Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
De strijd tusschen staat en kerk in Duitschland.Voor hem, die de gebeurtenissen onpartijdig en vrij van alle vooroordeelen nagaat, bieden de tegenwoordige godsdienstige verwikkelingen in Duitschland een alleszins treurig schouwspel aan. Het komt ons ter nauwernood begrijpelijk voor, dat er tachtig jaar na de groote omwenteling, in eene eeuw van vrijheid en verdraagzaamheid, sprake kan zijn van eenen strijd tusschen Staat en Kerk om de opperheerschappij, te meer daar wij in ons land sedert lang niet meer weiden, wat eene eigenlijke botsing tusschen deze twee machten wezen mag, ja de mogelijkheid er van betwisten. Bij ons immers zijn alle kerkgenootschappen evenals alle burgers vrij en onafhankelijk, - natuurlijk binnen de palen van onze uiterst liberale wetgeving, - terwijl de Staat alleen de belangen van het algemeen behartigt en zich met geene godsdienstige geschillen noch kerkelijke zaken inlaat. Bij onze buren integendeel heeft men als het ware den ouden strijd om de investituren opnieuw begonnen, en helaas! met dezelfde middelen als in de XIIIe eeuw: list, leugen en geweld, ziedaar de wapenen, waar ieder naar grijpt. Pius IX drukt | |
[pagina 146]
| |
het spoor van Gregorius VII en Innocentius III, de Hohenzollern verschillen weinig van de Hohenstauffen. Het valt niet in ons bestek een uitvoerig tafereel op te hangen van al de gebeurtenissen, die sedert bijna vier jaar Duitschland, ja gansch Europa in gisting brengen. Zulks zou ons te ver leiden, en een vluchtig overzicht, of, nauwkeuriger, eene opsomming der voornaamste feiten zal volstaan; want het zijn vooral de strekkingen, die wij op den toetssteen wenschen te brengen, en natuurlijk ook de manier, waarop men die strekkingen op practisch gebied heeft toegepast. Welnu, over die strekkingen van beide partijen, namelijk de zucht naar overheersching, zullen wij natuurlijk een woord van afkeuring uitspreken; want de wederrechtelijke aanmatigingen der Kerk zijn niet prijzenswaardiger dan die van den Staat; doch tusschen de handelwijze van de twee kampioenen bestaat er dit groote verschil, dat de Kerk alleen op geestelijk gebied met de wapenen van den geest strijdt, terwijl de Staat zijne toevlucht neemt tot geweld en dwang. En daarom achten wij ons verplicht hem, met het oog op de grondbeginselen van het echte liberalisme, dat is van de vrijheidsliefde, volkomen ongelijk te geven en zijne houding tegenover de Roomsch-katholieke Kerk ten strengste te veroordeelen. Over de echte oorzaak van den tegenwoordigen strijd in Duitschland, mag men zeggen, dat allen het eens zijn. Prins von Bismarck wil de staatkundige en godsdienstige eenheid van zijn land, hij wil er de volkomen onafhankelijkheid van tot stand brengen: en als hij iets wil, laat hij zich door niets tegenhouden. Men heeft het genoeg gezien, toen hij achtervolgens de macht van Denemarken, Oostenrijk en Frankrijk fnuikte, en zelfs den hardnekkigen tegenstand van de Pruisische volksvertegenwoordiging met ijzeren onbuigzaamheid bestreed en eindelijk overwon. | |
[pagina 147]
| |
Dat vijftien millioen Duitschers in geestelijke afhankelijkheid van eenen vreemden kerkvorst leefden, was hem natuurlijk een doorn in het oog, en, met zijne gewone stoutheid, dorst hij het wagen in onze eeuw van scepticisme en ongeloof eene nieuwe hervorming te bereiden en, door het stichten eener nationale kerk, de Duitsche Katholieken aan Rome's invloed te onttrekken. Het middel en het voorwendsel daartoe meende hij in de beweging der zoogenaamde Oud-katholieken gevonden te hebben. Men weet, dat het Vaticaansche concilie, na lange en woelige discussies, eindelijk den 13 Juli 1870 het dogma der