Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Boekbeoordeelingen.Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon door Johan Winkler. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff. 1874. 2 deelen in-8o, xvi, 500 en 449 blz.Dat men zich sedert eenige jaren zoowel in Zuid- als in Noord-Nederland op de studie van de dialecten onzer moedertaal met ijver heeft toegelegd, bewijzen eene menigte van artikels opgenomen in het Taalkundig Magazijn, het Archief voor Nederlandsche Taalkunde, het Magazijn van Nederlandsche Taalkunde, het Nieuw Taalmagazijn, het Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde, den Taalgids, den Navorscher, den Taal- en letterbode, het Belgisch Museum en de Toekomst, en vooral het Algemeen Vlaamsch Idioticon, uitgegeven op last van het Leuvensch taal- en letterlievend genootschap Met Tijd en Vlijt, en - last not least - het Westvlaamsch Idioticon, bewerkt door L.-L. De Bo. Die ijver is geenszins in den laatsten tijd verflauwd: in het begin van dit jaar schreef de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde, die haren zetel te Mechelen heeft, eenen wedstrijd uit voor de beste verzamelingen van idiotismen, welke het Algemeen Vlaamsch Idioticon en het Westvlaamsch Idioticon moeten volledigen, en zag het uitmuntend Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon van Johan Winkler het licht. Vroeger hield men zich bij voorkeur bezig met het opteekenen van woorden en uitdrukkingen, die in onze gewone Nederlandsche woordenboeken tevergeefs worden | |
[pagina 132]
| |
gezocht. In het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon heeft de heer Winkler bijzonderlijk de aandacht ingeroepen op de uitspraak en de grammaticale eigenaardigheden der Nederduitsche tongvallen, zooals ze van Tilsit tot aan Duinkerke worden gehoord. De heer Winkler deelt ons de parabel van den Verloren Zoon in honderd en zes en tachtig Friesche en Nederduitsche dialecten mede, en laat die vergezeld gaan van zeer belangrijke ethnographische en taalkundige aanmerkingen. De parabel van den Verloren Zoon werd vroeger reeds vaak ter vertaling in de verschillende dialecten gekozen, onder anderen, door Fr. J. Stalder in zijne Landessprachen der Schweiz oder Schweizerische DialectologieGa naar voetnoot1, door Mone in den Anzeiger für Kunde der teutschen Vorzeit, door J.F. Willems in het Belgisch Museum en door Albert Schott in Die Deutschen am Monte Rosa, en te rechte: wij ook denken met den heer Winkler, dat die gelijkenis uit den Bijbel bij uitstek voor dit doel geschikt is, als zijnde aan iedereen bekend en voor iedereen toegankelijk, als noch te lang noch te kort, en als handelende over zaken en voorvallen uit het alledaagsche leven, en de gelegenheid aanbiedende om er de dagelijksche volks-spreektaal in te pas te brengen. De heer Winkler geeft eerst eenige inlichtingen over onze moedertaal, zooals zij nog tot heden in een gedeelte van Rusland (Estland, Lijfland en Koerland) op de boorden der Oostzee, en in het Gouvernement Taurië aan de rivier Molostschnaja wordt gesproken. Vandaar gaat hij over tot Duitschland, waar het Nederduitsch over geheel het vlakke land van het Noorden is verspreid. De grenzen van het gebied onzer taal in Duitschland komen omtrent | |
[pagina 133]
| |
