| |
| |
| |
Kunstkroniek.
Waarom wij niet altoos op de hoogte zijn van de kunstbeweging in Europa. - De Schaduw des Doods van Holman Hunt. - Sir Edwin Landseer. - De Nero van Kaulbach. - Het monument Cavour. - De politiek in de kunst. - M. Ch. Blanc en M. de Chennevières. - Het Parijzische Musée des copies. - G. Courbet. - Fransche bekeering. - De laatste tentoonstellingen in België. - Frans Wouters, M. Bode en M. Alfred Michiels.
Dat wij, Zuid-Nederlanders, ons op onze liefde voor de kunst niet weinig laten voorstaan, gaarne van onze liefde voor de kunst breed opgeven, is overbekend.
En echter zijn wij omtrent de verschijnselen, welke zich in de kunst voordoen, niet altoos behoorlijk ingelicht.
Zoo weten wij, bij voorbeeld, doorgaans tamelijk wel, hoe 't in ons land en in Frankrijk met de kunst geschapen staat, wat ten onzent en bij onze zuiderburen op kunstgebied plaats grijpt; maar dat is al.
Wat de kunst elders voortbrengt, welke verschillende richtingen zij in Noord-Nederland, Duitschland, Engeland en Italië volgt; hoe de voorname kunstenaars denken en werken, die deze richtingen glansrijkst vertegenwoordigen; en welke gewrochten in gemelde landen de openbare
| |
| |
aandacht vestigen, daarvan hebben de meesten onzer gewoonlijk slechts zeer onvolkomen begrippen.
In andere woorden: wij zijn, bij al onze liefde voor de kunst en bij den hoogen dunk, welken wij van die liefde koesteren, geenszins op de hoogte van de Europeesche kunstbeweging.
***
Hoe het komt, valt niet moeilijk te verklaren.
Niet alleen verkeeren velen onzer, zelfs velen onzer kunstkenners en kunstenaars nog immer in den waan, als zoude alle licht ons uit Frankrijk toeschijnen; als zoude Frankrijk bij voortduring in de kunst, gelijk in al het overige, den toon geven; als zouden de Franschen, en wij natuurlijk op hun spoor, aan het hoofd der kunstbeweging voortschrijden; zij verwaardigen zich niet eens den blik naar elders te wenden, weigeren in hetgeen elders geschiedt, genoegzaam belang te stellen.
Het kan niet anders.
Op weinige, zeer weinige uitzonderingen na, houden onze dagbladen en tijdschriften, zoowel die, welke in het Nederlandsch, als die, welke in het Fransch zijn opgesteld, schier uitsluitelijk den blik op Frankrijk, of liever op Parijs gevestigd.
Wat zij van de kunstbeweging buiten België en Frankrijk afweten, wat zij er willen van afweten, bepaalt zich tot het luttele, dat hun door Parijzische bladen en tijdschriften wordt medegedeeld.
Voor den meer verlichte is het echter eene bedroevende, doch onbetwistbare waarheid, dat, nogmaals op enkele eervolle uitzonderingen na, de Fransche dagblad-schrijvers en tijdschrift-opstellers, de kunst-criticussen incluus, heden gelijk vóór 1870, de onwetendste zijn van gansch Europa.
| |
| |
Hunne onbekendheid met vreemde talen en denkbeelden, hunne lichtzinnigheid en verwaandheid, die meesttijds hun niet toelaten vreemde toestanden naar den eisch te beoordeelen en te waardeeren, stellen ook dikwijls hen in de onmogelijkheid zich van vreemde kunst en wetenschap rekening te geven.
Wanneer men bij dergelijke meesters ter schole gaat, moet men zich met een uiterst gebrekkig onderwijs behelpen. Men zaait wat men gemaaid heeft, noch min noch meer.
Ziedaar waarom het ons niet moet verwonderen, indien wij, Zuid-Nederlanders, over het algemeen zoo slecht of onvolkomen zijn ingelicht omtrent al wat de kunst, in andere landen, dan Frankrijk en België, betreft, omtrent al wat in Noord-Nederland, Duitschland, Engeland en Italië, om van geene andere landen te gewagen, op kunstgebied plaats grijpt.
***
Indien iets de juistheid dezer overwegingen moest bewijzen, zoude voorzeker, wat op dit oogenblik met den Engelschen schilder Holman Hunt gebeurt, daartoe voldoende wezen.
Kent gij Holman Hunt, waarde lezer?
Zeer waarschijnlijk niet. Wellicht komt zijn naam u thans voor de eerste maal onder oogen; want, een paar onzer Belgische kunstbladen daargelaten, heeft nog geen der schriften, welke gij leest, zich de moeite getroost u van hem te spreken.
En nochtans houdt sedert twee maanden geheel Engeland zich met hem en zijn werk bezig, en wordt zijn naam ook in Duitschland met roem vermeld.
Sta mij toe u met den man en zijn streven nader be- | |
| |
kend te maken. Ik kan u verzekeren, dat zij beiden het verdienen.
