven aan de dingen uit de geestenwereld, moest zeker met niet minder lust en geluk de menschen en zaken van hier beneden aanschouwelijk maken. Poirters' lessen voor het dagelijksch leven, opgehelderd door tafereelen aan dit zelfde leven ontleend, staan dan ook onder letterkundig oogpunt onvergelijkelijk hooger dan zijne beschouwingen van bovenaardsche dingen. En zij zijn ook veel genietbaarder. Met al de moeite, die hij zich geeft, gelukt hij er toch niet in, ons klaar voor oogen te stellen, wat hij van die geheime zaken wil doen verstaan. Men zal van Poirters niet zeggen, wanneer hij ons van de schrikkelijke of geestontvoerende geheimen van zijnen godsdienst spreekt: ziedaar eenen man, die uit de hel gekomen is, of die tot in den hemel is opgevoerd; maar, waar hij ons vertelt van de modejonkers, de lichte vegen, de venusjankers, de slampampers, en heel het leger, dat onder het vaandel der zeven hoofd zonden dient, daar kan men niet anders getuigen, dan, dat hij weet en voelt wat hij schrijft, dat hij getuigenis aflegt van hetgeen hij gezien en gehoord heeft. Men hoore slechts, hoe hij uitvaart tegen de lanterfanters zijner dagen. | |
[pagina 222]
| |
Nu light ghy hier by daegh en elders 's nachts en jaegt
En onder heel den hoop is maer een dege maegt.
Dat ick aen uws gelijcks moest eygen wapens langen,
lek zou u aen de zijd' maer geel karoten hangen:
Doch dit 's oock niet geraen, ghy waert se seker quyt,
Om dat ghy altemets ontrent de verkens zijt.
Sa voort eens hebt ghy een hert, gaet vecht daer d'ander sterven;
Men kust malckander daer met houwen en met kerven.
Als op des vyandts helm den blancken sabel klinckt,
Dat dan eens u maistress' op u gesondtheydt drinckt.
En is 't niet lacchens weerdt, en weerdt oock om te klaghen,
Dat sulcke blijven t'huys, die koninghs deghen draghen;
Wie dat syn vendel laet maer om een ydel-tuyt,
Ick vaegh den Edeldom van sulcken jonker uyt.
't Zyn vogels sonder beek, 't zyn leeuwen sonder klouwen,
Zij hebben peys met Mars en oorloogh met de vrouwen,
't Is Basiliscus Rot, sy vechten met 't ghesicht,
Foey Venus-jonckers, foey! ghy zyt veel aes te licht.
Hoe langh doorwandelt ghy den Tour van à la mode?
En gaet niet eens voor goedt den wegh van Godts gheboden?
Versaekt den sotten Tour zoo vol van ydelheydt;
Peyst op den grooten Tour, den Rinck van d'eewigheydt.
(Het Masker van de Werelt. Latere uitgaven. 1e hoofdst.)
Of hoe hij, een toontje lager, de ouders, die slechte voorbeelden geven, tot inkeer tracht te brengen. Den creft die sat op strandt, en sagh sijn jonghskens kruypen,
En sagh haer slimmen gangh, en sagh haer vreemde stuypen;
Hy sey: Hoe gaede soo? wel kinders dit gaet slecht;
Niet een van al-te-mael, niet een en gaeter recht:
't Waer schande dat men 't sagh, soa leelijck gaen de pooten;
Gh'en weet niet waer ghy gaet, ghy sout wel yemandt stooten.
Foey! dat en magh niet zyn, dat is een vuyl manier.
Sa fraeykens, gaet eens recht, of packt u stracks van hier.
Sy seyden al-te-mael, en met gewisse reden:
Lief Vaerken gaet eens voor, thoont hoe wy moeten treden.
Den ouden gast die kroop, en op syn alder-best,
En als-men 't wel besagh 't was ergher als de rest.
| |
[pagina 223]
| |
Is 't dat ghy my nu vraegt, wat dit al is te segghen,
Ick neem de vryheyd aen, ick wil 't u uyt gaen legghen.
Ghy vader zyt den creft, dat kont ghy wel verstaen:
Het jonghsken is het kint, dat ghy leert qualijck gaen.
