Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 161]
| |
Het nationale beginsel in de Vlaamsche schilderkunst.In het nummer van den 31sten Maart 1872 der Revue de France verscheen een merkwaardig artikel van den heer Ernest Chesneau over de nationaliteit in de kunsten. Ziehier in welke bewoordingen de gekende Fransche criticus zijnen arbeid besluit: ‘Bij de verwarring van beginselen, bij de wanorde, waarin de kunst verkeert, heeft ieder volk niets anders meer te doen dan zich zelf te zijn, dan te bevestigen wat hem liefde of afkeer inboezemt, wat hem persoonlijk eigen en bijgevolg heilig is. De heele wereld zal aandachtig luisteren naar deze plechtige bekentenissen der volkeren, naar alles wat zij zeggen zullen van hunne luchtstreek, hunnen grond, hunne gebruiken, hunne noodwendigheden, hunnen godsdienst, hunne geschiedenis, hunne droomen, met een woord van hun gansch leven, zoowel stoffelijk als zedelijk, zoowel openbaar als geheim. ‘Dat een van hen beginne, dat het opsta en handele naar eigen ingeving; dat het vreemde afgoderij verzake en zich vergenoege zijne eigene bronnen te raad- | |
[pagina 162]
| |
plegen; dat het eenvoudig de menigte in de taal van zijn ras toespreke; dat het, na afgebroken te hebben met alle historische dwaalbegrippen, de nieuwe krachten en hulpmiddelen van zijnen nationalen aard doe gelden, - en dat volk zal aan het kunstlievend Europa een grootsch en heilrijk voorbeeld hebben gegeven; het zal de kunst in al hare zedelijkheid, hoofdvoorwaarde van haren toekomenden voorspoed, hebben hersteld. De naam van een dergelijk volk zal in de gansche geschiedenis dankbaar vereerd worden. ‘Het oogenblik is gunstig. De spanning, waarin Europa thans verkeert, eischt, dat elkeen in zich zelven terugblikke en zijn geweten onderzoeke. Stoutmoedige pogingen worden allerwege verwacht; men lokt ze uit, zij zullen allen welkom zijn. Welaan! vermits het cosmopolitisme de persoonlijke eigenaardigheid der kunstenaarsvolkeren heeft versmacht, laat ons de nieuwere kunst grondvesten op de rechtswedereischingen van den nationalen geest, en het valsche stelsel van de eenheid der scholen vervangen door het herscheppend beginsel van eendracht onder haar; - vermits de overlevering, hare wettige rol verloochenend, die zich bij de opvoeding bepaalt, de oorspronkelijkheid, de oprechtheid onzer kunstenaars gedood heeft, zoo laat ons maar stoutweg naar het eenvoudige en het ware terugkeeren; - de kunst voor liefhebbers heeft eene diepe kloof gegraven tusschen de kunst en de menigte; dat de kunst de edelste vorm worde van den oproep tot het volk.’
***
Wij beginnen onze studie met deze wat uitvoerige aanhaling, omdat zij onze eigene overtuiging in deze zaak | |
[pagina 163]
| |
zoo goed en zoo volledig samenvat. Wij vinden het daarenboven ook aardig en doeltreffend juist het gezag in te roepen eener hoogst bevoegde stem, die ons uit dat Frankrijk tegenklinkt, waar wij, Belgen, zoo gewillig onze profeten gaan zoeken, - uit dat Frankrijk, welks invloed ook steeds het nadeeligst is geweest voor de ontwikkeling van eenen eigenaardigen volksgeest in alle vakken onzer kunst. Het oordeel van den heer Chesneau omtrent dit onderwerp is overigens van het hoogste belang. Reeds vroeger - ter gelegenheid der groote wereldtentoonstelling van 1867 te Parijs, - had deze schrandere criticus, in een merkwaardig verslag over de aldaar vertegenwoordigde schilderscholen, en namelijk over de Belgische, bewezen, dat zijne hierboven uitgedrukte zienswijze de vrucht is eener grondige studie over den toestand der kunsten in Europa. En het midden, waar hij zijne indrukken ontving, was stellig best geschikt om hem dien toestand met al zijne licht- en schaduwzijden volledig te leeren kennen. In die groote uitstallingen van den menschelijken arbeid, waar ieder volk, met de keurkieschheid van den vaderlandschen trots, aan den dag komt brengen wat het in het bijzonder heeft gewrocht, wordt vermoedelijk het juiste peil gegeven der algemeene ontwikkeling. Dat hoogtepeil is den heer Chesneau, in 1867, niet als bevredigend voorgekomen, en hij heeft zich de moeite getroost de redenen na te vorschen van den bedenkelijken staat, waarin de kunst schijnt te vervallen. De uitkomsten dezer studie, in de beste voorwaarden ondernomen, waren in 1872, zoowel als vijf jaar vroeger, eene bijna moedelooze klacht over de valsch humanitaire strekkingen, die, om al de zelfbestaande volkskunsten in eene levenlooze eentonigheid op te lossen, ze van de wortels | |
[pagina 164]
| |
willen afrukken, welke juist haar voeden moeten; die al het innerlijk eigenaardige, het kenmerkend oorspronkelijke, voor eene aangeleerde kunstvaardigheid willen doen zwichten. ‘Welaan!’ roept onze criticus in zijne teleurstelling uit, ‘vermits het cosmopolitisme de persoonlijke eigenaardigheid der kunstenaarsvolkeren heeft versmacht, laat ons de nieuwere kunst grondvesten op de rechts wedereischingen van den nationalen geest, en het valsche stelsel van de eenheid der scholen vervangen door het herscheppend beginsel van eendracht onder haar!’ Wij zouden ons noch tot de moedeloosheid, noch tot de verwachtingen van den heer Chesneau laten medesleepen, ware zijne stem slechts eene afzonderlijke onder de menigte. Maar merkwaardig is het, dat juist bij elke groote tentoonstelling, zoowel te Weenen als te Parijs, in plaats van eenen lofzang of eenen kreet van hoop, telkens luider dezelfde klacht opgaat, en dezelfde noodzakelijkheid wordt ingezien, om de kunst uit de baan eener valsche regeltucht naar de natuur terug te brengen. In eene belangrijke studie van den Brusselschen kunstkenner Karel Buls, verschenen in de laatste nummers der gewezen Discussion, en handelend over de tentoonstelling van Weenen, vinden wij, als slotindruk eener beschouwing over de Europeesche kunst aldaar, deze treurige bekentenis: ‘Wat er over 't algemeen gemist wordt, bij gebrek aan een innerlijk gevoel, dat tot kunstschepping aandrijft, gelijk in de schoone tijdperken, - is een ideaal, een na te streven doel. Het cosmopolitisme onzer eeuw droogt de verbeelding op, doet de vindingskracht verdorren; men tast in 't ronde zonder te weten, wat men verlangt; men arbeidt zonder te weten, voor wien noch waarom, | |
[pagina 165]
| |
en de nijverheidskunst is als eene oude coquette, die hare kans verkeken heeft, en onder bedrieglijken glimp de verwoestingen harer jeugd verbergt.’ In Duitschland wordt de toestand al niet veel gunstiger beoordeeld. Een zeer lezenswaardig artikel in het Leipziger Zeitschrift für bildende KunstGa naar voetnoot1, onder den titel Nach dem Kriege verschenen, bespreekt de noodzakelijkheid en de kansen van welgelukken eener nationale kunstschool voor het vernieuwde Germanje. Aldus wordt tevens ook de behoefte aan zulke school erkend. En onlangs nog, bij een schildersfeest in de Mahlkasten te Dusseldorp, riep de leeraar der aesthetiek aan de Academie, prof. Rossmann, uit, in eenen dronk aan de Duitsche kunst: ‘In weerwil van de roemrijke volksopstanding, waarvan wij den weldadigen invloed ondergaan, is deze tijd koud tot op het been, en in den grond der ware kunst vreemd! Hij laat haar gaarne dienen tot versiering, waar het past, maar bemint haar niet oprecht, vermits hij haar ten wille van hare beschavende kracht niet liefheeft.’ Wij bekennen het echter, die moedeloosheid, hoe herhaaldelijk uitgedrukt, is toch niet algemeen. Bij velen blijft het vertrouwen over, dat uit de versmelting der volkseigenaardigheden, het godenbeeld eener wereldkunst zal oprijzen. Maar dergelijke hoop kan edelmoedig schijnen, op vaste gronden berust zij niet. Zij heeft voor haar noch de waarschijnlijkheid, noch de ondervinding der vervlogen peuwen. Wij hebben elke kunst zien bloeien uit en met een ras, bestemd om haar te scheppen. Bij iedere verbastering, dringend in het bloed van dat kunstenaarsvolk, zagen wij ook die bloem van hare frischheid | |
[pagina 166]
| |
verliezen, om onder de overmacht van den vreemden invloed heel en al te verwelken. Bij het bestaande en, onzes inziens, onuitroeibare onderscheid tusschen de volkeren, kan de wereldkunst niet gesticht worden op datgene juist wat de volkeren in den grond verdeelt, en wat tot hiertoe de bron van alle kunst is geweest: namelijk de wijze van gevoelen en opvatten. Het eenige dat door de verspreiding van conventioneele leerstelsels en voorschriften, dat door studie algemeen kan worden, is juist datgene wat in de kunst niet leeft, zoo het niet tot kleed dient aan de openbaringen onzer ziel: 't is te zeggen de vorm, de wijze van uitdrukken, de doode letter, die tot het hart niet spreekt, omdat zij uit het hart niet komt. Zoodat het cosmopolitisme, verre van eene uitbreiding, slechts eene bekrimping der kunst zou betrachten. Deze bewering zou gewaagd kunnen schijnen, werd zij niet zoo treurig door de feiten bevestigd. Hoe meer de kunst zich uit het volk, dat is uit de natuur, uit de grillige verscheidenheid terugtrekt, om zich op te sluiten in de school, 't is te zeggen in de regeltucht, in de algemeenheid, - des te minder wordt zij door het volk begrepen en genoten, des te nauwer wordt haar gebied. Eens bezielde zij tot de laagste vormen van den volksarbeid, het nederigste ambachts- en nijverheidswerk! Een zelfde frissche levensadem doortrok alles, en verhief tot kunst wat heden ambacht moet heeten. De minste overblijfsels, die wij redden kunnen uit den ondergang dier tijden, welke wij als eeuwen van grootheid en bloei te boek stellen, worden gewogen tegen goud; want zij dragen den stempel eener vindingrijke eigenaardigheid, kenmerk van het ras, uitdrukking van zijn gevoel, zijne | |