pauselijke onfeilbaarheid met 451 stemmen tegen 88 bekrachtigde, terwijl 62 bisschoppen een mezzo-termine aannamen en eenige anderen zich buiten stemming hielden. Hoe onaanzienlijk ook in getal, moest echter de minderheid voor de meerderheid in invloed en beteekenis niet onderdoen; want zij was schier uitsluitelijk samengesteld uit Fransche, Duitsche en Oostenrijksche bisschopp en, de vertegenwoordigers der voornaamste diocesen van Europa, zoowel met het oog op het getal der geloovigen als op hunne geestelijke ontwikkeling, terwijl men onder de leden der meerderheid vele bisschoppen in partibus en de hoofden der ontelbare Italiaansche bisdommetjes rekende. Ook valt het moeilijk te voorzien wat er zou gebeurd zijn, indien de wederspannige minderheid in hare houding hadde durven volharden. Doch zulks was geenszins het geval. De eene bisschop na den andere, tot Hefelé en Strossmayer toe, onderwierpen zich en lieten het nieuwe dogma in hunne diocesen afkondigen. Maar nu ontstond er eene moeilijkheid. Vele Duitsche godgeleerden onder leiding van den beroemden Munchenschen hoogleeraar Döllinger hadden | |
[pagina 148]
| |
zich van den beginne af tegen de onfeilbaarheid verklaard, en wilden van hunne stelling niet afzien, zelfs wanneer hunne bisschoppen, die hen aanvankelijk hadden ondersteund, hun nu de onderwerping als eenen plicht wilden opleggen. Een zeker getal priesters, professors en andere personen, schier uitsluitelijk tot de hoogere klassen behoorende, kwamen zich onder de vaan van het anti-infallibilisme scharen, en door den ongepasten ijver der bisschoppen, die door hunne onrustige vlijt van heden hunne vroegere houding met al het vuur van nieuw-bekeerden wilden doen vergeten en vergeven, kwamen de zaken spoedig tot eene scheuring: Döllinger en de overige geestelijken van zijne partij werden plechtig vermaand en eindelijk afgezet en in den ban geslagen. Tot nu toe hadden de anti-infallibilisten, of zooals zij zich zelven doopten, de Oud-katholieken, de warme sympathie en belangstelling van alle edeldenkenden weten te boeien. Hun streven toch was een strijd der rede tegen het blind geloof, een strijd waarin het gold de gewetensvrijheid van den mensch tegenover het despotisch gezag van de Kerk te handhaven. Geen wonder dus, dat die manmoedige poging om het steeds zwaarder drukkende geestelijk juk van Rome af te werpen de aandacht van allen en de goedkeuring, ja de bewondering van velen moest wegdragen. Dit gunstig standpunt konden de Oud-katholieken niet behouden: door den drang der omstandigheden verleid, door voorbijgaande moeilijkheden ontmoedigd, zochten zij eenen steun bij het Staatsbestuur, en riepen zijne tusschenkomst in om hen tegen de overmacht hunner vijanden te schutten. Dit was een onvergeeflijke misstap, en van dien stond af mocht men hunne zaak als verloren beschouwen. | |
[pagina 149]
| |
Zij beriepen zich op den Staat! En hierdoor verlieten zij, als het ware zonder strijd, hunne schoone stelling. Tot dus verre had men enkel op geestelijk gebied met het woord en de pen gestreden. Door de tusschenkomst van de wereldlijke macht moest de rede door het geweld worden onttroond, de redenaars door de gendarmen. Wat kon het nu baten welke van beide partijen gelijk had? De Staat zou zijnen wil afkondigen en alle wederspannigen dwingen dien te eerbiedigen. De rollen waren dus geheel en gansch omgekeerd, de oud-katholieke theologen ter zijde geschoven, terwijl de Staat op den voorgrond trad: het gold niet langer eenen strijd tusschen twee godsdienstige richtingen, maar tusschen eene Kerk, die alleen over geestelijke wapenen kon beschikken, en de brutale macht van den Staat, eenen strijd tusschen vrijheid en gezag. En helaas! nu