overeen met eene denkbeeldige lijn, die men zou trekken van Aken op Keulen of Bonn, en vandaar over Göttingen en Wittenberg op Berlijn, en van Berlijn op Koningsbergen. Benoorden deze lijn bedient men zich op eenige uitzonderingen na, van eene taal, die zeer goed door Vlamingen en Hollanders wordt verstaan. Daarna wordt eene plaats ingeruimd aan de verschillende dialecten van Noord-Nederland, die de schrijver in vier hoofdgroepen verdeelt: de Frankische, de Saksische, de Friso-frankische en Friso-saksische. Zeer belangrijk zijn de bladzijden, die door den heer Winkler aan de Friesche taal en hare tongvallen worden gewijd. De dialecten van Zuid-Nederland en Vlaamsch Frankrijk worden door den schrijver verdeeld in vier hoofdgroepen: 1o het Limburgsch, dat gesproken wordt in de geheele provincie Limburg en in het zoogenoemde Hageland en Oost-Brabant of de omstreken van Diest en Tienen in Zuid-Brabant, 2o het Brabantsch, dat gehoord wordt in Zuid-Brabant (behalve in de bovengenoemde oostelijke streken van dat gewest), in de geheele provincie Antwerpen, en in een klein deel van de provincie Henegouwen; 3o het Oostvlaamsch, dat in de provincie Oost-Vlaanderen wordt gesproken, en 4o het Westvlaamsch, in West-Vlaanderen, dat met het Vlaamsch van Vlaamsch Frankrijk ééne groep vormt. Volgens den heer Winkler zijn al deze tongvallen Nederfrankischnederduitsch, en gaan zij allen op de grenzen van hun gebied door tusschentongvallen in elkander over. Vele van de vertalingen der parabel werden aan den schrijver van het Dialecticon door leden der Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde geleverd: de zeer merkwaardige taalkundige aanteekeningen, welke bij die | |
[pagina 134]
| |
vertalingen zijn gevoegd, hebben wij echter aan den heer Winkler te danken. In een Aanhangsel wordt de lezer bekend gemaakt met eenige zonderlinge brabbel- of kindertalen en argots, welke laatste in sommige plaatsen van Limburg en te Zele in Oost-Vlaanderen, tehuis behooren. Wij hebben het Algemeen Nederduitsch en Friesch Dialecticon met het grootste genoegen gelezen en er zeer veel uit geleerd. Men is verwonderd eigenaardige woorden en uitdrukkingen, die men dacht slechts in ééne streek gangbaar te wezen, terug te vinden op plaatsen, die honderden mijlen van elkander verwijderd zijn, en toch geeft ons het Dialecticon niet alles, wat onze tongvallen merkwaardigs aanbieden: wij ontmoeten er slechts die woorden en uitdrukkingen, welke in de gelijkenis van den Verloren Zoon te pas komen. Wat de taalkundige aanmerkingen betreft, niemand zal van den heer Winkler eene volledige spraakleer van ieder dialect eischen: wij hadden slechts het recht te verwachten, dat hetgeen de tongvallen van elkander het sterkst onderscheidt, zou worden aangestipt. Dit wordt dan ook door den heer Winkler bondig en duidelijk gedaan. Later kunnen andere taalkundigen uitvoerige woordenboeken en spraakkunsten van ieder dialect vervaardigen. Wij zullen ons eenige weinige aanmerkingen over het taalkundig gedeelte van 't Dialecticon veroorloven, zonder daarom in het minst aan de uitstekende verdiensten van dit werk te willen afbreuk doen. Natuurlijk geldt het hier uitsluitelijk onze Zuidnederlandsche gewestspraken. Van de honderd en zes en tachtig vertalingen zijn er slechts elf van den heer Winkler. Wel heeft hij gemeend de spelling van de honderd vijf en zeventig, die wij niet aan hem verschuldigd zijn, min of meer te moeten | |
[pagina 135]
| |