***
Holman Hunt genoot sedert lang in zijn vaderland, inzonderheid te Londen, als gewetens- en talentvol schilder eene welverdiende faam. Men had van hem verscheidene verdienstelijke tafereelen te zien gekregen, die den ernstigen, denkenden kunstenaar verrieden, in al de geheimen der kunst ingewijd en eene meesterlijke techniek aan schitterende geestesgaven parende. Zijne richting? De richting van onzen tijd, het realismus. Niet dat ongezonde realismus, hetwelk het leelijke en gemeene verheerlijkt en voor sommige onbekwame kunstenaars zooveel aantrekkelijkheid heeft, dewijl het alle hoogere studie overbodig maakt en hun de moeite spaart te denken en hunne gewrochten af te werken; dat niet eens den naam van realismus verdient, en met recht het conventionneele leelijke is genoemd geworden. Neen, het realismus in den waren zin des woords, dat geenszins het schoone en de voltooiing uitsluit, in de getrouwe, doch geniale navolging eener met zorg gekozen natuur bestaat en met het meesterlijke naturalismus onzer ouden zooveel overeenkomst heeft. In die richting had hij, onder ander, een' Jezus in den tempel weergevonden geleverd, die door al de kenners werd geroemd en hem den naam eens schilders met een machtig talent had verworven.
***
Die uitslag, hoe verblijdend, - hij werd niet zonder worsteling met gezaghebbende tegenstanders der richting verkregen, - bevredigde den kunstenaar niet. Hij streefde naar meer. Die uitslag diende slechts, om hem tot het uitvoeren van een ander ontwerp aan te moedigen,
| |
| |
waarvan hij sinds lang zwanger ging. Hij wilde namelijk Jezus met nog strenger realistische begrippen en tevens met eene nog grootschere gedachte malen. Hij wilde hem malen, zooals geen vroeger of later schilder hem tot hiertoe gemaald had, zooals hij nochtans, volgens hem, voor ons negentiende-eeuwers moest gemaald worden, dat is met de grootst mogelijke nauwkeurigheid en tevens met de verheven maatschappelijke beduidenis, welke én zijne zending, én zijne leer voor het menschdom hebben.
Hij begaf zich naar het Oosten. Met zijne grondbeginsels van ernstigen, denkenden realist had hij begrepen, moest hij begrijpen, dat hij in zijn vaderland, dat hij zelfs in Europa zijn voornemen onmogelijk konde ten uitvoer brengen. Ook aarzelde hij niet.... Jaren achtereen verbleef, studeerde, arbeidde hij te Bethlehem, te Jeruzalem en te Nazareth, ter plaatse zelve, alwaar de God-Mensch werd geboren, waar hij leefde en streefde, leerde en werkte, leed en streed. Nadat hij aldaar zijn onderwerp, eerst op kleinere en daarna op grootere schaal nagenoeg had voltooid, keerde hij naar Londen terug, om er aan zijne Schaduw des Doods - zoo noemde hij zijn tafereel, - de laatste hand te leggen, vooraleer het publiek over de waarde van zijn gewrocht te laten oordeelen.
Vijf volle jaren besteedde hij aan de vervaardiging van dit gewrocht, hetwelk thans sinds twee maanden te Londen is tentoongesteld, dagelijks met duizenden toeschouwers naar de galerij van New British Institution lokt en bij de koude Engelschen eene ontroemis wekt, waarvan wij, met onze hooggeroemde kunstliefde, ons nauwelijks een denkbeeld vormen.
Doch laat ik de schilderij zelve beschrijven.
***
| |
| |
De kunstenaar verplaatst ons te Nazareth, in het werkhuis van St.-Jozef. 't Is een nog al ruim vertrek. Aan de wanden zijn timmermans-gereedschappen opgehangen; de vloer is met stukken hout, spaanders en schafelingen bedekt. Bij het venster staat eene schaafbank. Door hetzelfde venster heeft men het zicht op een fraai landschap van Judea, met bergen en heuvelen, op den anderen oever der Jordaan, begrensd. De werkplaats is helder door de stralen der ondergaande zon verlicht, en daar deze verondersteld word laag op den horizont te staan, teekent zij de schaduwen scherp en krachtig bijna op dezelfde hoogte als de voorwerpen, welke zij beschijnt.
***
Waarom de kunstenaar die verlichting, welke bij den eersten oogslag aan het tafereel een vrij zonderling voorkomen geeft, verkoos? ziehier:
Er zijn slechts twee personen in de werkplaats: de Zaligmaker en zijne moeder. Zij zijn levensgroot gemaaid. Jezus heeft den mannelijken ouderdom bereikt. Hij staat in biddende houding, alsof hij, na zijnen dagelijkschen arbeid van timmerman te hebben verricht, zijne ziel tot den hemelschen Vader verheft. Nademaal de kunstenaar hem inderdaad geheel anders heeft voorgesteld, dan wij gewoon zijn hem in de tafereelen der kunstenaars van de verschillende scholen te zien, en daarbij hem eene zeer hooge, men zoude haast zeggen te hooge gestalte heeft gegeven, maakt zijn beeld eenen verrassenden, ja verbazenden indruk..... Maria zit neergeknield. Zij is bezig met het kistje te openen, eens te Bethlehem door eenen der Oostersche Wijzen den goddelijken kinde geschonken. Men ziet hare wezenstrekken niet, vermits zij den aanschouwer den rug toekeert; doch hare houding verraadt
| |
| |
diepe ontsteltenis. De oorzaak dier ontsteltenis ontdekt men op den muur tegenover het venster, alwaar de schaduw van Jezus' lichaam nedervalt. Die schaduw nu heeft eenen profetischen vorm, den vorm van het kruishout; want het hoofd en de schouders van den Heiland wijken naar achteren en de handen zijn ten hemel geheven, volgens Oostersch gebruik. Van daar de ontroernis van Maria en de titel van het tafereel, de Schaduw des Doods.