[pagina 167]
| |
neigingen, zijne noodwendigheden. En toen van beneden tot boven, van het ambacht tot de hoogere kunst, heel de volksarbeid in denzelfden geest zijne werken schiep, dan vielen deze werken, van welken graad ook, in ieders begrip, - en, bij enger beperking, strekte de kunstzin zich verder uit. Het cosmopolitisme gaf ons tot nog toe geen enkel vooruitzicht, dat tegen deze herinneringen opweegt. Om zich teruggetrokken te hebben uit het ambacht en uit de nijverheid, straalt de kunst toch geen warmer leven uit, in de aristocratische afzondering, waarin zij zich dagelijks dichter opsluit. Integendeel; zij voldoet de menigte niet meer, die haar met ingeboren liefde steeds komt opzoeken en haar een gevoel of eenen indruk vragen. Alleen voor eenige fijne kenners ontsluit zij nog het heiligdom harer geheimen. Is het dan wonder, dat men haar niet meer voor hare beschavende kracht liefheeft, als zij hoe langer hoe min van deze kracht gebruik maakt? En is het ook wonder, dat men, bij de bedenkelijke uitslagen der wereldkunst, zich naar eene nieuwe proefneming met de nationale kunst gedreven voelt, die overigens reeds bewezen heeft, welke heilzame vruchten zij kan afwerpen? Lang genoeg dus eigen roem en aanleg aan de cosmopolitische hersenschim ten offer gebracht. Wij vooral, Vlamingen, wier geschiktheid tot de kunst zelfs door het vreemde kleed heen, in onze werken schittert, dienen niet langer hare miskramen te bekostigen. Wat een criticus der Saturday Review tijdens de voorlaatste tentoonstelling te Londen van ons schreef, strekke ons daarbij tot wenk en raad. ‘België,’ zoo luidt het, ‘de eenige natie, die waarlijk goed in de tentoonstelling vertegenwoordigd is, doet zich | |
[pagina 168]
| |
echter voor als eene onregelmatige afwijking te midden van den groep der Noordervolkeren. Dit verschijnsel moet daaraan toegeweten worden, dat de aanvoerders harer school, Rubens en Van Dijck, hunne blikken naar Italië wendden, en ook aan den invloed van David, die, naar Brussel gedurende de Restauratie uitgeweken, daar stierf, van leerlingen om geven, welke de hoofden werden der Belgische school. Later werd de koude versteening van het vleesch verlaten voor den gloed van het romantisme: de eeredienst voor den schilder der Horatiussen werd afgezworen voor dien des schilders van le naufrage de la Méduse, en België, dat nochtans zoo naijverig is op zijne staatkundige vrijheid, verhaastte zich weeral de Fransche kunst in deze nieuwe richting te volgen. Wanneer wedijverende scholen elkander het kunstgebied betwisten, dan worden er altijd besluiteloozen gevonden, die niet weten, in welke partij zij zich zullen werpen. De eclectische kunst heeft in dien uitersten strijd gezieltoogd, en de Italiaansche Renaissance er hare laatste krachten bij uitgeput; een terugkeer tot de oudheid of tot de natuur, de waarneming van het hedendaagsche leven en de plaatselijke karaktertrekken, zullen de kunst een nieuw leven inblazen.’ De les is goed om te volgen, althans om te onderzoeken. Dit onderzoek willen wij beproeven, met het inzicht onze kunstenaars te overtuigen, ‘dat zelfkruid een kostelijk kruid is,’ zooals het spreekwoord zegt. | |
II.Indien er eene schilderschool bestaat, voor welke het een recht, ja zelfs een plicht mag worden genoemd, zich enkel op hare eigen vleugels te betrouwen, dan is het | |
[pagina 169]
| |
wel de Vlaamsche. Gesproten uit den innerlijken aanleg van het kunstvaardigste onder alle Germaansche volkeren, zoo groeit voor haar die plicht om zich zelve te blijven, tot de hoogte eener roeping. Gedurende eeuwen is die schilderschool bijna de eenige vorm geweest, waarin alle kunstzin bij ons volk werd uitgedrukt, en als dusdanig is zij nauw verbonden met al de wederwaardigheden onzer staatkundige en maatschappelijke lotsbestemming. Daaruit volgt genoeg, dat zij, geboren en opgewassen onder een volk, dat om zoo te zeggen als een voorpost is uitgezet in den reeds eeuwenlangen strijd, dien de Germaansche en de Latijnsche geest tegen elkander in Europa volhouden, eene der openbaringen van dien strijd is geweest, en daarbij niet altijd van vreemde besmetting is kunnen zuiver blijven. Naarmate een dezer twee strijdige bestanddeelen de overhand in het Europeesche staats- of levensverkeer, en dus ook in ons eigen volkswezen bekwam, zag men de nationale kunst in evenredigheid ontaarden of zich louteren, tot haren oorspronkelijken aard weer naderen of hem afvallig worden. Maar immer, na de onvermijdelijke stoornis door zulke veranderingen van levensgang veroorzaakt, brak de machtige kunstgeest op nieuw door, en, heerlijk stralend, - zelfs door het dichte floers der vreemde nevels heen, - drong de weelderige aanleg van ons volk zich weer aan de algemeene bewondering op. Aldus zien wij die kunstscholen van Brugge en van Antwerpen ontstaan, zoo schitterend alle beide, en nochtans zoo verschillend van aard en strekking, - dat men zonder moeite de aarzeling begrijpt, om, bij den eersten oogopslag te beslissen, aan welke van de twee het recht toekomt om als voorbeeld eener zuiver Vlaamsche kunst te worden verkozen. | |
[pagina 170]
| |
Gelukkig vinden wij in de feiten en in den geest der geschiedenis eenen draad om ons in die keusverlegenheid te geleiden. De wijsbegeerte zegt ons, dat alle kunst, om oprecht en leefbaar te zijn, zich als de natuurlijke bloem van dien nationalen aard ontwikkelen moet, welke thans bijna algemeen voor de hoofdkracht van het menschelijke scheppingsvermogen erkend wordt. De geschiedenis leert ons evenmin te aarzelen tusschen de heidensche' en phantasistische school van Rubens of de naturalistische en oprechte kunst van Memlinc en de Van Eycks, als wij het doen zouden tusschen de beide tijdvakken, waarvan ieder dezer kunstrichtingen den geest heeft vertolkt. Wij laten dus hem, die in den Burgondischen of Spaanschen verbasteringstijd, het zuivere type van het eigenaardig Vlaamsche volksleven zou willen zoeken, liever dan in de grootsche gemeenteneeuwen, - de Antwerpsche boven de Brugsche school verkiezen, als grondvorm der oorspronkelijk Vlaamsche kunst. Het viel in den aard onzer omwenteling van 1830, - nationaal wellicht, maar niet juist in Vlaamschen zin, - liefst bij de school van Rubens en Van Dijck, den levensdraad weer aan te knoopen, om eene Belgische kunst te stichten, nadat men den kouden sleur had afgezworen, door den Franschman David hier ingevoerd. Die school, ‘door een mengsel van Spaansche en Italiaansche bestanddeelen verlatijnscht en vervalschtGa naar voetnoot1’, viel juist in den toon van eenen tijd, toen de Fransche invloed ons overstelpte; en die opstanding onder den adem van Rubens verwekt, was overigens eene trouwe navolging van het romantisme, dat bij onze zuiderburen door de mode dan werd op gehemeld. | |
[pagina 171]
| |
Deze beweging had stellig een wettelijke en traagzame overgang kunnen zijn om eindelijk den waren en zuiveren geest onzer nationale kunst te doen herleven; maar de dwaling is geweest als eene slotuitkomst te beschouwen wat slechts voor eenen bakenstok langs de baan kon gelden. Zoo werd eene doodgeboren kunst, als die van den schilder der ‘Horatiussen’ door een nieuw formuulstelsel vervangen, van beter gehalte ongetwijfeld, maar toch van eenen vreemden adem doortrokken, en dus altijd gevaarlijk. Een oogenblik kon men gelooven, dat Leys dit gevaar had ingezien, en er middel in schaffen wilde, met de oorspronkelijk Germaansche kunst van de Van Eycks, Memlinc, Dürer en anderen te doen herleven. Maar al spoedig moest men zich overtuigen, dat ook hij vergat, hoe de kunst zich versteent, wanneer zij zich niet vervormt, en dat hij zich vergenoegde nog eens, met een genialen aanleg, de doode letter te vertolken eener overjaarde kunst, waarvan de geest alleen heropgewekt moest worden. De heer Ernest Chesneau zegde het zeer juist: ‘Leys heeft de baan, door zijne voorgangers geopend, niet verder voortgebroken... Hij heeft den paalsteen, door Wappers en Gallait geplant, vooruitgezet; maar, in weerwil dezer verplaatsing, blijft de paal niet te min te midden van den weg staan, het veld der onmiddellijke natuurbetrachting versperrend’.Ga naar voetnoot1 Zou onze kunst dan toch veroordeeld wezen om overgeleverd te blijven aan den stroom der vergankelijke vreetnde modes, of om zich voort op sleeptouw te laten nemen door de Fransche grilligheidGa naar voetnoot2; om, met een woord, ge- | |