veranderen; wij hadden hem echter hier gaarne radicaler zien te werk gaan. Thans worden dezelfde klanken wel eens verschillend gespeld of met verschillende teekens boven de letters aangeduid. Dat is, om slechts een enkel voorbeeld aan te halen, het geval met de zware e, die in vele streken in de woorden peerd, steert, weerd (paard, staart, waard) wordt gehoord, en in die streken geheel op dezelfde wijze wordt uitgesproken. 2de deel, blz. 162: ‘Leut, leute’ zoo schrijft de heer Winkler, ‘is in Zuid-Nederland en ook in Zeeland algemeen in gebruik voor groot vermaak, uitbundig genoegen, dolle pret.’ Wij zijn overtuigd, dat men in de meeste gewesten van Zuid-Nederland het woord leute niet kent. 2de deel, blz. 228. ‘Gildig, veel, sterk, ook als bijvoeg, naamw. in de beteekenis van groot, schoon, sterk, overal in Vlaanderen in gebruik.’ Dit overal is hier stellig te veel, het zal door hier en daar moeten worden vervangen. 2de deel, blz. 237. ‘Wa' doeën, wat doen, in plaats van wat te doen. De Zuid-Nederlanders laten in dit geval, evenals achter om, het werkwoord in de onbepaalde wijs zonder te.’ Niet altijd wordt te achter het voorzetsel om weggelaten: nooit zal men hooren ik ga naar den boekhandelaar, om zien of om hooren, of de roman toegekomen is; ik kom om zien of om hooren. In Zuid-Nederland gebruikt men hier insgelijks om te zien, om te hooren. 2de deel, blz. 266. ‘Hierbij moet men in 't oog houden dat de Zuid-Nederlanders de j juist zoo uitspreken als de Franschen.’ In echt Nederlandsche woorden spreken wij de j nooit uit als de Franschen. In ja, jagen, jeugd, enz, luidt bij ons de j evenals in Noord-Nederland. 2de deel, blz. 288. ‘De onvolkomene of korte a helt (te Antwerpen) sterk naar de onvolkomene e over, en is gelijk aan de korte of gesloten hoogduitsche ä; man klinkt | |
[pagina 136]
| |
omtrent als het nederlandsche men, volkomen als männ in hoogduitsche spelling, had als ed of beter ädd, kwam, als kwem of kwämm.’ Dit alles dunkt ons niet goed afgeluisterd, vooral wat de a in had en kwam, aangaat. 2de deel, blz. 289. ‘In de beide Vlaanderens (sic) en in 't overige deel van Zuid-Brabant luidt deze o (de scherplange) als uë, als zuivere nederlandsche u of hoogduitsche ü, door een naslag van toonlooze e gevolgd.’ Niet in West-Vlaanderen is dat het geval, maar wel in Oost-Vlaanderen. 2de deel, blz. 291. ‘Als het persoonlijke voornaamwoord gij of ge (in 't enkelvoud) achter het werkwoord komt, wordt het de (het oude du? zie vs 22 bl. 351 I (sic) op goade gij; b.v. oor de niet? - hoort gij niet? dat zul de nie doen - dat zult ge niet doen.’ Dit de is niet het enkelvoudig persoonlijk voornaamwoord: ook met het meervoud komt het voor: ‘hoorde galie nie? hoort gijlieden niet?’ De d van dit de behoort tot het werkwoord. Men hadde moeten schrijven oorde: oudtijds spelde men hoordi of hoordy, ziedi of ziedy, komdi of komdy. De d in die werkwoorden heeft niets gemeen met de d van het voor naamwoord du, en de e heeft hier niet de plaats van eene u, maar wel die van eene vroegere verzwakte i of y ingenomen. 2de deel, blz. 295. ‘Amper, amper, basterdwoord van 't maleische amper, in geheel Nederland veelvuldig in gebruik.’ Wij gelooven aan den Maleischen oorsprong van amper niet, en leiden dit woord liever van het Fransche apre af. 2de deel, blz. 307. ‘De uitspraak der klanken, vooral ook van ui, ij, ei, ou en oe in het oostvlaamsch, komt hoofdzakelijk, behoudens kleine afwijkingen, met de brabantsche uitspraak, als oi, oa voor ui, als ai voor ij en ei, als a en ew voor ou en als ue voor oe, overeen.’ In Oost-Vlaanderen klinkt oe nooit als ue. De Oostvlaming zegt zoet, boer, ploegen, nooit zuet, buer, pluegen. | |