***
Er is wellicht iets gezochts, doch er is tevens iets zeer oorspronkelijks in het denkbeeld de schaduw van Jezus zijnen kruisdood te doen voorspellen, iets dat nog meerder treft, dan zijne ongewone gestalte. Wat echter eenen veel dieperen indruk maakt, dan die schaduw en die gestalte, is het gelaat des Zaligmakers. Men zoude moeilijk het zich schooner, roerender kunnen voorstellen. De oogen zien werkelijk, de mond spreekt, de zachte, treurige glimlach, die het engelzoete wezen verheldert, stemt tot weemoed, de gansche uitdrukking werkt op de ziel des aanschouwers met onweerstaanbare kracht. Geheel het beeld des Heilands ia edel en grootsch; maar dat edele en grootsche verdwijnt, als het ware, bij de beteekenis van het bovenmenschelijke gelaat. Het beeld van Maria, door den kunstenaar zoo sober behandeld, dat hij ons hare wezenstrekken verbergt, en hare diepe ontsteltenis enkel door hare houding aanduidt, draagt bij om het tooneel tot een der aandoenlijkste, der aangrijpendste te maken. Ook, zeggen de Engelsche bladen, is het onmogelijk het tafereel eenige minuten aan te staren, zonder zich van een medelijden en eenen eerbied doordrongen te voelen, die aan het wonderbare grenzen; en menschen,
| |
| |
die anders niet tot de teerhartigsten behooren, kunnen nauwelijks hunne tranen bedwingen.
***
De stoffelijke uitvoering is meesterlijk, en de accessoires zijn met eene zorg en eene kunstvaardigheid behandeld, die bewondering afdwingen. Het geringste voorwerp is met onvergelijkelijke nauwkeurigheid en waarheid weergegeven en afgewerkt. Toch wordt het algemeene effect door die groote uitvoerigheid ook der mindere deelen niet verbroken, verre vandaar, en alles dient om de harmonie van het geheel te vermeerderen. De kunstenaars en kunstkenners van Londen zijn het eens, om te verklaren, dat sedert vele jaren in de hoofdstad van het Vereenigd Koninkrijk geen gewrocht meer werd tentoongesteld van zoo hooge kunstwaarde.
***
Wat die waarde nog verhoogt, is de verheven wijsgeerige gedachte, die in het werk van Holman Hunt doorstraalt. Inderdaad, wat was zijne bedoeling bij de keuze en de behandeling van het onderwerp? Waarom heeft hij dit onderwerp zoo en niet anders opgevat en uitgevoerd? Wilde hij enkel Jezus en zijne moeder toonen, zooals zij werkelijk geweest zijn, en eerbied voor hunne deugden, medelijden met hunne smarten, bewondering voor hunne zelfopoffering wekken? Geenszins, zijne bedoeling was nog iets anders. Zijn Jezus is ja de Verlosser, de Zaligmaker der wereld; maar zijn Jezus is daarenboven de schoonste, verhevenste, treffendste verpersoonlijking van den arbeid. Wanneer hij ons den God-Mensch in het werkhuis van Jozef voorstelt, biddende na het afdoen zijner ruwe dagelijksche taak; wanneer hij ons
| |
| |
Jezus in de schaduw op den wand gekruisigd doet zien, en ons getuigen maakt van den angst zijner moeder; wanneer hij ons terzelfdertijd met medelijden en eerbied vervult, dan is het dewijl hij de aandacht wil vestigen op die vreeselijke arbeidersvraag, de hoofdvraag onzes tijds, waarvan de oplossing, vooral in Engeland en andere landen, welke der nijverheid hunnen voorspoed danken, alleen der toekomst de schrikkelijks te omwentelingen en rampen kan sparen.
***
De Londensche kunsthandelaars Agnew hebben, zegt men, niet minder dan achttien duizend pond sterlings voor het meesterwerk - de Engelsche bladen aarzelen niet het zoo te noemen, - betaald. De voorbeeldelooze bijval, die het gewrocht ten deele valt, zal spoedig hun den reusachtigen koopprijs hebben ingewonnen. Men berekent, dat de staalgravure naar de Schaduw des Doods, waarmede zij een' der voornaamste plaatsnijders van Engeland, M.J. Stacpoole, belast hebben, hun voor het minst twee derden der som zal opbrengen. Die gravuur zal 28 duim hoogte op 19 duim breedte hebben. Er zullen exemplaren tegen 3, 5, 7 en 10 guinees zijn.