[pagina 172]
| |
vaarlijke voorbeelden te volgen, daar waar zij geroepen is om er heilzame te geven? - Dat mocht of kon niet zijn, in eene kweekschool van kunstenaars zoo vruchtbaar, als ons oud Vlaanderen nog blijkt te zijn. Twee moedige jonge schilders staken vastberaden het vaandel des opstands in de hoogte, en wezen in beginsel, zoo niet reeds met die volmaaktheid, die alleen het genie of eene lange ondervinding eigen is, den rechten weg, dien onze Vlaamsche kunst bewandelen moet. Al mochten de gebroeders De Vriendt slechts op die verdienste aanspraak maken, men zou er hun zonder weerzin rekenschap moeten van houden; want zij geeft hun onvervreemdbare rechten op de rechtvaardigheid, zoo niet op de toegevendheid der critiek, voor de aarzelingen, de misstappen zelfs, die hunne pogingen tot het verwekken eener waarlijk Vlaamsche kunsthervorming zullen kenmerken. De taak, welke de heeren De Vriendt zich zelven hebben opgelegd, is zwaar, en zal hen wel aan het verwijt van hoogmoed blootstellen. Maar zij mogen zich geruststellen en denken, dat hoogmoed veelal slechts de hooge moed is om het wettige bewustzijn van eigenwaarde in daden te vertolken; eene drijfveer soms tot ongekende scheppingskracht; met een woord, de hoogste graad van moed, gelijk men het te recht heeft genoemd. | |
[pagina 173]
| |
Of onze schilders, door die drijfveer aangezet, op de hoogte hunner taak zijn, dat zal de toekomst bewijzen, en het begin belooft voor die toekomst reeds iets meer dan gewoons. - Zijn zij het niet, dan blijft hun toch de verdienste over, iets groots te hebben ondernomen, alhoewel met ontoereikende krachten. Niettemin heeft eene kwaadwillige critiek het tegen hen aangelegd. Zij brandmerkte hen als opruiers, zocht de openbare denkwijze te misleiden, zoohaast deze naar hunne gedachten scheen over te hellen, - en hunne kunststrevingen verlagend tot eene ellendige partijquaestie, bleef zij halsstarrig weigeren hunne werken naar den maatstaf van een nieuw beginsel te beoordeelen, dat geheel afbreekt met het oude wetboek van aangenomen stelsels en voorschriften. Dit beginsel hebben de gebroeders De Vriendt in eene reeks van merkwaardige artikels, door het Journal des Beaux-Arts afgekondigd, duidelijk uiteengezet. Van deze geloofsbelijdenis, die ons op menige plaats in ons eigen werk tot leiddraad zal dienen, ging eene aanvallende polemiek tegen hen uit, waarbij hun noch scheldwoorden, noch spotternijen werden gespaard. Maar juist getuigt al dat gerucht voor de belangrijkheid hunner pogingen, en het ware de plicht eener ernstige en oprechte pers, de aandacht te roepen op eene kunstbeweging, die, hoe aangevochten ook, niettemin verdient gekend, doorgrond en besproken te worden. | |
III.Het is eene der eerste voorwaarden van leefbaarheid en kracht voor een beginsel, ter goeder ure vooruit gesteld te worden. Nu, bij den oppervlakkigsten blik op | |
[pagina 174]
| |
onzen tijd zal men gereedelijk bekennen, dat de kunst in al hare vakken, zoowel als iedere andere openbaring van den menschelijken geest, bezig is met zich uit oude, knellende windselen los te scheuren, en dat zij naar eenen anderen weg zoekt dan den tot nu toe gevolgden. Die beweging is algemeen, sleept alles op haren weg mede en belooft ons eene algeheele vernieuwing. In staatkunde zien wij de dwinglandij van het oude, onrechtvaardige evenwichtsstelsel instorten voor het natuurrecht der nationaliteiten, geregeld door het ras, de geschiedenis en de taal. In staathuishoudkunde zien wij het verkregen recht van capitaal-bezit worstelen tegen de economische waarheid, dat wie werkt tot leven recht heeft. In de kunst eindelijk tracht men zich los te maken uit de banden van het logenachtige conventioneele om naar de natuur, de eenige leerschool van alle schoonheid, van alle waarheid terug te keeren. In de toonkunst is het Wagner, die aanvoert, en de muziek dwingt tot ware uitdrukking van oprecht, dat is persoonlijk en nationaal gevoel. De jonge Vlaamsche school beantwoordt zijnen oproep. In de letterkunde durven wij Multatuli aanzien als den genialen en stouten baanbreker, geroepen om een nieuw veld te openen, waar zoo niet de algemeene, dan toch onze literatuur, in eene vrije ontwikkeling, van de plooi kan recht groeien, door navolging en schooldwang haar ingedrukt. Ook zijne hoogere bedoeling is een gedurig streven naar juistheid in de bepaling, zoowel als tegen logen in zeden, in denkbeelden en gevoelens. En reeds blijft in Nederland het spoor niet meer verlaten, waarin Wouter PieterszeGa naar voetnoot1 als eene frissche bloem ontloken is. | |
[pagina 175]
| |
In de schilderkunst drong zich de behoefte aan eene vernieuwing niet minder onweerstaanbaar op; en het kon niet anders, of pogingen zouden worden gewaagd om in die noodzakelijkheid te voorzien. Maar ongelukkig kwam het voorbeeld der terugwerking ons uit dat Frankrijk over, dat voor ons, meer dan voor elk ander volk, te vreezen is, vooral als het geschenken aanbrengt. Onder kunstopzicht overigens deelen wij zoo wat omtrent dat land in de meening van dien Berlijner, aan wien Viollet-le-Duc in zijne Lettres d'Allemagne doet zeggen: ‘het zou onmogelijk zijn de Fransche kunsten te bepalen: sedert het einde der vorige eeuw is het een chaos, de onsamenhangendste vereeniging en verwarring van vreemdslachtige bestanddeelen. Toen gij in provinciën verdeeld waart, verschillend door hare zeden, hare taal en haar bestuur, dan hadt gij eene kunst of liever eene school; - heden dat heel Frankrijk onder ééne leiding denkt, leeft en handelt, hebt gij zooveel scholen als kunstenaars; tot zoo verre dat de vreemdeling, die een jaar doorbrengt met uwe gebouwen, uwe schouwburgen, uwe museums te bezoeken, uit uw land zelfs geen onbepaald gedacht zou kunnen meedragen over het bestaan eener Fransche eigenaardigheid in bouw-, toon-, beeldhouw- of schilderkunst. Het wemelt ten uwent van mannen van begaafdheid, ja van genie, zoo gij wilt, en gij hebt geene eigen kunst. Elk kunstenaar draagt bij zijn afsterven zijne geheimen in het graf mede. Gij hebt de over leveringen met den voet getreden, en als men uit uw land terugkeert, heeft het den schijn, als hadde men eenen redetwist aanhoord, waar iedere spreker eene verschillende taal gebruikte.’ - Dergelijke regeeringloosheid is wel het laatste schouwspel, waarin wij voorbeelden voor eene streving naar eigen | |
[pagina 176]
| |
wedergeboorte moeten zoeken. En thans meer dan ooit, moeten wij, erfgenamen der Vlaamsche kunst, de verlokking van de Fransche nieuwigheden ontvluchten. Welnu de nieuwigheid, die ons weeral werd aangebracht door dat Frankrijk, zoo veranderlijk, zoo wispelturig in zijnen kunstsmaak, heette realisme. Wij willen hier niet onderzoeken, wat het Fransche realisme eigenlijk is; het zij ons genoeg vast te stellen, dat deze nieuwe Parijzische panacea, zooals de grondbeginsels door hare kloekste voorvechters er van gesteld zijn, rechtstreeks tggen onzen Germaanschen volksaard aandruischt. Zij stelt zich daar als een verderfelijk toonbeeld voor de toekomst onzer kunst, die ten anderen mild genoeg bedeeld is met haar eigen verleden, hare zoo heil- als roemrijke overleveringen, om zich niet dwaas tot den rang van bedelares of navolgster te vernederen. Overigens waait ons uit Frankrijk de levensadem niet toe dier nieuwe lente, welke voor de wereld schijnt aan te breken. Overal en in alles zien wij den geest van individualisme, van verscheidenheid en vrijwillige tucht, den Noordervolkeren eigen, zedelijk zegevieren over het beginsel van algemeenheid, eenvormigheid en willekeur, door de Romaansche stammen in den gang der beschaving ingevoerd, en traagzaam tot feiten overgaan. In de kunsten en letteren veropenbaart zich die vooruitgang door eenen onweerstaanbaren trek naar het ware, dat in al zijne edelste uitdrukkingen onder den dwang der klassieke, d.i. Latijnsche regeltucht vervalscht werd. Over 't algemeen is een terugkeer naar de levende natuurwaarheid, naar innerlijke oprechtheid, de ziel dier tweede Renaissance, welke, ditmaal, er naar streeft ook de Germaansche rassen, de Germaansche beschaving op den troon te verheffen, van welks hoogte de Latijnen | |
[pagina 177]
| |