Hoe dick en hoort-men niet de ouders sich beklaghen,
Dat naer hun straf verbodt de kinders niet en vraghen?
De moeder roept en tiert, den vader buyscht er op.
En niet-te-min den soon blijft eenen harden kop;
De woorden zijn voor niet, de slagen gaen verloren,
Wat kan u soontjen min? ghy doet het hem te voren.
Den vader vol en sat die wilt de moeder slaen,
En Claesken in den hoeck die siet het speltjen aen.
Wat doet hy 's ander-daeghs? hy wiltde jonghers smijten,
En krijght daer een blauw oogh, en komt by moeder krijten,
Den vader swijght al stil, en springht van sijn getouw,
En valt den jonghen aen, en geeft hem noch een krouw.
Een ander vloeckt, en sweirt door duyvel, doodt en aerde,
En waer lang wech ghevoert, 't en waer hem God bewaerde;
En spreeckt soo onbeschoft in 't midden van de straet,
Dat ieder-een die 't hoort, syn hayr te berghe staet.
Dan vraeght-men synen soon, waer hebdy leeren vloecken?
Den meester, lieven vriendt en is niet verr' te soecken:
Ghy hebbet hem geleerdt, ghy zijt den rechten man;
En vraeghde ghy dan noch, van waer hy vloecken kan?
Men ticktackt heel den dagh, men doet niet als verkeeren;
En meent ghy dat u kindt den school-boeck dan sal leeren?
Als ghy speelt met de kaert, en roept: sa lustigh troef,
Baent ghy dan niet den wech voor eenen kleynen boef?
Soo ras als sy u sien met heele potten drincken,
Soo halen sy den kroes om oock daer in te schincken,
En seeveren daer in, en ninnen heel den dagh,
En vader en het kindt die drincken een gelagh.
Wat sou den vader doen? sou hy den jongen smyten?
Dan moght den zwarten pot den ketel wel verwyten.
Het is al Creften werck, het wordt hen voor-ghedaen,
Den jonghen siet den ganck, en sockelt achter aen,
Het voor-doen leert soo veel; want soo de oude songhen,
Dit siet-men alle daegh, soo pijpen oock de jonghen;
| |
[pagina 224]
| |
En soo de Moeder is, soo vindt sy oock haer kindt,
Gelyck-men van grof vlas noyt fijnen draet en spint.
Dat ghy van hun begheert, leert hen dat eerst met wercken:
Wilt ghy dat 't schapen zijn, en leeft niet als een vercken,
Ghy wetet selver wel, en siet het in u huys,
Al wat van katten komt, is happigh naer de muys.
Ook wat den vorm betreft, spreidt Pater Poirters alleen in deze laatste soort zijner schriften zijne letterkundige gaven in al haar licht ten toon. Wij spreken hier voornamelijk van zijne verzen; zijn proza toch, alhoewel denzelfden stempel dragende, heeft iets onverzorgds, iets los, dat er wel de eigenschappen der taal van een vloeiend en boeiend gesprek aan geeft, maar dat toch te kunsteloos is om er eene hoogere verdienste aan toe te kennen. Alhoewel in Noord-Nederland Hooft en Vondel zich reeds lang hadden op toegelegd om hun proza niet minder dan hunne verzen te verzorgen, leefde Pater Poirters zichtbaar nog te dicht bij den tijd en te lang in streken, waar men meende, dat alleen de berijmde taal het verzorgen waardig was, en dat het de moeite niet loonde zich in te spannen om den vorm, dien men aan proza wou geven. Beschouwt men hem in die omgeving, dan kan men aan zijne eenvoudige taal de verdienste niet ontzeggen van zoo natuurlijk, zoo levendig en beeldrijk te zijn als gansch de man was. Zijne verzen zijn ongelijk van aard en waarde; daar waar hij verhaalt, of waar hij zich in godvruchtige beschouwingen verdiept, verheffen zij zich niet boven berijmd proza; daar integendeel waar hij zijne eigene gedachten en opmerkingen in gebonden taal en verzorgden vorm weergeeft, doet hij dit met eenen rijkdom van woorden en klanken, eene levendigheid van wending, | |
[pagina 225]
| |
eene snedigheid van uitdrukking, die onovertroffen mogen heeten en die hemelsbreed verschillen van zijne zalvende en preekerige vertoogen. Zijn vorm past daar geheel op zijnen vertoogtrant: eenvoudig en klaar om terstond gevat te worden, puntig, en kunstig dikwijls, om de aandacht gaande te maken, afwisselend en levendig om de gewekte aandacht niet te laten insluimeren. In sommige zijner beste verzen ziet mep het, dat Poirters zoo niet een afstammeling dan toch een onmiddellijke opvolger is van de Rederijkers, en dat de klinkklank van het rijm, dat hen met het oor leidde, ook niet zonder bekoorlijkheid voor hem was. Maar al seffens moeten wij hem het recht laten weervaren, dat zijne kunstrijmpjes niet hol klinken, dat zij gezuiverd blijven van alle bastaardwoorden, dat hij ze alleen als speelsche vormen in speelsche onderwerpen gebruikt. Men hoore slechts: Gheen genuchten sonder suchten
Noch gheen liefde sonder pijn:
Kost men laten honigh-raten,
Niemandt sou ghesteken zijn.