***
Eene andere groote gebeurtenis in de Engelsche kunst is de tentoonstelling der werken van den onlangs overleden Sir Edwin Landseer, den beroemden dierschilder, den Raphaël van het Hondenras, gelijk men hem placht te noemen. Ontzaglijk is het getal tafereelen, teekeningen, etsen, enz., door den weergaloozen kunstenaar gedurende zijnen langen en werkzamen levensloop voortgebracht. Ofschoon de meeste door de gravure, de steenteekening,
| |
| |
de photographie werden vermenigvuldigd, is het er verre van af, dat het Engelsche publiek alle zoude kennen. Vele zijner beste schilderijen zijn in bijzondere verzamelingen en op lustsloten verspreid, en werden nooit in het openbaar tentoongesteld. Zulks bracht de Koninklijke Academie van Londen op het denkbeeld, eene min of meer volledige exhibition van de gewrochten des betreurden meesters in te richten. Zij werd in den loop der vorige maand geopend en bevat 530 nummers. Daarvan werden niet minder dan 60 door koningin Victoria en 130 door de testament-uitvoerders van Landseer ter beschikking van de commissie gesteld. De Engelsche kunstvrienden toonen zich, en niet ten onrechte, fier op die tentoonstelling. Zij beweren, dat iets dergelijks in geen ander land ter wereld zoude kunnen ingericht worden, en wij gelooven, dat zij gelijk hebben. Nochtans treft men in de verzameling niet alles aan, wat Sir Edwin, gemaaid of geteekend heeft; want zijne schilderijen alleen zijn, naar beweerd wordt, ten getalle van 7 á 800.
***
Nog is in een ander lokaal eene tentoonstelling geopend van platen naar werken van Landseer. Zij bevat 400 nummers. Er zijn prenten van 1809 en van 1872. Vele dier platen verdienen inzonderheid hierdoor de opmerking, dat zij door den meester allerzorgvuldigst werden overwerkt en verbeterd. Landseer liet geene platen naar zijne tafereelen uitgaan, dan nadat hijzelf haar den noodigen graad van volkomenheid had gegeven. Eene der attractions van die laatste tentoonstelling vormen ettelijke kleinere etsen, door de Koningin en wijlen den Prins-gemaal naar tafereelen en onder het opzicht van den meester vervaardigd.
| |
| |
***
Hebben wij hier te lande weinig van Holman Hunt en zijne Schaduw des Doods, van de tentoonstelling der werken Sir Edwin Landseer's en van die der platen naar zijne tafereelen gehoord, niet veel beter is het gesteld met den Nero van Kaulbach, het laatste meesterwerk van den vruchtbaren en genialen Duitschen kunstenaar, wiens cartons, vóór jaren, onze landgenooten met verbazing sloegen, toen zij de gelegenheid hadden die te Brussel en te Antwerpen te bewonderen. En nochtans houdt geheel de kunstwereld aan gene zijde van den Rijn, sedert meer dan een jaar, zich met dit voortreffelijke kunststuk bezig, dat voor geen' zijner voorgangers moet onderdoen en te Weenen, op de wereldtentoonstelling, al de gewrochten der Fransche School deed verbleeken. De lichtteekening en de houtsnede hebben het tot in de afgelegenste gouwen Duitschlands doen kennen.
***
Vóór velejaren reeds had de befaamde Piloty Nero behandeld. Zijn werk stelt den gedrochtelijken Romeinschen dwingeland voor, daar hij zijn paleis verlaat, om zich in het gezicht van den brand van Rome te gaan verlustigen, en de trappen afdaalt, met halfverkoolde christenlijken bezaaid. Het werd zeer bewonderd, zoowel om het karakteristieke in de hoofdfiguur, als om het coloriet en het effect, en de knappe uitvoering der bijzonderheden. Men wilde er de zegepraal van de realistische op de idealistische strekking in zien. Die overdreven ophemeling deed Kaulbach besluiten met hetzelfde onderwerp eene schets te vervaardigen, om het bewijs te leveren, dat ook met zijne richting, waarin gedachte, teekening en samenstel
| |
| |
hoofdzaken zijn, iets colossaals van Nero gemaakt konde worden. Zijne schets vond ruimen bijval. Toch wachtte hij om ze uit te werken, tot hij, aan den drang zijner vrienden of liever zijner landgenooten niet langer kunnende wederstaan, het voornemen opvatte met den geschetsten Nero een dier reusachtige cartons te vervaardigen, welke zijnen naam wijd en zijd hebben doen klinken. Ziehier hoe hij zijn onderwerp heeft gecomponeerd:
***
Twee beschavingen, die van Rome en die van het Christendom, staan tegenover elkaar. De eerste heeft haar toppunt bereikt; de tweede vangt aan. De eene zegepraalt in overmoed, zwelgt in genietingen; de andere kampt en lijdt. De heerschende kan slechts dalen; de worstelende moet onvermijdelijk vroeg of laat haar overvleugelen.
Die gedachte waarlijk grootsch en verheven, is zoo natuurlijk, dat men niet beseft, hoe een kunstenaar als Piloty niet eveneens op deze zij gekomen. Zij beheerscht gansch de schepping van Kaulbach en leent haar eene waarde, welke alleen, dat is afgezien van al de uitmuntende hoedanigheden van stijl, teekening en groepeering, die zijn werk in hooge mate kenmerken, welke alleen, zeggen wij, toereikend zoude zijn, om dit werk boven dat zijns mededingers te plaatsen.