alleen zoo lang en zoo trotsch aan de wereld hunne wetten stelden. Eene omwenteling was in de schilderkunst noodzakelijk, als vollediging dezer groote beweging. Het Fransche realisme heeft de aandacht op die noodzakelijkheid geroepen, - wel is waar, zonder er aan te voldoen, - maar hoe ongenegen wij dezer kunststreving ook zijn, willen wij haar gaarne die verdienste toekennen. Indien nu de Germaansche omwenteling in de schilderkunst moet doorgedreven worden, dan is het onze innige overtuiging, dat die beweging van Nederland moet uitgaan. En inderdaad, tusschen Duitschland, dat te veel naar bespiegeling overhelt, en Frankrijk, dat aan de verlokkingen van het materialisme, aan den uitsluitenden eeredienst van den vorm niet genoegzaam kan weerstaan, - schijnt onze Nederlandsche volksaard ons juist in het voldoende evenwicht te hangen om in geen enkel van deze twee uitersten te vervallen, die vooral voor de schilderkunst verderfelijk zijn. Deze overtuiging staat te vaster, daar wij er ons in gesterkt voelen door de onpartijdige beaming van bevoegde vreemdelingen. ‘In de rei der Latijnsche volkeren,’ zegt TaineGa naar voetnoot1, ‘zijn de Italianen zonder tegenspraak de beste kunstenaars; in de rei der Germaansche volkeren, zijn het zonder eenigen twijfel de Vlamingen en Hollanders.’ Volgens Dr WaagenGa naar voetnoot2 ‘ligt de hooge beteekenis der Vlaamsche school daarin, dat deze school, van allen vreem den invloed vrij, ons het onderscheid van gevoel veropenbaart tusschen het Grieksche en het Germaansche ras, de twee voorlichters der beschaving in de oudere en in de nieuwere wereld.’ | |
[pagina 178]
| |
Deze zuiver Germaansche beteekenis, die ten onzent eene hervorming in de schilderkunst moet hebben; de overtuiging dat onze Vlaamsche natuur nog rijk genoeg is aan vruchtbare levenssappen om ons ras zijnen post van voorlichter in de kunstbeweging weer te laten innemen, - ziedaar den grondslag der gevoelens, waarnaar de heeren De Vriendt zich in hunne pogingen tot hervorming richten. Daarom ook willen zij de Vlaamsche Kunstbeweging aan de Vlaamsche nationale Beweging verbinden, die zich vooral sedert 1830 in België doet gelden, overtuigd dat het slechts uit de volkomene harmonie is tusschen den geest der kunst en dien van het volk, dat die levendige rechtzinnigheid kan geboren worden, die de kunsten verheffen moet tot een krachtig werktuig van vooruitgang en ontvoogding. | |
IV.Laat ons thans onderzoeken, hoe onze vernieuwde schilderkunst zich aan die groote Germaansche beweging moet aanknoopen, die wij, als grondbeginsel van haar veelzijdig streven, waarheid en oprechtheid in haar schild zien schrijven. Daar ieder kunstvoortbrengsel eene onmiddellijke vrucht is onzer innerlijke natuur, en daar deze natuur in den loop der eeuwen gevormd en gewijzigd wordt door de samenwerking van al die indrukken van oorsprong, luchtgesteltenis, voeding, historische ontwikkeling en andere, waarvan het ras de synthesis uitmaakt, - zoo is het klaar, dat alle kunst, om waar te wezen, moet beginnen met nationaal te zijn. Als wij nu nagaan, welke de kenmerkende trekken zijn, die het Germaansche van het Latijnsche ras op kunst- | |
[pagina 179]
| |
gebied onderscheiden, - dan vinden wij, bij het eerst genoemde, eene veelzijdige opvatting van het leven en van de uiterlijke natuur. Ieder wezen, iedere zaak wordt aangenomen, zooals zij zich voordoen, met hunne nietigste bijzonderheden, met hunne veranderingen, hunne wanvormen zelven, door het levensverbruik of door den slenter bij den mensch veroorzaakt. En al deze bouwstoffen worden dan weder aan den dag gehaald, om ze, in de juiste maat hunner belangrijkheid, tot het groote drama des levens te doen samenwerken. De Germaansche kunst vraagt hare ingevingen aan een ideaal van zedelijke schoonheid, die niet noodig heeft den uiterlijken vorm te veredelen, daar zij zeker is van alles te bezielen wat zij aanraakt. Deze richting verkiest dan ook boven een norma van voorafgeschikte, regelmatige, theoretische schoonheid, dat zich opdringt en den mensch in de schaduw drijft, het recht voor iedereen om de natuur voor te stellen, zooals hij haar ziet in hare tallooze, zelfs toevallige vormverwisselingen. En zoo zal deze gansch individualistische kunst, dóór de verscheidenheid der wezenlijke vormen heen, naar de ideale eenheid streven van uitdrukking en gevoel, de eene vertolkend door het gelaat, de andere door de kleur. Stellen wij tegenover dezen eigenaardigen geest, het simplicisme der Latijnen, die hunne aandacht slechts op één voorwerp in eens kunnen vestigen, en alles tot die eenheid van werking en opvatting moeten terugbrengen, die de kenmerkende stempel van al hunne werken is. Die natuurdrift voert hen aan tot het idealiseeren, niet alleen van opvattingen uit de denkbeeldige wereld gegrepen, maar van de wezenlijkheid zelve, door vereenvoudiging der uiterlijke vormen, en door scherpere aanduiding der hoofdtrekken. Alle schoonheid wordt saamgevat in de schoone evenredigheden van het naakte lichaam, de na- | |
[pagina 180]
| |
tuurbijzonderheden worden tot afgetrokken vormen verkrompen, of ten minste, uit de vele en verscheidene uitwendige vormen, wordt eene algemeene formule afgeleid en tot wet gemaakt. Zoo komt deze kunstgeest er toe, zonder rekenschap te houden noch van den kunstenaar, noch van den grond, noch van de luchtstreek, noch van de bouwstoffen zelven, zich een conventioneel wetboek op te maken van plastische schoonheid, die, door den uiterlijken vorm te vergoden, eindigt met hem bijna als eenig doel te betrachten, en zich verplicht vindt hem naarmate gevoel en gedachte ten offer te brengen. Het beginsel der Germaansche kunst is dus, zooals Pfau in zijne merkwaardige Etudes sur l'Art zegt, ‘... het tegenovergestelde der Grieksche en Latijnsche kunst. Deze zoekt haar ideaal in de lichamelijke schoonheid; zij spreidt de ziel over het gansche lichaam uit, en offert het hoofd op, met het tot een aanvulsel der stoffelijke afbeelding te verminderen. Het is de oude, plastische, zinnelijke beeldhouwkunst. De Germaansche kunst integendeel zoekt haar ideaal in de geestesschoonheid, zij trekt de ziel samen in het hoofd, en offert het lichaam op, met het tot een zintuig der gevoelsuitdrukking te doen afdalen..... Het is de moderne, zieltreffende, zedelijke schilderkunst.’ Vergelijk in letterkunde Shakespeare, en zekere zijden - de schoonste naar ons oordeel - van Göthe en Schiller, met de gewrochten van Sophocles, Euripides, Racine; stel de Edda, de Goedroen, de Nevelingen tegenover de Ilias, de Aeneïs, en gij zult een nieuw en treffend voorbeeld hebben van die dubbele richting, die overigens ieder oogenblik in de geheele maatschappelijke ontwikkeling der twee rassen doorstraalt. Waar dus de Germaansche geest de schilderkunst be- | |
[pagina 181]
| |
zielt, zal hij haar aan ieder wezen, aan ieder voorwerp zijne wezenlijke mate van belang doen hechten. Hij zal hare aandacht roepen op alles wat maar eene kleur, eenen indruk, een gevoel in de harmonie van het kunstdrama kan bijbrengen. De natuur, die den kunstenaar voor de oogen staat, met hare tallooze verschijnselen, onregelmatig en zonder kunstgrepen, dringt met al hare vormen hem in den geest: landschappen, gebouwen, dieren, kleedij, bijhoorigheden, en treedt er, immer volledig, weer uit te voorschijn, gewapend als Minerva, en bezield met eene levende en levenwekkende gedachte. Die liefde voor het détail, welke inderdaad niets anders is dan de natuurlijke drang om aan ieder deel zijne uitdrukkingswaarde te geven, kan bij ons overslaan tot de haarfijne nauwkeurigheid van Geerard Dow en Metzu, zonder aan de eenheid der kunstopvatting te schaden. En zoo komen wij tot dat gezonde en krachtige realisme, dat, zonder het leelijke te zoeken en tot een stelsel te brengen; zonder alle gevoel en gedachte onder den stoffelijken vorm te versmachten, - gelijk het Fransche realisme doet, - nochtans niet terugdeinst voor de soms onaesthetische grillen der werkelijkheid, daar waar zij kracht en ziel hebben, daar waar zij in de grootsche harmonie der natuur haar vol akkoord medestemmen. De machtspreuk zulker kunst is dus niet: Le beau c'est le laid, of: le réel c'est la négation de l'idéal, maar zou kunnen zijn: le beau c'est la traduction expressive du vrai. Moeten wij bij Rubens en zijne school de toepassing van dezen kunstgeest zoeken? - Daar vinden wij, wel is waar, genie, rijk en weelderig talent en iets Vlaamsch in deze weelde zelve. Maar is die heidensche beschouwing der wereld, uit het zomersch Italië in ons wateren windklimaat overgeplant, en door eenen Vlaamschen | |
[pagina 182]
| |
bril gezien, wel Vlaamsch in den grond? - Stémt die mythologische allegorie, die zinverbijsterende vleeschpracht; die, onder onzen hemel, onmogelijke naaktheid, wel overeen met het gevoel van waarheid, de liefde voor het wezenlijke, de zedige oprechtheid en den ernst van ons Nederlandsch volkskarakter, dat nog onlangs de koude, maar innerlijke godsdienstige stijfheid van het Calvinisme verkozen had boven de zieldoodende prachtuitstalling, waarin de Latijnen, onder den invloed der heidensche Renaissance, den naïeven, volksgezinden Evangeliegeest van het Christendom hadden versmacht? Men vergrijpe zich echter niet nopens onze bedoelingen, wanneer wij aldus over Rubens en zijne kunst spreken. Verre van ons eene schendige hand te willen leggen op de grootheid van dien naam en op den roem, dien het vaderland hem verschuldigd is! De geniale vorst der Antwerpsche school is overigens boven dergelijke aanslagen te hoog verheven, dan dat er plaats zou openblijven voor de minste verdenking daaromtrent. Maar de kunst van Rubens, hoe grootsch ook, is niet te min de uitdrukking van een gansch bijzonder en ongelukkig tijdvak ten onzent, en van den geest haars scheppers onder den invloed van dien tijd vervormd, veeleer dan de natuurlijke bloem, waarin ons volk, buiten allen vreemden invloed, zijne aangeborene eigenaardigheid zou hebben bevestigd. Onder alle Germaansche landen, gelukte het onze er het minst in om zijne natuurgaven uit den overweldigenden stroom der Italiaansche Renaissance te redden. Door de beslissende zegepraal van Spanje en Rome over ons, bleven wij weerloos en van het beste onzer krachten beroofd, aan den Latijnschen invloed overgeleverd. Van buiten werden ons de beginsels eener gansch vreemde en meestal | |