Venus-Boefken speelt eerst troef ken,
Soo gheraeckt-men aen den dans:
Maer het wijntje wordt azijntje,
Soo verkeert de slechte kans.
Onsen joncker, onsen proncker
Claesje diën vremden haen,
Die wou trouwen, en gaen houwen,
't Ventje wouwer goet ront aen.
't Was een vrijster, als een lijster,
En gingh met den nieuwen snuf;
Sy kost singhen, sy kost springhen,
Daer in had ons Claesje puf.
't Wordt besloten, en begoten,
Want het jae-woort wasser uyt:
| |
[pagina 226]
| |
Hij doet koken, hy doet smoken,
Daar sit Claesje met de Bruyt.
Maer van trouwen comt het rouwen.
Schoon de bruyloft is ghedaen,
Sy wil schranssen, sy wil danssen,
En geduerigh spelen gaen:
Sij wil slapen, sy wil gapen,
Sy wil altijdt buyten huys:
Och, als doecken draghen broecken,
Dat is voor de mans een cruys!
Met friseren, en palieren,
Met den Bpieghel aen de sy,
En met gommen, en met crommen,
Gaet de heele weeck voor-by:
Siet-se draghen Fransche kraghen,
Rieckt-se maer een nieuw faitsoen,
Siet daer blijven Claesjens schijven,
Dit is alle daegh te doen.
Wou-se winnen, en wat spinnen,
En maer naeyen eene mouw
Claes sou schrijven en gaen vrijven,
Dat hy noch gheraken sou.
Sy laet sorghen, die haer borghen,
Sy en roert niet eens een handt,
Claes moet sobben, Claes moet tobben;
Is dit niet een luye dant?
Griet die kindert, 't goedt dat mindert,
Claes gaet achter alle jaer:
Claes doet hoopen, en vercoopen
d'Een hoev' veur en d'ander naer.
Seght eens Claesje, nobel Baesje,
Staet u desen handel aen!
Waer het meyssen, noch te eyssen,
Claes en sou het noyt bestaen.
Domme sinnen, als die minnen,
't Schijnt in 't eerst al honigh-soet;
En sy waghen, blinde slaghen,
Die men langh besueren moet.
| |
[pagina 227]
| |
Siet met huycken, en met fuycken,
Is 't seer naer den selfsten vangk;
Want dat trouwen, dat is houwen,
Eens is voor u leven langk.
En leze daarbij het aardige versje van Truyt ons Bruynnetje,
Wist eens een vetje,
En sagh een kansje
Aan weeldigh Hansje...