waren het de Ultramontanen, die, zonderling genoeg, de vrijheid vertegenwoordigden, terwijl de Oud-katholieken, of liever hun machtige bondgenoot, als verpersoonlijking van het hatelijkste gezag optraden. En te recht zeggen wij, dat zulk een gezag hatelijk is; want is er iets verfoeilijker dan de schending van 's menschen gewetensvrijheid, dan het opdringen van eene godsdienstige leer bij middel van de openbare macht? - De Oud-katholieken schijnen dit niet ingezien te hebben; want, zoohaast zij op de ondersteuning van den Staat konden rekenen, kwamen zij met de ongelooflijkste eischen voor den dag. Die eischen werden door een hunner hoofden, professor Schulte, van Praag, met verregaande naïefheid gesteld en verdedigd. Die tolk der Oud-katholieken vroeg onder anderen: 1o Dat de Staat het dogma der pauselijke onfeilbaarheid zou beschouwen als niet-bestaande, dat is als een leerstuk voor Roomsch-katholieken niet geldig; | |
[pagina 150]
| |
2o Dat bijgevolg de Staat alle voorstanders der onfeilbaarheid als Niet-katholieken zou beschouwen en het bezit van alle kerkelijke goederen en voorrechten aan de erkende Roomsch-katholieke Kerk, dat is aan de Oudkatholieken, waarborgen; 3o Dat de Staat van alle ambtenaren eene verklaring zou eischen, dat zij tegenstanders waren der onfeilbaarheid; 4o Dat de Staat, waar het kon, slechts zulke Roomschkatholieke geestelijken zou laten benoemen, die de onfeilbaarheid verwierpen; 5o Dat de Staat met kracht perken zou stellen aan den aangematigden invloed der onfeilbaarheidsmannen op het gebied van het burgerlijk leven. Tusschen het inwilligen van die gematigde eischen en de invoering der Staats-inquisitie bestond er, zooals men dadelijk ziet, zeer weinig verschil. Professor Schulte kende niet alleen aan den Staat de bevoegdheid toe om eene godsdienstige vraag op te lossen, hij erkende nog zijn recht om burgers, die eene zekere geestelijke richting volgen, letterlijk uit het openbare leven te verbannen, en aarzelde niet op den koop toe het privaat leven van iederen burger voor de politie open te stellen. In één woord, men wenschte het oud-katholicisme tot eene Staatskerk te verheffen, terwijl men de voorstanders der onfeilbaarheid zou behandelen, alsof zij tot eenen niet-erkenden godsdienst behoorden, bij voorbeeld tot de leer van Mohammed of Brahma. Pas de zèle, heeft Talleyrand gezeid. Het stond geschreven, dat Schulte's eischen voorloopig tot de pia vota zouden blijven behooren. Zelfs Bismarck dorst het niet wagen den weg, hem door den Praagschen hoogleeraar aangewezen, in te slaan. Hij vergenoegde zich eerst met de Oud-katholieken in stilte te begunstigen, terwijl hij de | |
[pagina 151]
| |
bisschoppen trachtte te bewegen de excommunicaties in te trekken. Doch hier ontmoette de nieuwe hervormer eenen krachtigen tegenstand. Door de waanzinnige pretenties der Oud-katholieken op hunne hoede gesteld, begrepen de Ultramontanen, dat het hier een strijd om leven en dood ging worden, en met hunne gekende beradenheid sloegen zij de handen aan het werk, en traden voor het eerst als afzonderlijke partij op het staatkundig terrein. Die poging werd met onverhoopt geluk bekroond en reeds in den eersten Duitschen Rijksdag zetelden een vijftigtal clericalen. Zij vroegen, dat de gewetensvrijheid en de onafhankelijkheid der Kerk, reeds door de Pruisische wetgeving erkend, ook door de Rijksgrondwet zouden worden gewaarborgd. Die eischen, hoe billijk ook, werden door den Rijkskanselier in het belang der Oud-katholieken bestreden en, dank zij den afval der nationaal-liberalen, van de hand gewezen: de grondwet bleef stom over dit gewichtig punt, met andere woorden eene gemakkelijke deur werd ten gerieve van willekeur