***
Zien wij, hoe Kaulbach die gedachte heeft uitgedrukt:
Zijn ca[rt]on stelt ons Nero voor op de terras vóór zijn paleis. Hij heeft zichzelven God verklaard en vertoont zich in het gewaad van Apollo met de stralenkroon om de slapen. Een lievelingslaaf reikt hem de lier, terwijl hij
| |
| |
overmoedig en wellustdronken de omkranste wijnschaal in de hoogte zwaait, en eene schaar verwijfde vrijgelatenen, wellustige hetairen, schoone Romeinsche boelinnen en Grieksche slavinnen zich met kransen en cimbelen rondom hem verdringen, om hem als eene godheid te vereeren, hem als God uit te roepen en zich hem als offer aan te bieden. Men waant hunne zege- en jubelkreten te hooren, evenals men waant de zege- en jubelkreten te vernemen, die uit het paleis naar buiten klinken. De prefect van Rome, de schaamtelooze Tigellinus, de laffe grijsaard, die om den nog lafferen meester te believen, den brand aan Rome stak, juicht vleiend toe; doch nevens hem wonen deftige Romeinen, met den consul aan het hoofd, dien Nero tot zijnen voorlezer vernederde, het walgelijke schouwspel met verontwaardiging bij. De consul, wiens strenge houding het beeld van Cato voor den geest roept, verfrommelt woedend het perkament, dat hij in de hand houdt, en dat waarschijnlijk den zoon van Agrippina in den rei der goden plaatst. Meer naar achteren staan twee priesters saam te fluisteren. Niet verre van hen ziet men Pretoriërs samenzweren en op den held der bacchanale blikken vol haat en verachting werpen, die zijnen naderenden val voorspellen. - Aan de overzijde bevindt zich de lijfwacht, die stom en onverschillig den keizer en de lieden, die hem omringen, aanstaart. De gebronsde wezens der ruwe Noordsche krijgers drukken eene soort van naïeve bevreemding uit, die het levendigste contrast vormt met de brooddronkenheid en het zedenbederf, waarvan de gelaatstrekken van Nero en zijne vrijgelatenen, van Tigellinus en de vrouwen de duidelijkste sporen dragen. Men gevoelt, als het ware, dat de volkeren, waartoe de krijgers behooren, die vooralsnog der Romeinsche macht tot steun
| |
| |
verstrekken, eenmaal aan al die brooddronkenheid, al dat zedenbederf een einde zullen stellen en den troon omverre smijten, dien zij thans onderschragen. Vandaar dat de Adelaar en de Wolvinne, de opschriften S.P.Q.P. en Divus Nero op de standaarden, welke zij torsen, de bloedigste spotternij schijnen en de tegenstelling tusschen hunne houding en die der overige personages nog beter doen uitkomen.
***
Nero heeft al de genietingen uitgeput. Er blijft hem een enkelen wensch te bevredigen, die der vernieling. Hij wil het schandelijke feest op eene waardige wijze bekronen. Hij denkt aan de gehate christenen. Tot hiertoe heeft hij zich vergenoegd, met hen te beleedigen, te smaden, te hoonen in al wat hun het dierbaarst is; thans besluit hij hen wreeder te kastijden. Gewetenlooze staatkunde en gekwetste eigenliefde vereenigen zich om hun het schromelijkste lot te bereiden; want hun toenemend aantal dreigt het rijk met ernstige gevaren, en hunne zedelijke waarde, die zijn leven van ijselijke gruwelen en monsterachtige buitensporigheden veroordeelt, vernedert zijnen hoogmoed. Fluks! Dat men hen vervolge! De schrikkelijkste folteringen zullen hem wraak verschaffen.... Doch er is een voorwendsel noodig.... Welnu, men zal hen beschuldigen Rome te hebben in brand gestoken... Die onzinnige beschuldiging en de vervolging, waaraan zij tot voorwendsel diende, heeft Kaulbach aangeduid met ons op den achtergrond de rookende puinen der eeuwige stad te toonen en op den voorgrond de marteling der Christenen.
***
Die voorgrond vormt het tweede en wellicht gewichtigste en best gelukte deel der samenstelling. De breede
| |
| |
straten, die zich vóór de trappen van het paleis uitstrekken, worden het tooneel der onmenschelijke slachting. Zij vormen nogmaals eene tegenstelling, namelijk met het bovendeel des cartons, dat de zegepraal der Romeinsche beschaving moet veraanschouwelijken.
Op de trappen van het paleis heeft eene jonge christen moeder met hare twee kinderen reeds den marteldood gevonden. Meer beneden zijn de beulen het bloedige hout, het omgekeerde kruis, aan 't oprichten, waaraan Petrus is geslagen, die, volgens de overlevering, zich niet waardig achtte overeind te sterven, als zijn goddelijke meester. De christen vrouwen, die den martelaar omgeven, zijn in eene plechtige droefheid gedompeld, die bij de luidruchtige beweging daarboven nog meerder afsteekt. Een discipel drukt den laatsten kus op de lippen des heiligen. Een weinig verder, ziet men de strafuitvoering eens anderen christenen, wiens kruis een vijgenstam is. De huid van een roofdier bedekt hem het onderlijf; doch borst en schouders zijn bloot. Zijn kind, door de moeder tot hem opgeheven, houdt zijnen hals omklemd. Die groep is overschoon. Zelfs in de houtsnede maakt zij eenen onbeschrijfelijken indruk.