dat een paar bladzijden verder staat in Het Masker van de werelt, een boek dat zoovele mooie rijmpjes bevat. Men zal het reeds bemerkt hebben, wat onderwerp Poirters ook behandelt, wat vorm hij ook verkiest, overal blijft hij zoo aanschouwelijk mogelijk, overal spreekt hij de ware taal van het volk in woorden en beelden, verhoogd alleen door zijnen levendigen, vindingrijken geest; overal vermijdt hij, zich te verheffen in beschouwingen of keus van woorden boven het peil zijner lezers. Opmerkelijk mag dit verschijnsel bij hem heeten, wanneer men zijne schoolsche opleiding in het oog houdt en bedenkt, hoe in de kringen, waar hij te huis behoorde, de Latijnsche poëzie dier dagen met al haren plechtigen bombast en haren verwaanden woordenpraal gehuldigd werd. Was het wonder, dat de man, die zoo wel wist te spreken naar den mond en het hart van zijne lezers, die zoowel met hunne zwakheden, hunne gebreken, hun leven van alle dagen bleek bekend te zijn, en zich een zoo verzettelijken en welmeenenden hekelaar toonde voor de dwaasheden zijner tijdgenooten, eenen ongeëvenaarden bijval bij hen moest vinden. Aan Poirters ontbrak echter nevens den zin voor het opmerken en weergeven van de werkelijkheid, ook het gevoelen niet voor wat er schooners, dichterlijkers rondom | |
[pagina 228]
| |
hem viel op te merken: daar inzonderheid, waar hij de natuur beschouwt, voelt men iets trillen in zijne stem, dat spreekt van weekelijkheid van gemoed, van vatbaarheid voor een ander, een zachter kleurenspel dan men het misschien zou vermoed hebben bij dien geeselaar van al wat zweemt naar zingenot en zingestreel. Niets scherps, veel min iets grofs, ligt er dan nog in zijnen toon, een haast kinderlijk behagen in wat hij ziet en hoort daar buiten op het veld, geeft aan zijn lied denzelfden overvloed, dezelfde waarheid, die zijne ergernis over het verkeerde, dat hij in de steden ontmoet, aan zijne spottende rijmpjes geeft. Men leze ten bewijze de Herders-spraeck en het lied aan het einde van de Eerste eeuw der S.J. of het volgende paar vergelijkingen, ontleend aan de natuur, om te zien, hoe hij deze kende en beminde: Het was omtrent den mey:
En ick sat met mijn schapen,
Daer groenen claever wast,
Daer tijmis is te rapen,
En midts ick effen sagh
Daer eenen vijver staen;
Soo ben ick in het lis
Daer neffens sitten gaen.
In 't midden sat den Swaen
Die met sijn roode pooten
Gelijck den roeyer doet,
Sy selven wist te stooten,
Dan swom hy hier en daer,
Dan klom hy op den nest
Die met een kleynen tuyn
Stondt uyt den grondt gevest.
En als hy wederom
Was op het landt geklommen,
Soo was hy alsoo droogh
Of hy noyt had geswommen.
| |
[pagina 229]
| |
Hy sloegh sich niet eens uyt
Gelijck den waeter-hondt,
Die naer 't geschoten wildt
Den wey-man jaegen sondt.
Jae schoon een koeltjen blies,
En ded' den vyver schuymen,
Niet eenen druppel nats
Bleef hangen aen syn pluymen,
En als hy met den hals
Tot aen den grondt toe gonck,
Men sagh noch slyck, noch jet
Dat aen syn veiren honck.
Ick sey, dit is een siel
Die sich soo weet te spaeren,
Die van geen nat en weet
Schoon sy door 't nat moet vaeren,
Die midden inden stroom,
In 't woelen van den vloet
Behoudt een suyver hert,
Bewaert een reyn gemoet.
't Is witte swaenen werck
Te swieren gantsche daegen
En alsmen sich vertreckt
Geen klad met sich te draegen:
Men laeyt soo haest wat slijckx
Men vat soo licht een pleck
Wie hiel oyt suyver kleedt
In 't midden van het peck?
(Het Leven van de H. Rosalia, bl. 47.)
En verder in hetzelfde werk (bl. 110): Komt ô swermkens, komt ô Biekens!
Neerstich volexke, soete liekens;
Die u raeten net gebouwt
Vol van soeten honich brouwt.
Komt gy zuyver witte Swaentjens,
Sonder suchten, sonder traentjens,
Leent u pluymkens tot den bouw
Van een alder-grootste vrouw,
| |
[pagina 230]
| |
En gy groene Pape-gaeykens,
En gy Pauwen wonder fraeykens,
Die in uwe sterten draeght
Al wat dat een oogh behaeght:
Het cieraet van uwe leden
Moet gy aen dit werck besteden,
O! dat schoon root, blauw en groen,
Daer ist hier al med' te doen!