[pagina 137]
| |
2de deel, blz. 316. ‘Tons, thans, komt in de volksspreektaal van Noord-Nederland nooit voor; daar kent men thans slechts in de boeketaal. Maar tons, tuns, ook ten, tein, enz. is in geheel Vlaanderen vrij algemeen in de spreektaal in gebruik.’ Tons (alors) is niet hetzelfde als thans (maïntenant.) Zoomin in Zuid- als in Noord-Nederland hoort men bij 't volk thans. Het Vlaamsche tons is niets anders dan toen met achtergevoegde s. Het verschilt overigens geheel in beteekenis met thans. 2de deel, blz. 320. ‘Gewrocht, gewerkt. Het werkwoord wrochten, werken, is in de spreektaal van geheel Noord- Nederland reeds volkomen verouderd en komt er nog slechts zeer zelden in de boeketaal voor. Maar bijna overal in Vlaanderen is het nog zeer algemeen in de volksspreektaal in gebruikt. ‘De onbepaalde wijze luidt werken, en wrocht is de onvolm. veri, tijd en gewrocht het verleden deelwoord van dit werkwoord. Aldus wordt werken bijna overal in Vlaanderen vervoegd. Het barbarisme wrochten in de onbepaalde wijze wordt zelden gehoord. 2de deel, blz. 324. ‘Het basterd-achtervoegsel je of ie wordt te Gent als de uitgesproken; b.v. famielde, familie, schoolde, schalie of deklei; boalde, balie; froande, franje, oroande, oranje; kastoande, kastanje; Spoande, Spanje.’ Niet altijd, maar alleenlijk als die woorden in het Fransch eene ll mouillé of eene gn of ng hebben. Men zegt immers commune(-nie), milise ( tie), polise(-tie), enz. 2de deel, blz. 324.’De ch laat men hooren in mussche, musschen, bossche, bosschen, mijnsche, menschen.’ Niet alleenlijk in deze drie worden, maar overal waar de uitgang sch van eenen klinker, ja zelfs van eene h gevolgd is: wynsche, wassche, vissche, enz. 2de deel, blz. 384. ‘Vermooste van vermozen, verkwisten.’ Het echte woord vermorsen werd elders meermaals door den heer Winkler opgegeven. | |
[pagina 138]
| |
2de deel, blz. 403. ‘Djob, Job; de Vlamingen spreken dikwijls de j, als deze letter de eerste van eenig woord is, als dj uit.’ In echt Nederlandsche woorden nooit; wel in zekere eigennamen: en dan luidt de j ook vaak als tj (Tjaak, Jacques, Tjeef, Joseph, Tjuëre, George,) alsmede in enkele vreemde woorden (verdjus, verjus, djent, gentil.) Doch genoeg: wij zullen hier dit muggenziften staken; men mocht ons anders van vitterij beschuldigen, en niets is verder van onze bedoeling dan eene lijst op te maken van eenige zeer geringe misstellingen, die in de twee boekdeelen voorkomen, en die lijst ‘als een bewijs onzer geleerdheid en schrijvers domheid’ te laten drukken. Wij brengen veel liever onze warme hulde aan de uitgebreide taalkennis van den heer Winkler, en wenschen hem uit ganscher harten geluk met zijn uitmuntend werk, waarin ons een overvloed van de belangrijkste feiten op het gebied der dialectologie wordt geschonken. J.F.J. Heremans. | |
Principes généraux du droit pénal beige par J.J. Haus, professeur à l'Université de Gand, etc. - Deuxième édition, revue, corrigée et considérablement augmentée. Gand, Ad. Hoste, 1874. - Tome I. - IV et 529 pp., gr. in-8o.Het boek, waarvan wij hierboven den titel overschrijven, is geen nieuweling in de rechtsliteratuur, en de naam van den schrijver is aan niemand, zelfs in den vreemde, onbekend. Wij mogen ons dus onthouden beider lof te maken, en ons bepalen met de aandacht te roepen op deze tweede uitgave, die niet ten onrechte de melding draagt, dat zij herzien, verbeterd en merkelijk vermeerderd is. De heer Haus heeft met zorg bijna alle gedeelten van zijn handboek herzien, er wijzigingen aan toegebracht, | |