[pagina 183]
| |
slecht begrepene beschaving opgedrongen. Onze kunstgeest, te zwak op dat oogenblik om zich zelven krachtig te doen gelden, moest zich onder den zuidelijken laten versmachten of zich met hem vereenzelvigen. Het is de grootste roem van Rubens en zijne school uit dien hachelijken toestand eene kunst geschapen te hebben, die als een krachtig protest was tegen den dreigenden ondergang. Door eene meesterlijke greep wist Rubens al die Italiaansche en Spaansche bestanddeelen, met zekere hoedanigheden van onzen volksaard, tot zoo heerlijk eenen vorm voor de opvattingen van zijn genie te verwerken, dat de glans er van in zijne scheppingen de vreemde toonbeelden zelven eenen tijd lang overschitterde. Maar die uitslag werd niet te min ten prijze eener onderdrukking van onzen eigen aard verkregen. Het oog onzer kunstenaars was voortaan van de natuur naar hare Italiaansche navolgingen afgewend; hun geest, uit den heilzamen werkkring der nationale overlevering en kunstopvatting, onder het juk verplaatst der Latijnsche regels. Die geboortevlek bleef der nieuwe school op het voorhoofd geprent, en de bloedsverstoring, door dergelijke inenting veroorzaakt, zou hare noodlottige gevolgen niet laten uitblijven. Zoolang 't genie van Rubens haar bezielde, zoolang dezelfde tijdgeest haar onder zijne vleugels had, zou die kunst met eene kwistige weelderigheid bloeien. Doch één geslacht zou dien bloei zien vergaan,- terwijl wij integendeel de vroegere volkskunst op hare kloeke wortels, in de natuur zelve geschoten en gevoed, door de drie geslachten van Van Eyck, Memlinc en Massijs beurtelings overgenomen, telkens met vernieuwde jeugd hadden zien herleven, tot zij eindelijk door de Renaissance werd overstelpt. | |
[pagina 184]
| |
Het blijft dus waar, dat geene kunst, buiten de strenge natuurgegevens, voortdurend leefbaar is, en dat de meester, die buiten die gegevens en ten dienste van zijn genie zich eenen vorm schept, dezen vorm ook uitput, en aan zijne navolgers slechts een onbezield lichaam achterlaat, waar hun adem het leven niet in heropwekken zal. De strekkingen van Rubens verzaken onder nationaal opzicht, is ook tevens den staf breken over alle kunstrichting, die op hetzelfde eclectisme is gegrond, naar hem gevolgd en door de navolging zelve beneden hem gebleven. Dergelijke kunst heete dan ook classissisme of romantisme; zij roepe de namen in van David, Géricault of Delacroix: altijd dienen haar dezelfde voorschriften tot grondslag; het zijn dezelfde natuurlogens in andere vormen versteend. De vraag dringt zich dan onmiddellijk op, of wij niet in de Hollandsche school de toepassing van den Germaanschen geest zullen moeten vinden. - Vrij geworsteld van de Spaansche overmacht, die ons geweldig van haar losrukte, hadden inderdaad de Noorderprovincies onzer Nederlanden hare natuurlijke baan mogen volgen, en onder den gloed eener prachtige vrijheidszon hare aangeboren gaven ontwikkeld. Ook, al stond de invloed der Latijnsche Renaissance daar eenen tijd lang de volksoorspronkelijkheid in den weg, haar inslorpen, zooals ten onzent, kon hij niet. Met Lucas Van Leyden, gelijk met Dürer en Holbein in Duitschland, vond de Germaansche kunst daar ook weldra haar eigen spoor terug, en eerlang schonk zij der nieuwere gedachte eenen Nederlandschen vorm, waarvan de heerlijkheid onze keus tusschen Rubens en Van Dijck of Frans Hals en Rembrandt wel te recht kan doen twijfelen. Maar de tijdsgeest, de staatkundige, godsdienstige en maatschappelijke inwerkingen, waaronder die Hollandsche | |
[pagina 185]
| |
school haren bloei beleefde, stuwden onze Noorderbroeders in eene baan vooruit, waar lijfs- en geestesdwang ons buiten hielden. Zoo liepen onze wegen uiteen, en om, onder de gevolgen der gansch verschillende invloeden, die wij ondergingen, de oorspronkelijkheid, de gaafheid van onzen kunstgeest terug te vinden, behoeven wij logisch op te klimmen tot den oorsprong zelven, tot de grens, waar die kunstgeest zich eerst gaaf en gezond vertoont: tot de Brugsche school en hare meesters Van Eyck en Hans Memlinc. Daar is de grondgedachte, de wijze van zien, gevoelen en wedergeven het onmiddellijke uitvloeisel van het Nederduitsche, van het Vlaamsche genie, vrij van allen vreemden invloed, tierende in het hart van een levenskrachtig volk in den heerlijken bloei zijner weelderige natuur. Wij zijn daar, wel is waar, nog niet heel vrij van kinderlijke windselen; wij zien slechts den gapenden knop eener latere bloem; doch de streving is duidelijk, de gedachte straalt in de oogen, de middelen liggen voor de hand. Hoe verre zijn we reeds van dat godsdienstige symbolisme verwijderd, dat het afgetrokkene zocht te verzinnelijken; dat vormen gaf, die aan geene levende waarheid beantwoorden konden; gedachten voorstelde, die geen vleesch konden worden! - Daar treedt de kunst eerst beraden uit het dogma in de natuur, en hare werken zijn reeds door meesterlijke hoedanigheden gekenmerkt: ‘De lichaamsontleding is er in acht genomen’, zegt Taine, ‘het verschiet is nauwkeurig, de minste bijzonderheden van stoffen, bouwkunst, bijhoorigheden, landschappen zijn geteekend, - het vooruitspringen der vormen is aangrijpend, en het gansche tooneel dringt zich aan oog en geest op, met eene wonderbare kracht, en vastheid; - de grootste meesters van het volgende | |
[pagina 186]
| |
tijdvak zullen niet verder gaan, zij zullen zelfs zoo ver niet gaan.... Het is duidelijk, dat men op dit oogenblik de natuur ontdekt.’ En inderdaad zij vereenvoudigen de wezenlijkheid niet; zij eerbiedigen haar in al hare kenmerkende bijzonderheden, - zij stellen haar noch zinnebeeldig, noch algemeen voor, maar voelen zich verplicht haar terug te geven zooals zij haar zien, en doen haar aldus dienen tot het inkleeden van hun ideaal van uitdrukking en gevoel. Die streving was de ziel onzer oude, zij moet ook die zijn onzer nieuwe school. Wij zullen daar nog bij voegen, opdat de kwaadwilligheid er geen vat aan vinde, dat niet de heropwekking van de vormen onzer oude school moet gepreekt worden, maar wel de heropwekking van haren geest. Want, daar het beginsel onzer nationale kunst op de rede gegrond is, zoo kan het zich niet aan vormen verslaven. Als uitdrukking der denkbeelden van een tijdvak en van een volk, weten wij genoeg, dat die kunst dart ook bestemd is om zich met die denkbeelden te wijzigen. Wat wij van onze oude meesters willen overnemen is dus anders niet dan hunne wijze van zien, opvatten en uitdrukken; hunnen geest van oorspronkelijkheid en oprechtheid. Vraagt de toekomst van onze kunstenaars dan de hoogere vlucht door de historieschildering vereischt, zij zullen wel de bewering kunnen logenstraffen, dat de kunstgeest onzer oude school daarvoor niet was opgewassen. Zoo deed Alfried Bethel het reeds voor Duitschland met eene kracht, waarvoor het idealisme van Kaulbach en Cornelius eens zal zwichten. Eene ware toenadering tusschen de gedachte en de wezenlijke natuurvormen, zooals onze oude schilders het | |
[pagina 187]
| |
ons voorhouden, ziedaar het eenig beginsel waarin de kunst nieuw leven scheppen kan, en waardoor alleen zij zich de baan zal breken naar eene toekomst van grootheid en bloei. | |
V.Er is eene omwenteling noodig in de schilderkunst om de algemeene Germaansche geestesbeweging te volledigen; die omwenteling kan slechts in Nederland gelukken en moet gegrond zijn op de studie der natuur en op het innig besef en de rechtzinnige uitdrukking onzer volkseigenaardigheid. In de rei onzer oude meesters zijn de Brugsche schilders der xive en xve eeuw het best in staat ons de zuivere, nationale richting aan te wijzen, waarvan de nieuwe school de logieke voortzetting moet zijn; en het is enkel op die manier dat wij er kunnen toe komen eene waarlijk populaire kunst te scheppen. Deze zijn nagenoeg onze stellingen geweest; laat er ons de toepassing van onderzoeken: ‘Het ware goed,’ zegt Töpfer, ‘dat iedereen de kunst te beginnen hadde; dat de opzoekingen naar het procédé voor iedereen te herdoen waren; dat iedereen het ontdekken moest zonder het van iemand af te leeren. Uit deze leerwijze ontstaan voor de kunstwerken eenige hunner zeldzaamste aantrekkelijkheden: eene eigene naïeve uitvoering; een stijl, welke die noch van de school, noch van het werkhuis, noch van den meester is, maar wel die van het individu: de eenvoudige en oprechte eigenaardigheid.’Ga naar voetnoot1 Die eigenaardigheid in de uitvoering, het noodzakelijk gevolg eener eigenaardige manier van denken, is bij ons | |