en dwang opengelaten. Maanden verliepen en de strijd werd hoe langer hoe heviger, totdat het Bestuur eindelijk zijne toevlucht tot uiterste maatregelen meende te moeten nemen. Door de bekende meiwetten werden de vrijzinnige bepalingen der Pruisische grondwet merkelijk besnoeid en vooral, wat het opleiden en het benoemen der Roomsch-katholieke priesters betreft, den Staat met eene alleszins buitensporige macht bekleed. Zulks bracht echter geene verandering in den gespannen toestand, die sedert jaren duurde: de Roomsch-katholieke geestelijkheid volhardde in haren passieven tegenstand en, alhoewel men haar met duizenden thalers boeten en ontelbare maanden gevangenis verpletterde, ziet men het einde van de worsteling op | |
[pagina 152]
| |
verre na niet te gemoet. Daarenboven is er een verschijnsel, dat wel bekwaam is om ons de toekomst als onrustig te doen voorkomen, namelijk dat het volk wel degelijk de zaak der onfeilbaarheidsmannen ondersteunt en hunne gevoelens omhelst, zooals blijkt uit het steeds toenemend getal der clericale volksvertegenwoordigers. Tegenwoordig zetelen zij in den Rijksdag ten getale van omtrent 90, terwijl van al de Oud-katholieken professor Schulte alleen door een in overgroote meerderheid protestantsch arrondissement werd gekozen. Over het lot der oud-katholieke beweging is het dus onmogelijk langer illusies te voeden: het was en het is gebleven eene beweging van geleerden en professoren. Voor het volk is de vraag der onfeilbaarheid van luttel belang en wordt zij zelfs niet verstaan. Trouwens er zijn onder de leerstukken der Roomsch-katholieke Kerk vele, die men met niet minder recht zou mogen betwisten. Het moge aan de Oud-katholieken behagen of niet, wie redeneert in stede van te gelooven is geen katholiek meer, maar eenvoudig een protestant of liever een vrijdenker. Daarom ook verklaren wij de bewering der Oud-katholieken, dat zij leden gebleven zijn der Roomsch-katholieke Kerk, ja dat zij alleen de ware katholieke Kerk vertegenwoordigen, niet te begrijpen. Wie immers een leerstuk van eene kerk verwerpt en hare hoofden niet meer erkent, scheidt zich ipso facto van die kerk af. De pauselijke onfeilbaarheid moge eene nieuwigheid wezen, die van de Kerk is sedert lang door alle Roomsch-katholieken erkend en bijgevolg heeft een algemeen concilie het recht nieuwe leerstukken te bekrachtigen. Doch het valt niet in ons plan? de theologische zijde van het vraagstuk te behandelen. Het zij ons genoeg vast te stellen, dat hpt getal der Oud-katholieken in | |
[pagina 153]
| |
Duitschland, ondanks de ondersteuning der Regeering, uiterst gering blijftGa naar voetnoot1; dat zij bijna allen tot de hoogere klassen der maatschappij behooren, en dat hunne leer tot dus verre hoegenaamd geenen ingang bij het volk heeft gevonden. Onder die omstandigheden valt het niet moeilijk te voorspellen, dat de beweging door Dollinger in het leven geroepen, hetzelfde lot zal ondergaan als de bemoeiingen van den priester Ronge in 1844. Hij ook wilde eene afgescheiden Duitsch-katholieke Kerk gronden, hij ook werd door de pers en het publiek bewierookt, en na eenige jaren..... is alles in het vergeetboek geraakt. Onzes dunkens heeft Bismarck de beteekenis van de oudkatholieke beweging en haren invloed overschat. Wij zijn niet meer in de XVIe eeuw, toen men gansche volken om een punt van louter geloof in de bres zag springen en elkander verscheuren. Tegenwoordig is men daarom veel te positief en practisch geworden, en hij, die uit overtuiging de Roomsch-katholieke Kerk verlaat, zal stellig protestant of vrijdenker worden; want, wij herhalen het, het catholicisme, zoowel als alle andere godsdiensten, bevat talrijke leerstukken, die even weinig, als de onfeilbaarheid voor redeneering en bewijsvoering vatbaar zijn. Wie het eene verwerpt, omdat hij er zich zelven geene beredeneerde rekenschap kan van geven, zal ze spoedig allen in twijfel trekken. Men gelooft of men gelooft niet, | |