Ey! komt oock ghy Dijstel-vinxkens
Aen u hooft met roode rincxkens!
Brenght u veirkens altemael
Om te bouwen eene sael'.
Van de pluymen salmen daecken,
Van het wasch de mueren maecken,
Van de veirkens van coleur
Moet den gevel syn van veur.
Dander voghels moeten singhen
En haer soete keeltjens vringhen,
Maer den last van het oxael
Gheef ik aan den Nachtegael.
En dan sullen Cherubinen
En dan sullen Seraphinen
Daelen in dit jeudigh wouwt
Daer dit kercxken staet gebouwt.
Heb ik noodig te zeggen, dat met zoovele goede hoedanigheden Pater Poirters behoort tot de beste dichters van zijnen tijd, tot de beste, die Zuid-Nederland zag geboren worden of werken in zijne gewesten? Onder het klein getal der namen van letterkundigen, waarop wij ‘fier mogen roemen’ in de vorige eeuwen, en vooral in de twee laatste, moest Poirters zeker wel als een licht van eerste grootte schitteren en het oog verheugen. Met Ogier deelt hij den roem van in onze streken de wegsmeulende sprankels van poëzie niet geheel te hebben laten uitdooven. Men heeft hem meer dan eens bij dezen laatste vergeleken en meest altijd hem bovenaan gesteld. De inval | |
[pagina 231]
| |
alleen om zulke vergelijkingen te treffen heeft iets zonderlings en kon kwalijk anders ontstaan dan uit de zucht om den geestelijken schrijver te verheffen boven den wereldlijken: tenzij men het alleen beproefde, omdat men met alle geweld vergelijken wilde, en er in die eeuw ten onzent niets anders te vergelijken viel. Met welke voor beiden geldige maat toch zal men eenen tooneelschrijver en eenen hekeldichter of lierzanger gaan meten? Ogier's kunst heeft andere eischen, waaraan hij even goed voldeed als Poirters aan die van zijn vak. Beiden schilderden even krachtig naar de natuur, en Ogier had zeker gelegenheid om hooger gaven te ontvouwen, in het scheppen en uitwerken van zijne karakters, dan Poirters het kon doen, in het uitdeden van speldeprikken of zweepslagen aan gansche menschenklassen. Poirters moge kiescher zijn dan zijn tijdgenoot, die hoedanigheid was hij vooral verschuldigd aan zijnen staat en aan den aard zijner werken; wat hij echter zich nog veroorlooft in zijne stichtelijke rijmpjes duidt genoeg aan, dat die eeuw een anderen naam gaf aan wat wij onkiesch noemen, en dat zij den dichter der Zeven hoofdzonden niet erg kwalijk nemen kon, wat zij tot een zeker punt in den schrijver van het Masker van de werelt weervond. Meer grond had men om Poirters bij Cats te vergelijken en hem zelfs den Zuidnederlandschen Cats te noemen. Inderdaad, alhoewel hij blijkt, door zijne geboorte althans, aan het tegenwoordige Noord-Nederland te behooren, zoo heeft hij toch volle aanspraak op dien titel. Gemak van verhalen, overvloed van zinspelingen en voorbeelden, zucht tot hekelen en stichten spreken uit elke bladzijde van beider werken. Poirters is onbetwistbaar een volgeling, zoo niet een navolger van Cats; de jongere zoowel als de oudere zijn twee kinderen van dezelfde moeder, | |
[pagina 232]
| |
bloemen van den zelfden tak, de oude didactische Nederlandsche school, of liever de geaardheid van onzen stam, die onze letterkundigen er toe dreef om in poëzie en tooneel vooral nuttig te zijn en te leeren. Beide mannen hebben daarbij de gebreken van die richting: iets preekends en breedsprakigs in den vorm, iets spitsvondigs en gezochts in den geest. Het verschil tusschen beiden is echter niet klein. Wij zijn geneigd aan te nemen, dat er in Pater Poirters meer dichterlijke aanleg zat dan in Cats, maar dat het midden, waarin hij verkeerde, nadeelig op dien aanleg werkte. In Cats' verzen is immer een streven op te