[pagina 188]
| |
onder schoolvoorschriften versmacht geworden. Tusschen de natuur en onze schilders heeft men eenen hoogen dam van vreemde leerstelsels opgeworpen, en in een doolhof van formulen, die in alles voorzien: teekening, uitdrukking, schikking, kleur, lichtverdeeling, loopt het gevoel en de verbeelding van den kunstenaar verloren. De moeilijkheden der uitvoering maken zich van zijne aandacht meester, verlokken en verleiden hem, en zoo wordt hetgeen slechts middel was en zijn moest, doel en hoofdzaak. Vandaar dat materialisme in de kunst, waardoor zij zich hoe langer hoe meer van het volk vervreemdt, en aan moden en grillen onderworpen, tot een dilettantenvermaak verkrimpt. ‘Het ideale kunstwerk, naar welks verwezenlijking de nieuwe school moet streven, is dat welk voortspruit uit de volkomen harmonie tusschen geest en stof, uit het innigste verband tusschen den vorm en de grondgedachte.’ Zoo drukken de Heeren De Vriendt zich uitGa naar voetnoot1, en komen daarin gansch overeen met dezen treffenden stelregel van den Franschen schoonheidsleeraar TheryGa naar voetnoot2: ‘Twee dingen zijn (dus) noodig in de letter- en kunstgewrochten: getrouwheid en talent in het gebruik der bouwstoffen, die de tastbare wereld oplevert; algemeene en zelfstandige grondbeginsels aan de bovenzinnelijke orde ontleend, die overal het gebouw doordringen en ondersteunen, en waarvan men de onzichtbare werking gevoelt, evenals onder de steenen gewelven eener kerk een vurig christen de geheime tegenwoordigheid van zijnen God.’ | |
[pagina 189]
| |
Op de toepassing van deze waarheid hebben onze Brugsche meesters hunne grootheid gebouwd. Daarom, zijn zij het ook voornamelijk, die ons tot geleiders moeten dienen bij de opzoekingen naar eene nationale wijze van uitdrukking. En deze moet met de scheppende grondgedachte des kunstenaars samenwerken tot het voortbrengen van indrukken, waardoor het geheele publiek moet kunnen getroffen worden, willen zij volledig zijn en waar. In onze nieuwe kunst is oprechtheid dus eene hoofdzaak, een plicht; oprechtheid in alles en in weerwil van alles; oprechtheid vooral in de overtuiging, die bij ons het naïeve geloof onzer voorouders moet vervangen; die de grondslag moet zijn onzer nationale kunstbeweging, de goddelijke adem, die den tempel doortrekt en alle aanwezigen in hetzelfde medegevoel vereenigt en vervoert. Hoe zal nu in dien geest eene kunstschepping ontstaan? ‘Daar ieder kunstwerk eene beeldgewordene gedachte is, zoo moet natuurlijk het onderwerp de begeestering des kunstenaars beheerschen, en alles wat deze zal aanwenden moet tot het afbeelden van het grondgedacht medehelpen.Ga naar voetnoot1’ Geene uitdrukkingen kunnen gegeven worden, waar geene indrukken in de ziel leven, geene beelden weerkaatst, die zich niet eerst in den geest gespiegeld hebben. Maar eens die grondslagen gelegd, dan brengt ieder onderwerp, zich als eene nieuwe bron van begeestering aanbiedend, ook logisch zijne eigene manier van behandeling mede. ‘Geen kunstbestanddeel mag verwaarloosd worden; al die afzonderlijke deelen moeten vereenigd, | |
[pagina 190]
| |
om tot een volledig geheel samen te werken; samenstelling, teekening, kleur, karakters, gevoelens, enz., alles zal eenvoudig voortspruiten uit het te verzinnelijken denkbeeld. Men mag zich aldus hoegenaamd niet bekreunen om de vraag of de slotsom beantwoordt aan deze of gene academische leer; - de eerste plicht is oprecht te zijn en men moet het zijn trots alles.’Ga naar voetnoot1. De kunstenaar door een natuurtooneel getroffen, door een denkbeeld vervoerd, laat zijnen indruk volledig overgaan in zijn werk als in eenen spiegel, wel is waar met datgene verminderd wat boven de menschelijke middelen van uitdrukking verheven is, maar vermeerderd met heel den schat van gevoel, die hart en verbeelding er hebben bijgevoegd. Zulke kunst vraagt kunstenaars, en bij haar zullen droge werkers te kort schieten. Men zal moeten bezield zijn ‘met die goddelijke ingeving,’ zooals Töpfer zegt, ‘die zich aangrijpen noch afmeten laat, die zich van de studie bedient, maar er onafhankelijk van blijft; die men ontmoet, maar niet naleert.’ Het eenige, wat nog aan wetenschappelijke inspanning zal overgelaten blijven, is het verkrijgen van juistheid in de bepaling der gedachten en gevoelens. En om tot die juistheid te geraken is er heden meer af- dan aan te leeren. Wat al knellende academie-luieren zal men, bij voorbeeld, reeds af te schudden hebben wat schikking, teekening en kleur betreft! De samenstelling, zooals zij door de school geregeld is, heeft hare onveranderlijke voorschriften. Een stelsel van lijnen en groepeering is ter uitdrukking van iederen zielstoestand voorbestemd. Al de aandacht, al het licht moet | |
[pagina 191]
| |
vereenigd worden op één punt, op ééne groep der schilderij, en al het overige: achtergrond, bijhoorigheden, bijzonderheden wordt ten offer gebracht aan die willekeurige harmonie, welke meestendeels zelfs uit de grondgedachte niet is gevolgd. Daar tegen strijdt de natuur, want in hetgeen zij samenstelt heeft de minste bijzonderheid haar betrekkelijk belang. Het geringste voorwerp werkt mede in den indruk door het geheel teweeggebracht, en helpt hem volledigen. Het is dus dien indruk vervalschen met hem de medewerking der minder in het oog vallende onderdeden te onttrekken. Zie hoe weinig Shakespeare toch opoffert van hetgeen tot de waarheid zijner opvatting behoort. Zijne zijfiguren zijn zoo volledig, zoo gekenmerkt, zoo levend als zijne hoofdhelden, - wat niet belet dat zijne drama's, hoe wild en onregelmatig ook, anders grootsch en aangrijpend zijn, dan de gewrochten van eenen Racine, met hunne geschaafde en afgeronde schooleenheid. En de teekening dan, dat hoofdmiddel tot uitdrukking der karakters, het lichaam der schilderkunst, zooals Van Mander haar noemde, - wat is er van haar in den schoot der Academie toch geworden? - Daar behoort zij aan elkeen, die, begaafd of niet, zich de moeite getroosten wil haar te leeren; er wordt slechts geduld en stoffelijke inspanning toe vereischt. Gepast en afgemeten, krimpt zij alles in tot algemeene en conventioneele typen van regelmatige schoonheid. Maar aldus tot een enkel werk van studie en berekening gekortwiekt, blijft zij ook gansch beroofd van dat rijke levensbeginsel, dat alle kunst bezielen moet. En nochtans, zoo er een bestanddeel der schilderkunst is, dat vooral uit het persoonlijk gevoel voorspruit, dat vooral subjectief mag genoemd worden, en weinig van | |
[pagina 192]
| |
droge studie te verwachten heeft, dan is het wel de teekenkunst. Geroepen om persoonlijke karaktertrekken, en niet een afgetrokken type; dezen of genen mensch, dit of dat voorwerp, en niet een mensch of een voorwerp in 't algemeen uit te drukken, heeft zij noodig gestadig bij de levende natuur en hare oneindige vormverwisselingen, in het voorstellen der wezenlijkheid, ter leer te gaan. Er moet dus meer naar gevoel en uitdrukking dan naar wetenschap gestreefd worden in de teekenkunst, en, zooals Töpfer het op het gezag zijner ondervinding verklaart: ‘het gevoel in de teekening laat ons lichter over hare onvolmaaktheid en hare alledaagschheid heenglijden, dan hare verhevenheid en hare keurigheid het gebrek aan dat gevoel zouden verschoonen.’ De kleur is bijna even persoonlijk als de teekening. Ieder oog is om zoo te zeggen een ander palet, en twintig schilders tegenover hetzelfde voorwerp geplaatst op hetzelfde oogenblik en onder hetzelfde daglicht, zullen van zijne kleur eenen indruk ontvangen, die twintig maal zal verschillen. Doch hier heeft de persoonlijkheid engere grenzen. De wet der harmonie is waar, omdat zij natuurlijk is; doch daardoor juist is hare waarheid aan de natuur onderworpen. Men kan van eene valsche kleur uitgaan en toch harmonie verkrijgen. Zoo deed David altijd, Eugène Delacroix soms; zoo deden het onze romantieken; zoo ook neemt en predikt de school het thans nog aan, denkende dat, in kleur zoo wel als in klank, de harmonie op alle gegevens of daaromtrent mogelijk is. Doch kleur staat in nauwer verband tot de stoffelijke natuur dan klank, en er is geen kind, dat een oogenblik een purper paard of een blauwe hond als waar zal aannemen, hoe volkomen ook die kleuren met de harmonie van het ge- | |
[pagina 193]
| |