[pagina 154]
| |
ziedaar alles. Hierin is alweder het in medio virtue eene zeer leugenachtige spreuk. Wat kan nu de uitslag wezen van den oorlog, dien de Pruisische minister tegen Rome voert? Hij zal alle bisschoppen, alle priesters zelfs, afzetten, gevangen nemen.... en dan? zal Rome toegeven? zal het volk zijne herders verlaten? Men weet genoeg, dat vervolging het beste middel is om eene leer bij het volk populair te maken. Ontelbare voorbeelden hiervan liggen vóór de hand. Bismarck's handelwijze tegenover het ultramontanisme veroordeelen wij dus eerst als ondoelmatig. In stede van de macht zijner vijanden te vernietigen, heeft hij deze bevestigd en hen, wat erger is, tot het bewustzijn hunner krachten doen komen. Vroeger kende men geene clericale partij in Pruisen; thans beschikt zij over een vierde der volksvertegenwoordiging, zonder de Elzassers, Polen, Denen, particularisten, enz., te rekenen, die haar doorgaans uit haat tegen Pruisen ondersteunen. Maar die handelwijze is niet alleen onvoorzichtig geweest: zij is ook in hooge mate illiberaal en het spijt ons dat de meeste liberalen, door partijschap verblind, zulks nog niet hebben ingezien. Te recht heeft men het gezeid: het ideaal van een bestuur is er geen te hebben. Dus kan men geene grootere dwaling uitvinden dan het verheffen van den Staat tot een soort van godheid, den Dieu-État der doctrinairen. De Staat is niets anders dan de vertegenwoordiger der maatschappij, en mag alleen met zulke rechten gewapend worden, die hij volstrekt noodig heeft om te bestaan. De vrijheid van den mensch, van het individu is heilig en mag slechts ingekort worden waar het niet anders kan, wil men het lot der maatschappij niet in gevaar brengen. . | |
[pagina 155]
| |
Daar die stelregel zoo goed als algemeen erkend wordt, komt de zaak hierop neer: verkeerde Duitschland in zulk eenen toestand dat de Staat het salus populi suprema lex mocht inroepen en, door nood gedrongen, zijne bevoegdheid ver genoeg uitbreiden om zich als rechter over theologische vraagstukken aan te stellen en hierdoor de godsdienstige vrijheid van millioenen burgers ernstig te belemmeren? Op die vraag antwoorden wij zonder aarzelen: neen! Men zal ons natuurlijk tegenwerpen, dat de Ultramontanen door hunne stelsels, door hunne inrichting zelve het bestaan van den Staat in gevaar brachten, dat zij tegen den Staat en tegen de vrijheid werkten en nog werken..... Wij schenken u die stelling, maar zij verandert niets aan de zaak. Gij zegt, dat de Ultramontanen gevaarlijk zijn, dat zij in het duister werken om de alleenheerschappij te ontfutselen. Opperbest! Gij hebt wetten, en zoohaast die snoode inzichten zich door strafbare feiten zullen openbaren, toont u dan onverbiddelijk. Maar preventieve straffen zijn onzedelijk. Gij hebt geen recht om iemand onschadelijk te maken, dat is hem van zijne vrijheid te berooven, onder voorwendsel dat gij booze voornemens bij hem vermoedt. Veel meer! al waren die booze inzichten, welke misschien niet eens bestaan, duidelijk bewezen, toch zoudt gij niet gerechtigd zijn ze te straffen, zoolang zij niet vergezeld gaan van uitwendige bedrijven (actes extérieurs), die door de wet verboden worden omdat ze de openbare veiligheid bedreigenGa naar voetnoot1. En dit grondbeginsel van het strafrecht komt nog beter te pas als er sprake is van collectieve | |
[pagina 156]
| |