[pagina 139]
| |
en de leemten aangevuld, welke in de eerste uitgave werden aangeduid. Zoodat het boek, in zijn geheel beschouwd, wezenlijk eene nieuwe gedaante heeft aangenomen en nevens de eerste uitgave in alle bibliotheken onmisbaar is geworden. Daar van het werk nog maar het eerste deel is verschenen, kunnen wij niet ten volle de wijzigingen, die het zal ondergaan, overschouwen. In eene korte inleiding maakt de schrijver zelf er ons echter mede bekend. Bij de drie eerste boeken werden verscheidene hoofdstukken gevoegd handelende over het leed door het misdrijf veroorzaakt, de aanhitsing tot ongehoorzaamheid aan de wetten, de schorting van de uitvoering der straffen, alsmede eenige zaken, die vroeger niet werden behandeld. Het vierde boek zal worden volledigd door eenen titel betrekkelijk het openbaar ministerie en de andere personen, die gerechtigd zijn strafrechtelijke vervolgingen in te spannen. Van eene andere zijde is er ook meer ontwikkeling gegeven aan de beginselen betreffende de drukpers- en politieke wanbedrijven, de gezamenlijke misdrijven, de opstoking tot het plegen van misdaden en wanbedrijven, het regiem der gevangenhuizen, de uitzetting der vreemdelingen, de waardeering der gevallen van wettelijke verschooning en de verzachtende omstandigheden, de toepassing van het stelsel dier omstandigheden op het samenbestaan van verschillende misdrijven, de verzwarende omstandigheden, die rechtsquaestiën opwerpen, de uitlevering, den lijfsdwang, de prejudicieele quaestiën, de kracht van het gewijsde in strafzaken, de uitputting der strafmiddelen, de onderbreking en de opschorting der verjaring, de uitoefening van den burgerlijken eisch. Men neme daarenboven in acht, dat sinds de verschijning | |
[pagina 140]
| |
der eerste uitgave, verschillende wijzigingen aan de Belgische strafrechtsinstellingen werden toegebracht door onderscheiden nieuw afgekondigde wetten, namelijk die van 4 Maart 1870, welke, ten voordeele der aan het regiem der afzonderlijke opsluiting onderworpene veroordeelden, den duur vermindert der straffen, die eene tijdelijke berooving der vrijheid medebrengen; het krijgsstrafwetboek van 27 Mei 1870; de wet van 27 Juli 1871 op den lijfsdwang en de wet van 17 Augusti 1873, betrekkelijk de verjaring in tucht- en fiscale zaken. De rechtmatige roem, dien de heer Haus sedert ettelijke jaren in gansch Europa als criminalist heeft verworven, ontslaat ons, gelijk wij zegden, van de verplichting om hier nog eens den lof te maken van de innerlijke waarde van het werk. - Melden wij alleenlijk, tot bewijs van het gunstig onthaal, dat aan dit boek overal te beurt valt, en van het belang, hetwelk het ook voor vreemde landen oplevert, dat op dit oogenblik eene Italiaansche vertaling van deze tweede uitgave verschijnt. Zij wordt bezorgd door den heer Henrico Feo, rechter aan de rechtbank van eersten aanleg te Napels. J.O.D. | |
De Schoonzoon van Mevrouw de Roggeveen, wie hij scheen en wie hij was door Dr Jan ten Brink. Amsterdam 1873, K.K. Schadd. Twee deelen.Dubbel is de titel, dubbel ook is de inhoud van dit boek, even boeiend van kleur als van teekening. ‘Der vrouwen hoogmoed sleipt een staert van rampen na,’ zoo luidt het motto op den omslag, dat een der stellingen aangeeft, welke het werk uiteenzet. Bij de lezing bemerkt men al spoedig, dat de schrijver het op meer dan dit | |
[pagina 141]
| |