heele tafereel kunnen overeenstemmen. De kleur is dus aan de wet der harmonie onderworpen, binnen de palen van de natuurwaarheid en van den persoonlijken indruk des kunstenaars. Doch andere bestanddeelen nog dan schikking, teekening en kleur, werken tot den indruk mede, welken de schilderkunst door deze beginselen geregeld, geroepen is te maken. Waarom zou ook de historische waarheid in de schilderwerken niet geëerbiedigd worden, nu vooral dat de geschiedkundige wetenschap ons dat nieuwe middel van bijval heeft ter hand gesteld? - Werken dan de modes, de bijzonderheden en bijhoorigheden, de bouwkunst en stoffeering aan ieder tijdvak eigen, niet krachtig mede om het gedacht te volledigen, dat wij ons van menschen en zaken van voorheen vormen moeten? Waar blijft dan die dwaze en onrechtvaardige beschuldiging van archaïsche gezochtheid, waarmede men den vooruitgang onzer jongere Vlaamsche school heeft pogen in den weg te staan? Dat archaïsme alleen kan, wel is waar, geen kunstwerk uitmaken; maar het plaatst de voorgestelde wezens in hun historisch midden terug, en licht ons hunnen zielstoestand beter toe, door ze te omringen van alles wat de beschaving, den tijd indachtig maakt, waarin zij geleefd en gehandeld hebben. Aldus wordt het een onmiskenbaar bestanddeel der oprechtheid in de voorstelling. Ook de achtergronden hebben eene werkdadige rol te spelen in de uitdrukking van een gevoel op het doek. Het is valsch dit voorname deel der eenheid tot den rang van repoussoir te doen afdalen, daar waar het zooveel kan bijbrengen om ons personen en toestanden in een klaarder daglicht te laten zien. Men kan zich gemakkelijk bij het oordeel der gebroeders De Vriendt aansluiten, | |
[pagina 194]
| |
wanneer zij aan die achtergronden dezelfde rol toekennen als Wagner in zijne zangspelen aan koor en orkest. Want inderdaad ‘zij roepen eene wereld van gedachten op, die uit de handeling voortvloeien; herinneringen van liefde en vrees, vervlogen lijden en hoop in de toekomst; zij doen niet enkel de driften der hoofdpersonen aangrijpend vooruitkomen, maar ook den zielstoestand, de aandoeningen der omringende personen.’Ga naar voetnoot1 Wie kan nu nog ontkennen, dat er in zulk een stelsel waarheid, leven en toekomst ligt? Wie zal er nog kunnen vinden, dat het niet beantwoordt aan de edelste strevingen van onzen tijd, dat het niet de vollediging is van de toepassing dier streving op het gebied der kunst? De kunst aldus verstaan noemen wij volmondig onze kunst, eene Germaansche, in verband met heel die anti-Latijnsche omwenteling, gegrond op waarheid; in verband met ons eigen volkskarakter, dat ons de natuur volledig doet opvatten, en met ons kunstverleden, toen nog geen vreemde invloed onze eigenaardigheid had verwoest, en wij die natuur zoo volledig teruggaven, als wij haren indruk in ziel en geest voelden leven. Zulke kunst moest populair zijn, en zal het uit haren aard zelven ook weer worden, omdat zij spreken zal tot iedereen, die een hart heeft om te gevoelen; tot iedereen, die met ons in gemeenschap leeft van volkskarakter. Dat onze tegenwoordige academiekunst slechts voor de weinige dilettanti verstaanbaar is, die in hare geheimen zijn ingewijd, is wel haar onwederroepelijkste doodvonnis, indien zij zich niet vervormt. Zoo zijn de Oostersche en de Grieksche kunst gestorven, en zoo sterft alle kunst, die ophoudt in, met en door het volk te leven. | |
[pagina 195]
| |
Doch, om in dien geest te werken, zijn er bij den kunstenaar zedelijke vereischten noodig. De grond dient te worden voorbereid volgens de plant, die er in gekweekt moet worden. Over die geesteshervorming hebben wij ten slotte nog eenige gedachten te ontwikkelen. | |
VI.Om de hervorming onzer schilderschool, zooals wij die verstaan, tot rijpheid te brengen, hangt er dus veel af van de wijze, waarop de kunstenaars haar zullen opvatten. Dat deze vooral de regeeringloosheid mistrouwen, die de kunst, van school tot school, van stelsel tot stelsel, van formule tot formule, hoe langer hoe meer van de natuur heeft afgewend, om haar thans, zonder vaste richting, zonder bepaald doel, tegenover de gevaren eener onbekende toekomst geplaatst te laten. Nooit of nergens heeft regeeringloosheid iets gesticht: alleen tot vernieling strekten hare krachten. Den grond uitputtend, die haar teelde, laat zij slechts eene onvruchtbare woestenij achterna. Wat gisteren in eere stond, breekt zij heden af, en in de gewoonte van dat schouwspel, gaat alle overtuiging, alle zedelijke kracht verloren, totdat eerlang de twijfelgeest, onder zijnen giftadem, hart en verbeelding zal hebben verschroeid. Hoe meer kunde en vaardigheid de kunstenaars in hunne uiteenloopende wegen aan den dag leggen, des te zekerder breken zij elkander af, en besluiteloos aarzelend tusschen die tegenstrijdigheden van elken dag, zal de menigte er maar te spoediger alle kunstgevoel, alle kunstliefde door verliezen. Sommigen hebben den droom gekoesterd die regeering- | |
[pagina 196]
| |
loosheid rondom het schitterend vaandel der wereldkunst te hereenigen. Hoeden wij ons voor dergelijke machtwoorden: zij verleiden onze edelmoedigheid zonder ze te voldoen. Wijst de maatschappelijke weerhaan naar verzoening, tot verwezenlijking dier natuurlijke aandrift onzer samenleving, zoo heeft noch het cosmopolitisme in staatkunde, noch het eclectisme in wijsbegeerte, noch het communisme in huishoudkunde, tot heden iets anders dan betreurenswaardige miskramen voortgebracht. Het zijn slechts woorden, door een volk verzonnen, dat maar te veel aan woorden hangt, en maar te dikwijls zijne grillen als raadsbesluiten der Voorzienigheid zoekt op te dringen. De wereldkunst is uit dezelfde bron gesproten, en opgevat gelijk in Frankrijk, moet zij op dezelfde teleurstellingen uitloopen. Alles verzwakt door te veel uitbreiding; wat men aan oppervlakte wint, wordt aan diepte verloren, en hetgeen ophoudt persoonlijk en nationaal te zijn, om algemeen, universeel te worden, eindigt met heel en al te niet te gaan. De kunst van de banden losrukken, die haar aan de ziel van het volk hechten, is haar dus zonder doel laten afdrijven. Hare wortels uit den grond trekken, die haar teelde en voedde, is haar ter dood veroordeelen. Eene betere oplossing van het groote moderne vraagstuk der verbroedering, wordt ons overigens door de nationale streving beloofd, die, alhoewel schijnbaar in strijd met den algemeenen trek naar bevrediging, inderdaad alleen machtig is om die bevrediging te bewerken en te waarborgen. Wij beschouwen als de ware verzoeningswet degene, die de bijzondere volksgeaardheden zal ontwikkelen, in stede van ze te onderdrukken en in eene levenlooze eentonigheid op te lossen; - die de aangeboren natuurrechten | |
[pagina 197]
| |
boven de willekeur der staatkunde zal verheffen, en aldus de kiemen van haat en oorlog uitroeien, welke de overweldiging van een ras nooit nalaat te verwekken en te doen groeien; - die de wereldharmonie in de verscheidenheid, en niet in de eenvormigheid zal zoeken, en die, tenslotte, in iedere herboren volkseigenaardigheid eene scheppende kracht te meer aan de menschelijke voortbrenging zal bezorgen, en aldus den algemeenen rijkdom vergrooten. Dan zal de ware wereldkunst de verzameling zijn van al de nationale kunsten, gelouterd en tot haren natuurlijken levensgang teruggebracht; vooruitstrevend door de tijden heen, naarmate van het schoone, goede en ware, dat deze zullen medebrengen; maar boven hare dwaze grillen, en vergankelijke vooringenomenheden verheven. Kunnen allen in deze of gene kunst niet slagen, allen zullen elke kunst begrijpen: Italianen zullen Italiaansch, Franschen, Fransch, en Vlamingen, Vlaamsch zijn; maar de slotuitslag zal zich daarstellen als eene rijke, afgewisselde kunst, uitdrukking der bijzondere en natuurlijke volksgeaardheden, sprekende vorm van edele en ware denkbeelden, die tot de zielsverheffing van allen zullen werkzaam zijn. Laat ons dus Vlamingen zijn in alles, en vooral in de kunst. Wij mogen zulks zonder schroom, en met fierheid zelfs. ‘De kunst,’ heeft men gezegd, ‘is de bloem eener beschaving bij een volk, dat kunstenaar geboren is. Zij is geene formule; hare uitdrukking kan bepaald noch gemeten worden.....’ En zoo moet ook onze kunst zijn: de bloem onzer natioriale wedergeboorte, en met haren geest bezield, heeft zij ook slechts haren weg te volgen, in haar lief en leed | |
[pagina 198]
| |
te deelen, om eene ware, dat is eene volkskunst te worden. Doch, om dit ideaal te verwezenlijken, is het noodig dat de kunstenaars, die in den nieuwen geest zullen werken, daar niet enkel eene zaak van persoonlijk willen van maken. Hunne streving moet ongedwongen voortspruiten uit eene soort van natuurdrift, door echt Vlaamschen zin gekweekt, en diep in de ziel geworteld. Zoo niet zouden wij weer tot kunstmatige en onware formulen overslaan, en ons boven het peil der bestaande richtingen niet weten te verheffen. De nieuwe geest moet zich bijna buiten alle bewustzijn des kunstenaars aan zijne werken mededeelen. Daar de schilder, wil hij begeestering en leven in zijn tafereel hebben, om zoo te zeggen het gevoel zijner persoonlijkheid tijdelijk moet afstaan, om zich met de scheppende grondgedachte te vereenzelvigen, zoo moet ook eerst en vooral die grondgedachte in zijne ziel krachtige wortels hebben. ‘Wij doen niets beter,’ schreef reeds Montesquieu, ‘dan hetgeen wij vrijelijk doen en volgens onzen natuurlijken aanleg.’ Deze waarheid is even toepasselijk op een gansch volk als op een afgezonderd individu. Daarom is de eerste noodwendigheid dus ook voor ons: ‘Eene zedelijke wedergeboorte; wij moeten tot onze volksgebruiken, tot ons eigen leven terugkeeren, Vlaamsche karakters verwekken, om Vlaamsche kunstenaars in het leven te roepen, en dan, - dan alleen, - is er hoop op toekomst, hoop om tot eene levende en waarlijk populaire kunst te geraken.Ga naar voetnoot1’ Daartoe zijn de tijden, die wij beleven niet bijzonder gunstig, dat weten wij zeer wel. Maar zoo de kunstenaar met geesteskracht en echt wijsgeerigen zin is begaafd, | |