straffen. Eenen mensch zonder gerechtsvormen hoegenaamd te interneeren of over de grenzen te jagen, niet omdat hij deze of gene misdaad heeft gepleegd, maar alleen omdat hij tot de verdachte orde der Jezuïeten behoort en in die hoedanigheid mogelijk eenig kwaad zou kunnen stichten, zoo iets stellen wij op dezelfde lijn als het vogelvrij verklaren van alle geldmannen zonder onderscheid, onder voorwendsel dat Ouvrard en Langrand tot die klas behoorden. Doch genoeg. Hoe kan men ernstig aannemen, dat een land gelijk Duitschland, waar de Protestanten in overgroote meerderheid zijn, iets van de Ultramontanen te vreezen heeft, als wij zien, hoe zij in ons katholiek België, waar zij sedert vier jaar aan het roer zitten, hoegenaamd niets kunnen doen en ten slotte het spoor hunner liberale voorgangers tamelijk getrouw volgen? Het is waar, zulks hebben wij waarschijnlijk aan onze vrijzinnige instellingen te danken; maar juist daardoor wordt het bewezen, dat vrijheid in alles en voor allen nog het beste van alle heilmiddelen is. Overigens zijn wij overtuigd, dat Bismarck niet uit vrees jegens de Ultramontanen heeft gehandeld, maar wel, zooals wij het reeds gezeid hebben, omdat hij alle deelen van Duitschland tot een onafhankelijk en harmonisch geheel wil samensmelten. Een bewijs hiervan vinden wij in zijne ijverige bemoeiingen om de Polen en andere Niet-duitschers ‘zu entpolacken’, gelijk men in Duitschland zegt. Ieder weet, dat eene der voornaamste grieven van de Regeering tegen aartsbisschop Ledochowski was, dat deze niet wilde toestaan, dat in de scholen het godsdienstig onderricht aan de Poolsche kinderen voortaan in de Duitsche taal zou gegeven worden. Wij brengen evenals de gansche wereld hulde aan | |
[pagina 157]
| |
het beleid en het talent, waarmede Prins von Bismarck zijn volk op de baan des voorspoeds heeft geleid; wij weten hem van harte dank voor den dienst, dien hij aan geheel Europa en vooral aan ons Vaderland bewezen heeft, toen hij, laat ons hopen voor eeuwig, aan de roofzucht onzer zuidelijke naburen paal en perk stelde; maar juist daarom achten wij ons verplicht ons diepste leedwezen uit te drukken, dat hij in zijnen strijd tegen de Ultramontanen den verkeerden weg heeft ingeslagen en zijne hoop op dwang gebouwd, terwijl hij alleen op vrijheid en vooruitgang hadde dienen te steunen. Want, zooals Jules Simon het zegt, ‘je suis toujours prêt à me fier à la liberté, parce que, sous l'empire de la liberté, celui qui l'emporte doit sa victoire à une force qu'il porte en luimêmeGa naar voetnoot1.’ Wij achten ons des te meer gerechtigd dit ons oordeel uit te spreken, daar Bismarck zelf nu en dan schijnt ingezien te hebben, dat het beste middel om alle botsingen te voorkomen niets anders is dan de volkomen scheiding van Kerk en Staat. Voor den Staat zou de Kerk niet moeten bestaan: de Staat kent alleen burgers, en als deze godsdienstige of andere vereenigingen vormen, hoeft de openbare macht uitsluitelijk te zorgen, dat de belangen van het algemeen door de buitensporigheden van enkelen niet gekrenkt worden. Doch tusschen dit handhaven der goede orde en der publieke veiligheid en eene wezenlijke tusschenkomst in louter godsdienstige zaken bestaat er een onmetelijk verschil. Ook kunnen wij niet begrijpen, met welk recht de Staat zich bemoeijen zou met het opleiden en het benoemen van de ambtenaars en bestuurders, zij heeten priesters en bisschoppen of commissarissen en voor- | |
[pagina 158]
| |