***
Rechts van de trappen der terras staat Paulus te midden van eene schaar geloovigen. De trekken van den apostel der Heidenen verraden zijnen Griekschen oorsprong. Zijne majestatische gestalte, zijn fiere blik en zijne edele houding karakterizeeren hem meesterlijk. Hij heft de hand ten hemel, als om Nero en zijne handlangers met hunne heidensche gruwelen te vervloeken. Een centurio snelt toe, om hem aan te grijpen. - De christelijke
| |
| |
gedachte is vooral verpersoonlijkt in Paulus' prachtige figuur. Zij verkondigt de eindelijke zege van het christendom op de Grieksch-Romeinsche beschaving.
***
Edoch al de Christenen hebben tegenover de vervolging en de folteringen, welke men hun bereidt, den moed niet te volharden en hunner overtuiging getrouw te blijven. Er zijn er, die zich door de beloften des dwingelands en de aanlokselen der wellustige vreugden laten verleiden. Eene jonge Christin, schooner dan al de bacchanten van het paleis, heeft zich van hare gezellinnen gescheiden en klimt of liever sluipt halfnaakt de trappen op, om zich bij de hetairen te vervoegen. Zij wordt door de christene vrouwen en maagden herkend, die haar aan elkander met droefheid en afschuw wijzen. Zelfs een der ruwe Germaansche krijgers blikt haar meewarig aan. Zij schaamt zich haren misstap, aarzelt en poogt zich in hare sluiers te hullen.
***
Ziedaar nagenoeg, voor zooveel het geschreven woord er een denkbeeld kan van geven, het nieuwe carton van Kaulbach. Dat der uitvoering de gedachte overwaardig is, hoeven wij niet te zeggen. In Duitschland noemen velen het des gevierden meesters heerlijkste schepping. Hij heeft in deze, zeggen zij, inderdaad het bewijs geleverd, dat het idealismus geenszins door het realismus overwonnen is, gelijk sommigen weleens beweren, en dat het integendeel, trots den bijval, welken onze tijd liefst den realistischen werken schenkt, der kunst behouden blijft.
Het huis Haufstängel, van München, heeft zich, gelijk
| |
| |
vroeger voor andere Kaulbachsche cartons, het recht verzekerd den Nero door de photographie te vermenigvuldigen. Het heeft dit recht mits betaling eener somme van 30,000 thalers verkregen. Voor hem die weet, hoe in Duitschland de grootste en kostelijkste photographies met duizenden en duizenden verkocht worden, kan die prijs niet te hoog heeten.
***
In de Italiaansche kunstwereld duurt de strijd omtrent de waarde van het gedenkteeken Cavour, in de maand November te Turijn ingehuldigd, voort. Dit gedenkteeken bestaat uit eene marmeren hoofdgroep: Italië Cavour de burgerkroon aanbiedende, en uit verscheidene marmeren groepen en beelden, als daar zijn: de Staatkunde, de Onafhankelijkheid, het Recht en de Plicht, rondom het colossale voetstuk, dat verder met bronzen basreliefs versierd is. Terwijl de eenen het een meesterwerk noemen, dat de faam van den Florentijnschen beeldhouwer Giovanni Dupré de kroon moet opzetten, wordt het door anderen als een zeer ongelukkig gewrocht, een waar misgewrocht uitgekreten. Wat de laatsten onvergeeflijk vinden, is dat de kunstenaar Italië op eene alles behalve vleiende wijze hebbe afgebeeld. Vooreerst is de figuur bijna geheel naakt, wat, meenen zij, tot boosaardige zinspelingen betreffende den geldelijken toestand des Schiereilands kan aanleiding, geven. Daarbij wordt de houding dier figuur streng gelaakt. Zij knielt aan de voeten van Cavour en schijnt hem te smeeken hare kroon wel te willen aanvaarden. Zulks achten zij onbetamelijk, daar geen burger, hoe groot, eene dergelijke vernedering van zijn vaderland mag eischen, mag dulden. Verder wordt de kleedij van den graaf, eene soort van wijde toga, die
| |
| |
men bij een lijklaken vergelijkt, niet minder streng gegispt. Dat het monument bij den eersten aanblik zich niet zeer gunstig voordoet, moet ieder, die het in prent gezien heeft, toegeven. De beter gestemde beoordeelaars roemen de maëstria, waarmede de hoofdgroep is uitgevoerd, en de uiterst zorgvuldige bewerking der overige deelen. Volgens hen moet de afkeuring, welke het gedenkteeken bij sommigen ontmoet, bovenal aan politieke redenen worden toegeschreven.