menschelijk gebrek en ook niet op die gebreken bij de vrouwen alleen gemunt heeft. Zijn werk mag evenzeer eene schets genoemd worden van de Haagsche groote wereld in het algemeen, die waarlijk in die albeelding, niet gevleid wordt. De tweede stelling, die het boek uiteenzet, is dat men een zeer ordentelijk mensch zijn kan, waardig van karakter en onberispelijk in doen en laten, zonder tot eenig kerkgenootschap te behooren. De voornaamste held, Willem Plankman, is een vrijdenker, die zich achtervolgens kant tegen den hoogmoed zijner tante, Mevrouw de Roggeveen, en tegen de dweepzucht van sommige geloovigen, die hunne onverdraagzaamheid verbloemen onder den dekmantel van ijver voor de Evangelische leer. Door beide klassen van menschen verstooten, weet Willem zich door zijnen zin voor onafhankelijkheid, zijnen werklust en zijn talent een bestaan te verschaffen en de hand der vrouw, die hij beminde en die hem begreep, te verwerven. Wij hoeven er nauwelijks op te wijzen, dat het verkondigen der laatste stelling, ook in onze dagen, eene daad van moed mag heeten, nu zoo algemeen nog de overtuiging heerscht, dat zedelijkheid zonder godsdienst onbestaanbaar is; wij hoeven er evenmin op te drukken, dat veelzijdigheid van behandelde stof eene krachtige aanbeveling voor een boek is, wanneer die veelzijdigheid geordend, versmolten is. In Ten Brink's werk schijnt dit in zoo hooge maat het geval geweest te zijn, dat eene beoordeeling, welke er in Noord-Nederland van verscheen, zelfs met geen woord gewag maakte van het tweezijdig karakter des boeks, iets wat zulke critiek wel onvolledig mag doen heeten, maar wat dan toch getuigenis aflegt voor het goed verband, dat tusschen de hoofdgedachten van het werk gelegd' is. | |
[pagina 142]
| |
Het boek is, zooals blijkt uit de opsomming van schrijvers oogmerken, een boek van strekking. Dit is in onze oogen eerder eene verdienste dan een gebrek, maar in ieders oogen en ook in de onzo is het een gevaar, eene zware moeielijkheid, die de schrijver zich ter overwinning oplegt. De lust om duidelijk en volledig te bewijzen, de bezorgdheid om gelijk te halen en te overtuigen kan hem allicht medelokken en hem doen vervallen in redeneeringen en moralisatiën, die ten nadeele der handeling plaats en licht innemen. Aan dit gevaar schijnt hij ons over het algemeen ontsnapt te zijn; meer nog, er zijn plaatsen in zijn werk, zooals het onderhoud van Willem Plankman met zijne nicht Eugenie, waar het uiteenzetten van zijne levensbeschouwing enkele bladzijden oplevert, zoo medesleepend en warm geschreven, dat de waarde van het werk er bij wint in plaats van erdoor te lijden. Waar is het echter ook, dat in sommige plaatsen de zucht om alles te zeggen den schrijver heeft doen vervallen in gesprekken, waarvan de lengte niet in evenwicht staat met de belangrijkheid. Maar over 't algemeen wel verre van in dorheden of bewijzende redeneeringen te vervallen is het juist de hoofdhoedanigheid van het werk overal zoo aanschouwelijk, zoo tafereelachtig mogelijk te zijn en te blijven. Elk hoofdstuk nagenoeg maakt op zich zelf een afgelijst schilderijtje uit, waarin hoofd- en bijgroepen natuurlijk geschikt zijn, waarin het licht op de goede plaats valt, waarin leven en waarheid en kleur overvloeien, maar dat ook immer zeer kenmerkend sober gehouden is. Natuurlijkheid van karakter, van daden, van schikking is het gevolg van die wijze van behandeling. Het boek maakt geene aanspraak op hooger effect, de held er van is een gewoon mensch, in zeer gewone om- | |