[pagina 199]
| |
dan zal hij toch tegen dien wegsleependen stroom weten op te roeien, en het doel zoo niet bereiken, dan toch nader bij komen. Daarvan getuigen genoeg de uitslagen door Leys, Lies, de De Vriendts, door Benoit, Van Gheluwe, Waelput, en anderen, in7 verschillende kunstvakken reeds gewonnen. De schilder ruste zich toe met eene vaste overtuiging, en dringe door alle hinderpalen en gevaren ter opzoeking van dien Heiligen Graal der kunst, waaruit hij voor hem en voor zijn volk het nieuwe leven drinken moet. Hij dale tot in het diepste der volksmassa, op zoek naar de laatste overblijfsels harer eigenaardigheid; make zich vertrouwd met hare typen, hare taal, hare zeden, hare sproken en vertellingen, hare spreuken en liederen! Hij vestige een aandachtig en minnend oog op de landstreek, op de natuur, te midden van welke dat volk geboren is en zich ontwikkeld heeft, en hij wachte vooral niet, totdat een vreemdeling hem het gras onder de voeten maaie, en de schoonheden van het Vlaamsche landschap leere bewonderen, waaraan onze oude meesters zoo menig liefelijk motief, zoo menigen verrukkenden achtergrond hebben ontleend! Hij opene zijn hart en zijnen geest voor de geschiedenis, waarin dat volk al zijne neigingen in heldhaftige daden en wonderbare werken heeft bevestigd! Hij reinige dat volksleven, - zooals men thans doet met onze prachtige stadhuizen, gothische tempels van den Vlaamschen vrijheidsgeest, - van al die vreemde, logge aankleefsels, die er de heerlijkheid en de eigenaardigheid van onteeren! Hij roepe dat oorbeeld zijner kunst van onder al de verminkingen, al het wansmakelijke pleister, sporen van oorlog, van ongelukken en van nog treuriger geestesaf- | |
[pagina 200]
| |
dwalingen, voor de oogen zijner ziel, in ongeschonden gaafheid weer op, en leve om het te herstellen! De strijd alleen zal hem reeds adelen; de denkbeelden waarin hij leeft, waarvoor hij streeft, zullen met hem samengroeien, en de opleiding zijner ziel maken voor de nationale kunst. Het volksleven, dat hij in al zijne openharingen bestudeeren moet, zal hem met zijne kostbare geheimen vertrouwd maken, en hem dien levenden geest van het ras inprenten, die, buiten zijn bewustzijn, in zijne werken overgegaan, deze zal wijden voor de toekomst, en door allen doen bewonderen. Ook zal er veel afhangen van het midden, waarin de kunstenaars zullen geplaatst zijn om in de gewenschte richting te werken. Aan de geschiktheid van zulk een midden is de vraag onderworpen, of de nieuwe kunstgeest het bij afgezonderde pogingen zal laten, ofwel zich zal kunnen verheffen tot de kracht van samen- en onderlinge inwerking eener school, die naast de klassieke strekkingen der Antwerpsche, en de eclectische bedoelingen der Brusselsche kunstacademie, ook haren invloed, en haar aantrekkingsvermogen zal doen gelden. Het bestaan zulker school schijnt ons zelfs eene levensvoorwaarde voor de nieuwe kunst te wezen. Aldus zou deze, zoolang het machtig genie uitblijft, dat haar anders alleen onweerstaanbaar zou kunnen bevestigen, de macht vinden om, met geëvenredigde eenheid van werking naast de twee andere medestrevençle scholen op te treden, en op gelijken voet zich te onderwerpen aan de uitspraak der menigte over de deugdelijkheid van haar beginsel. In den wedijver van dergelijke scholen, als daar waren te Berlijn, Dusseldorp, Munchen, Weenen, heeft ook de moderne Duitsche kunst hare levenskracht gevonden. En wij roepen dit voorbeeld van eenen broederstam in, om onze | |
[pagina 201]
| |
kunstenaars te waarschuwen tegen de verleidingen der karakterlooze, cosmopolitische hoofdstad, waar de stoffelijke aantrekkingen eener kunstmarkt hen hoofdzakelijk schijnen heen te lokken. In zulk eenen maalstroom van menschen en zaken als ons Belgisch klein Parijs, worden geldelijke voordeelen anders niet dan ten koste der persoonlijke eigenaardigheid verkregen. En dewijl vooral de stempel der Vlaamsche oorspronkelijkheid daar moet uitslijten, gelooven wij, dat, meer dan alle anderen, de belijders onzer nationale beginselen zich aan dien invloed moeten onttrekken. Wij eindigen hier dan ook onzen arbeid met eenen luiden oproep ten voordeele van eene stad, die ons als het best geschikte midden voorkomt voor de vernieuwde Vlaamsche school. Wij bedoelen Brugge! Niet alleen zouden de kunstenaars, die dezen oproep wilden beantwoorden, aan de vervallen bakermat der oude zuivere kunstschool, welke zij voort te zetten hebben, eenen luister terug geven, waarvan die stad alleszins waardig is, en die de voorbode harer heropkomst kan zijn; maar zij zouden er, als vergoeding, tallooze voordeelen voor de geestesopvoeding vinden, die wij, tot het welgelukken in de nieuwe streving, onontbeerlijk achten. Door zijn verleden, door de schatten, die het nog bezit, door zijn uiterlijk voorkomen, door zijnen innerlijk zuiver gebleven aard, door den onmiskenbaren kunstzin zijner bevolking, is Brugge als voorbestemd om weer eene kunststad te worden, zooals zij het eens is geweest. Is de luister der kunst daar weleer op den stoffelijken voorspoed gevolgd, thans, gelooven wij, kan de kunst, machtig medewerken om de welvaart weer daarheen te lokken. De bonte schaar vreemdelingen, die de zomer naar ons zeestrand brengt, zouden dan niet alleen meer door | |
[pagina 202]
| |
vervallen overblijfsels eener vroegere grootheid worden aangetrokken; maar de levende werken eener wedergevondene eigenaardigheid zouden ze talrijker doen opkomen, en den tol heffen van hunne mildheid en hunne bewondering voor de aloude Brugsche school. Wellicht ook zou, bij den oproep der kunst, dat noeste Vlaamsche leven dan weer worden opgewekt, waardoor alleen de nijverheid hier bloeien kan. En deze, op hare beurt, zou het onzen schilders rijkelijk vergoeden. En welken diepen indruk zou, als midden alleen reeds, Brugge op den kunstenaar toch maken! Het gedurig samenleven met de beste werken der oude meesters zelven, in musea en bijzondere huizen hier zoo talrijk verspreid; met de typen, die zij voor oogen hadden; met de landschappen en vergezichten, welke zij in hunne achtergronden zoo treffend wisten te gebruiken; te midden dier juweelen der bouwkunst, naast hen, om zoo te zeggen onder hunnen adem ontstaan; met dien onuitputtelijken schat van oudheden onder de hand, die van den vroegeren kunstgeest tot in de kleinste bijzonderheden van het leven getuigen, en zoo machtig helpen kunnen tot het heropbouwen van ons innerlijk verleden en tot het verkrijgen van historische getrouwheid in de afbeelding van dat verleden door de kunst: - schijnen deze duizenden hulpbronnen hier niet eene schilderschool te roepen, en hare leefbaarheid te waarborgen? Ook is zoo voordeelig een toestand gelukkiglijk niet gebleven zonder de aandacht reeds te hebben gewekt. Wie Brugge sedert lang niet heeft gezien, zal bij het eerste bezoek, wel verwonderd staan van de bouwkundige beweging, in nationalen zin, die zich hier begint te doen gelden. Oude Gothische huizen worden kunstig hersteld, nieuwe | |
[pagina 203]
| |
gebouwd; kerken en gemeente-paleizen worden voltrokken of van onder smakelooze aanwassen weer luisterlijk te voorschijn gehaald, en zulks op eene schaal, die niet meer toelaat daarin slechts het gevolg van enkele, persoonlijke liefhebberijen te zien. Zelfs het stedelijk bestuur is door dien stroom medegesleept geworden, en heeft het zich dan ook met de loffelijkste gewilligheid en hulpvaardigheid laten geschieden. Waar de bouwkunst voorgaat, daar mag de schilderkunst niet achterblijven. Kon de Teekenacademie alhier van haar oud klassiek dwaalspoor maar afgeraken, en beraden in den weg der ware Vlaamsche kunst vooruittreden, om de beweging te leiden, ongetwijfeld zou men van haar initiatief de rijkste vruchten mogen verwachten. Zij zou dan ook Stad en Staat stellig bereid vinden om begaafde schilders, bouwmeesters en beeldhouwers hierheen te lokken, die haar, in dat roemwaardige werk van herstelling, krachtig ter zijde zouden staan. Wij gelooven, dat zulks genoeg ware om eerlang van Brugge de zetelplaats eener eigenaardige kunstschool te maken, die, gelijk zij eens de perel was der verdwenen weelde dezer stad, voor de toekomst de belofte zou medebrengen van eenen glans, waardoor Ledeganks vooruitzicht verwezenlijkt zou worden, en: Dan zou ons nakroost Brugge eens niet slechts schoon hervinden, Maar schoon en levend als weleer! - Julius Sabbe.
Brugge, 25 Maart 1874. |
|