***
Ja, de politiek in de kunst is een treurig iets. Daarvan weten wij, Belgen, mede te spreken. Kunstenaars zonder eenen schijn van talent worden weleens door zekere menschen opgevijzeld, zoodra zij er willen in toestemmen hun weinigje bekwaamheid ten dienste van die menschen aan te wenden, die, van den anderen kant, zich niet ontzien het machtigste talent stout weg te loochenen, wanneer het zich niet tot hun werktuig wil verlagen. Wij achten het onnoodig namen neer te schrijven. Wie met den staat van zaken hier te lande ietwat bekend is, zal licht ons verstaan, zonderdat wij in bijzonderheden treden.
***
In Frankrijk gaat het nog erger. Daar aarzelt men niet de nuttigste kunstinstellingen af te breken, zoodra men er kans toe ziet, wanneer die instellingen door eenen politieken tegenstrever, alleen om der kunst van dienst te wezen, werden in het leven geroepen. Gelijk men weet, heeft de befaamde Charles Blanc, de vriend van Jules Simon, zich onlangs verplicht gezien het bestuur der schoon o kunsten neer te leggen. Daar hij een volbloed
| |
| |
republikein is, konde hij, beweerde men, onmogelijk een goed bestuurder wezen. Hij werd dus genoodzaakt voor M. de Chennevières, eenen doorluchtigen onbekende - in vergelijking met eenen man als Ch. Blanc, althans, - plaats te maken. Eene der eerste handelingen van den nieuwen bestuurder is geweest het Museum der Copijen te sluiten en de stukken, welke het bezat, links en rechts te verspreiden. Men zegt, dat de inrichting van dit Museum onder sommige opzichten te wenschen liet. Wel mogelijk; doch het was, onzes dunkens, geene reden om eene instelling te vernietigen, die voorzeker geroepen was, om werkelijk nut te stichten.
***
Ander voorbeeld: Wien is het onbekend, hoe hoog de Parijzische kunst-criticussen in 't bijzonder en de Fransche kunstkenners in 't algemeen met den realist G. Courbet geloopen hebben? Hij was, moest men hen gelooven, niet alleen de duchtigste, de grootste, de voortreffelijkste meester van onzen tijd en van Frankrijk, maar van alle tijden en landen. Die overdreven loftuitingen hebben veel kwaad gedaan. Zij hebben een aantal jonge kunstenaars ten onzent en elders, maar bijzonderlijk bij onze zuiderburen, op den doolweg gebracht en hen belet in de kunst de plaats in te nemen, waartoe zij door hunnen natuurlijken aanleg en hunne eerste studiën geroepen waren. Bij dat al valt niet te ontkennen, dat Courbet een man van talent, wellicht van genie is, wiens voortreffelijke techniek door niemand kan betwijfeld worden. En nochtans, hoe behandelen hem sedert eenigen tijd diezelfde menschen, welke eens hem den meester aller meesters noemden en juist daardoor zoo menig' veelbelovend' jongeling in den waan brachten, als ware nergens dan in
| |
| |
zijn realismus redding te vinden? Erger dan weleer zijne hevigste tegenstrevers. Nademaal hij, onder de Commune, de rol speelde, welke nog in aller geheugen is, en den grootsten fetisch van het Fransche chauvinismus, de Colonne Vendôme, liet om verre halen, is hij van eenen kolos een dwerg geworden voor hen, die hem het meest vergoodden en die thans veeleer geneigd zijn, om hem eenen ellendigen kladpotter te schelden. Het gaat zooverre, dat hij in zijn eigen land schier heeft opgehouden in aanmerking te komen en in het buitenland rechtvaardiger beoordeelaars moet zoeken, te Geneve bij voorbeeld, alwaar binnen kort eene tentoonstelling zijner gewrochten zal geopend worden.
***
Zonderling land, dat Frankrijk, hetwelk voor het meerendeel onzer landgenooten, spijt zijn diep verval, het model-land blijft! Na lang, om zoo te spreken, van geenen godsdienst in kunst of literatuur te hebben willen hooren, na eene halve eeuw en meer in kunst en literatuur het kraste materialismus te hebben gehuldigd en aangepredikt, slaat het thans wederom van het eene uiterste tot het andere over. Reeds wordt in dagbladen en tijdschriften de noodzakelijkheid der godsdienstige begrippen voor den letterkundige en den beeldenden kunstenaar lang en breed betoogd en voor die noodzakelijkheid allerwege te velde getrokken. In de Nationale Vergadering poogde dezer dagen zekere heer de Gavardie te bewijzen, dat alle kunst, de meest wereldsche niet uitgezonderd, den godsdienst moet tot grondslag hebben, om op den naam van kunst te kunnen aanspraak maken. Hoelang die nieuwe mode zal duren, weten wij niet. Dat de wind eerlang weer uit eenen anderen hoek zal waaien, is stellig; doch in af- | |
| |
wachting zijn vele kunstenaars en kunstrechters voor het oogenblik bekeerd, en zullen de eerstvolgende Parijzische Salons er ons, naar allen schijn, het bewijs van leveren.