[pagina 143]
| |
standigheden verkeerende en met gewone hulpmiddelen zijne baan door het leven brekende. Hij komt in aanraking met een paar schurkennaturen, die eenige oogenblikken van scherper gespannen drama in zijnen kalmeren levensloop brengen, maar in die oogenblikken zelf blijft hij buiten spel of treedt hij als toevallig medewerker op. Hij leeft liefst en meest met stille lieden, een stil gemoedelijk en huiselijk leven, en zoekt geen gerucht rondom zich of anderen te maken. De deelen, waarin hij werkend optreedt en die hij met ganscher harten medeleeft, zijn dan ook die, waarop het warmste en liefelijkste licht valt: al de brokken, waarin Krüger en zijne dochter of wel Willems zuster optreden, zijn roerend, lief en oorspronkelijk gedacht en geschreven. Het aanduiden van deze hooge verdienste van het werk doet terzelfder tijd uitkomen, wat sommigen er liefst zouden in zien, en wat ons dunkens ook er wat te zeer in vermeden is, namelijk het sterkere hoogere drama. Het heeft den schrijver behaagd zijnen held eenvoudig te laten, altijd en in alles; eerder sobere en gemoedelijke effecten dan hoogere en hartstochtelijke te zoeken. Wij wagen de gissing, dat meer zelfstandig en krachtdadiger optreden, of in korter woorden meer heldhaftigheid in den hoofdpersoon, het werk zou doen winnen. Om hem dit karakter te geven zouden de hoofdvoorvallen van den roman natuurlijk eene wijziging moeten ondergaan, zoodat de personen, optredende als vertegenwoordigers van gebreken en hoedanigheden, van geloof en ongeloof onmiddelijk tegenover elkander kwamen en er spanning, Strijd, botsing uit hunne ontmoeting ontstond. De hoofdpersonages blijven in het boek op te grooten afstand van elkaar of gaan voor elkander uit den weg om botsing te vermijden. Zoo bij voorbeeld, waar het er op aankwam de | |
[pagina 144]
| |
plannen van Mev. de Roggeveen, en van den Franschen indringer te verijdelen, verdwijnt Willem Plankman, waar de Vergenne ontmaskerd wordt, gebeurt dit door tusschenkomst van mindere personen en mindere feiten, zonder strijd noch drama, waar de Vergennes en Mev. de Roggeveen zouden boeten, verdwijnen beiden ook te plotseling van het tooneel. De karakters waren voorhanden, sterk en scherp genoeg afgeschilderd, de feiten waren gevonden om die karakters in hun geheel en in hunne veelzijdigheid te doen uitkomen, de schrijver heeft vermeden van deze zijn beide scheppingen in alle hare kracht tegen over elkaar te plaatsen en ons het gevecht op leven en dood, met al zijne aangrijpende, ontroerende of ontzettende wisselvalligheden te laten aanschouwen. Hij was meester aldus te handelen; wij hebben hem lof te geven over hetgeen hij ons schonk, en zijn werk heeft zeker verdiensten van vinding en stijl te over om niet karig met dien lof te zijn, wij kunnen onze teleurstelling niet onderdrukken, dat hij ons iets onthield, dat wij meenden te mogen verwachten. Eene opmerking over schrijvers trant willen wij niet verzwijgen, namelijk dat hij misbruik maakt van het weergeven van gesprekken in de Fransche taal. Dat een woord, een uitroep, om waarheid van kleur te verkrijgen, behouden wordt, nemen wij aan; maar dat gansche volzinnen en antwoorden telkens in eene vreemde taal voorkomen, schijnt ons alleen daarom ongeoorloofd, omdat men, bij voortzetting van die doenwijze, minstens twee, zoo niet drie, vier talen zou moeten kennen om een Nederlandsch boek te kunnen lezen. Max Rooses. |