merken naar correctheid, naar verzorging van den vorm, naar het schuwen van kunsteloosheid; Pater Poirters legt al te gemakkelijk den toom op den hals van zijnen Pegasus en laat hem naar vrije keus doelloos rondzwieren. Cats, wij weten het, zondigt misschien door al te groote zorg om, wat naar losheid en slordigheid lijkt, te vermijden, en krijgt daardoor eene stijve plooi in zijne verzen; men merkt het op, dat hij zich deftig en statig wil vertoonen, zelfs dan wanneer hij niets statigs, soms niets deftigs te vertellen heeft; maar beter toch die overdreven gebondenheid dan de losheid en platheid, waar Pater Poirters al te gemakkelijk in vervalt. Dit blijkt aan Cats en zijnen volgeling. De eerste verkrijgt door zijne schaving en snoeiing, dat, wat er bevalligs of krachtigs in zijne verzen zit, voldoende uitkomt; terwijl de tweede het al te vaak laat verwilderen en versmachten in de ongebonden en ongeknotte takken, die het omranken. Daar waar Pater Poirters eenen gelukkigen vorm getroffen heeft, en waar hij vijl en schaaf heeft gebezigd, wint hij het op Cats; en zoo zijne gewone versjes beneden die van den Zeeuw staan, dan staan zijne goede boven de | |
[pagina 233]
| |
beste van den Raadpensionaris, omdat zij, benevens eenen gelukkigen vorm, de snedigheid en pittigheid bezitten, die bij grootvader Cats nimmer overvloeien. In Pater Poirters is dan iets gemakkelijkers, natuurlijkere, bevalligers, hij is lichter en zwieriger van stap, losser en meer afgewisseld van beweging, terwijl Cats wel gelijker, maar ook zwaarder en eentoniger van gang is. Pater Poirters is daarbij kinderlijker rein dan Cats. Ik kan er niet aandoen, maar ik vind eenen geur van onzede lijkheid in de zedenpreekingen van den Zeeuwschen dichter. Dit gedurig terugkeeren op de geslachtelijke verhouding tusschen man en vrouw, dit eeuwigdurend draaien rond onkiesche daden en gedachten, al ware het zelfs om kieschheid te prediken, moet prikkelen en kittelen, en doet denken, dat 's mans gedachten immer naar, die zijde gekeerd waren. Men wordt dan ook aan die wending der gepeinzen zoo gewoon, dat men onwillekeurig bij het lezen van waarlijk onschuldige dingen naar minder reine bedoelingen gaat zoeken. Pater Poirters en zelfs Ogier is dan veel vranker in zijne afkeuring en roept de aandacht zijner lezers niet telkens en telkens weer terug op aanstootelijke toestanden. Ik vind daarom meer kieschheid in hunne ruwe waarschuwingen dan in de lange omsluierende en omslenterende vermaningen van Cats. Onder een ander oogpunt nog verschillen zij merkelijk van elkander, alhoewel zij ook hier op denzelfden weg naar hetzelfde doel schijnen te gaan. Beiden houden hunne lezers dingen voor oogen, die hun zoowel hier op aarde als in een later leven ten goede moeten komen; maar Cats leert meer de menschen hun wereldsch, Poirters meer hun hemelsch belang behartigen. De eerste verliest wel niet den hemel, en de tweede wel niet de aarde uit het oog, verre vandaar; maar voor den Pater is de wereld, voor | |
[pagina 234]
| |
den Raadpensionaris is de hemel bijzaak. De laatste leert ons, hoe wij ons het bestaan op aarde zoo bekwaam mogelijk kunnen maken; de eerste, hoe wij ons zooveel mogelijk van de aarde zullen losmaken. Beider leer was het natuurlijk uitvloeisel van het verschil van levensbeschouwing tusschen de Protestanten, waaraan de eene, en de doordrijvende Katholieken, waaraan de andere toebehoorde. Wij willen hier onze vergelijking tusschen beide schrijvers en hunne stelsels niet verder doorzetten, maar alleen een oogenblik bij dat van Pater Poirters stilstaan. Max Rooses. (Wordt voortgezet.) |