zitters, van welke vereeniging ook, hetzij een kerkgenoot schap of een letterkundige kring. Evenmin kennen wij aan het Staatsbestuur de bevoegdheid toe om aan eene Kerk, een studenten- of een officierscorps te verbieden een lid uit te sluiten of in den ban te slaan. Gaat nu die verbanning met openbare scheldwoorden of eerroof gepaard, dan valt de zaak in de competentie der rechtbanken, die op de klacht van den beleedigde zullen beslissen of de verbanners de palen te buiten zijn gegaan. Eindelijk, willen er leden van eene Kerk (of van eene andere vereeniging) zich van hunne medeleden scheiden, en eischen zij diensvolgens de verdeeling der goederen van die Kerk, niets is gemakkelijker dan te laten onderzoeken, of de wetten en reglementen van die Kerk of vereeniging zulks voorzien en de verdeeling toelaten, zoo niet mag altijd de Staat aan de afgescheidenen een blijk van welwillendheid geven door hun het gebruik van een openbaar lokaal toe te staan. In één woord, de verhouding van den Staat tegenover de verschillende kerkgenootschappen schijnt ons niet moeilijker te wezen dan tegenover alle andere vereenigingen, zoohaast namelijk de Staat er niet op aandringt zich met het inwendig bestuur der Kerk noch met eigenlijk godsdienstige zaken te bemoeien. De éénige oplossing van het vraagstuk is dus, volgens ons, de radicale scheiding van Staat en Kerk. Zooals wij straks zeiden, schijnt Bismarck zulks ingezien te hebben, als hij het priesterlijke toezicht over de scholen heeft afgeschaft, het burgerlijk huwelijk ingevoerd en verschillende andere uitstekende maatregelen genomen. Ware hij op dien weg voortgegaan, niets dan lof zouden wij voor hem over hebben; maar ongelukkig streven al zijne andere bemoeiingen naar het nauwer toehalen der banden tusschen Staat en Kerk door de vol- | |
[pagina 159]
| |
slagene onderwerping en verdrukking van deze laatste. Men zou waarlijk zeggen, dat de groote Minister zijne gewone zekerheid van oordeel heeft verloren, dat hij besluiteloos aarzelt tusschen vrijheid en dwang, en alleen ondersteuning en aanmoediging noodig heeft om den rechten weg voor goed in te slaan. Dat hadden de Duitsche Liberalen niet uit het oog moeten verliezen. Hun plicht was - en alleen de ‘Forschrittspartei’ heeft zulks begrepen, - hun plicht was alles te beproeven om het Staatsbestuur naar de zijde der vrijheid te doen overhellen. Zij hebben het niet gewild, en hierdoor niet alleen de grondbeginselen van het liberalisme miskend, maar tevens de toekomst van hunne partij en het welzijn van hun Vaderland in de waagschaal gesteld. Om hunne vijanden te verpletteren, of, nauwkeuriger, om de door de mode veel te ruimschoots geprezene en bewierookte Oud-katholieken te begunstigen, hebben zij in de handen van het bestuur afstand gedaan van hunne duurste rechten. Op dit oogenblik zijn in Duitschland de vrijheden van geweten, van onderwijs, van drukpers, van associatie aan de willekeur van de Regeering onderworpen. Wel is waar gebruikt zij de haar toevertrouwde macht uitsluitelijk tegen de Clericalen, maar wie kan ons waarborgen, dat zij diezelfde macht nooit tegen anderen gebruiken zal, bij voorbeeld tegen u, Liberalen, indien de dagen van het parlementaire conflict ooit moeten terugkomen? De goede Lafontaine heeft hierover een fabeltje geschreven, dat nog altijd waar blijft, en het zou ons niet verwonderen, indien de Duitsche Liberalen in deze zaak de rol van het paard hadden gespeeld, dat zich eenen meester gaf om zich over den hert te wreken: de hert bezwijkt, maar die wraak wordt door het paard met het verlies van zijne vrijheid betaald. En juist op dit oogen- | |
[pagina 160]
| |
blik vernemen wij, dat de militaire quaestie opnieuw oneenigheid heeft gezaaid tusschen de volksvertegenwoordiging en het bestuur. Men spreekt van den Rijksdag te ontbinden, van buiten zijnen wil te handelen, kortom ernstige moeilijkheden zijn op handen. Wij hopen, dat men van de Duitsche Liberalen niet zal moeten zeggen: Zij hebben wind gezaaid en onweer gemaaid!
A.M.N. Prayon. |
|