***
Het zijn voorwaar de Salons of tentoonstellingen niet, die ons in België ontbreken. Sedert ongeveer een jaar, hebben wij er voor het minst een half dozijn hoogstbelangwekkende gehad, om van de min gewichtige niet te reppen. Eerst was het die van de Nederlandsche Maatschappij van Weldadigheid en daarna die van de Verzameling Wilson, te Brussel. In beide vierden de oude Hollandsche en Vlaamsche scholen schitterende zegepralen met Hals, Van Goyen, Rubens, Pourbus, Jordaens, Van Dijck, Th. De Keyzer, Ruysdael en tal minder bekende meesters, die daarom niet minder meesters van eersten rang in elke andere school zouden wezen. Hierop volgden de Driejaarlijksche Tentoonstelling van Antwerpen, de tentoonstelling van den Brusselschen Cercle artistique, die van de Verzameling Suermondt en die van de moderne Verzameling Everard. De twee laatste zijn nog open. Voegt men er de uitstallingen van de Brusselsche Maatschappij van Waterverfschilders en van den Antwerpschen Kunstkring bij, dan bekomt men een cijfer, hetwelk het kleine België alle eer aandoet.
***
Onder de uitstallingen van den Antwerpschen Kunstkring verdient die van het Album des heeren De Jonge van Ellemeet, den achtbaren voorzitter van het XIIe Nederlandsche Taalcongres, eene bijzondere melding. Dit Album bevat benevens een groot getal keurige teekeningen en waterverven van Hollandsche, Vlaamsche, Fran- | |
| |
sche en Duitsche meesters, vele der oorspronkelijke teekeningen, waarnaar de platen der geïllustreerde uitgaven van Cats vervaardigd werden. Dat de heer De Jonge van Ellemeet de gelukkige bezitter van het bekende zoo merkwaardige Museum Gatsianum is, weet iedereen. Het heeft ons gespeten niet ettelijke teekeningen van dit Museum onder de uitgestalde te ontmoeten.
***
Ten slotte eene kleine geschiedenis, die, in den laatsten tijd, een deel onzer kunstwereld nog al heeft vermaakt. Ik bedoel den pennestrijd in het Journal des Beaux Arts, betreffende den zeventiende-eeuwschen schilder Frans Wouters.
Frans Wouters werd te Lier geboren. Op drie-entwintigjarigen ouderdom trad hij als leerling in de werkplaats van Rubens. Twee jaar later benoemde hem keizer Ferdinand II tot zijnen hofschilder en, na den dood van dien vorst, werd hij schilder en kamerling van den prins van Wallis, zoon van Karel I van Engeland. Hij muntte uit in het landschap bij maanlicht en in de naakte figuur, en stierf te Antwerpen op het einde van 1659 of in de eerste dagen van 1660.
Ziedaar nagenoeg al wat men van eenen kunstenaar wist, die tot Rubens' beste leerlingen had behoord, en van wien ongelukkig onze Museums geen enkel stuk bezitten. Veel was het zeker niet. Ook had onze betreurde vriend Tony, lang vóór het uitgeven zijner Geschiedenis der stad Lier, mij herhaalde malen het voornemen te kennen gegeven, zich opsporingen te getroosten, om omtrent den verdienstelijken Lierenaar iets meerders te wete te komen, dan hetgeen Cornelis De Bie, Houbraken en hunne afschrijvers van hem verhalen, toen de heer Jozef Van den Branden, in de Annales de l'Académie d'Archéologie de
| |
| |
Belgique, een opstel liet verschijnen, benevens een aantal belangwekkende bijzonderheden, eene lijst van tafereelen van Wouters bevattende, die zich in onderscheiden buitenlandsche verzamelingen bevinden. Dat het opstel mij en anderen welkom was, hoef ik niet te zeggen. Immers het deed ons Wouters, zooal niet volledig, toch vollediger kennen, dan al wat tot nog toe over hem was geschreven. Ik had het ongeluk het in het nummer van 15 Februari 1873 van het Journal des Beaux-Arts te bekennen.
***
Bone Deus, welke noodlottige inval! Mijn artikel verwekte een tempeest, waarvan de nagalm nauwelijks sedert eenige dagen heeft uitgeraasd.
Men noemt de dichters een irritabile genus. Ik vraag de toelating er de oudheidkundigen en, in de eerste plaats, de schrijvers over kunstgeschiedenis bij te voegen.
De eerste, die tegen mijn artikel opkwam, was de heer Alfred Michiels.
Gij kent vast den heer Alfred Michiels, waarde lezer. Schrijver eener Histoire de la peinture flamande, waarin de fantazij eene voorname rol speelt, beweert hij, - en herhaalt hij wekelijks in al de dagbladen, - een aantal Vlaamsche kunstenaars te hebben uitgevonden, die vóór hem niet bestonden. Frans Wouters, beleerde hij mij, was een dier kunstenaars. - De waarheid is, dat de heer Michiels van Wouters in drie bladzijden en met grooten omhaal van woorden niet zooveel zegt, als Houbraken, Campo Weyerman, Papenbrochius, Immerzeel, enz., in weinige regels.
Na hem kwamen nog anderen, om te betoogen, dat ook zij op hunne buurt den hofschilder van Ferdinand II hadden uitgevonden; dat derhalve de heer Van den Branden het recht niet had op dezen eenige aanspraak te maken;
| |
| |
en dat ik mij aan een onvergeeflijk vergrijp had plichtig gemaakt met hem een dergelijk recht toe te kennen.
***
Maar daarbij bleef het niet. Na den heer Van den Branden en mij - vrij scherp, dat spreekt van zelf, - te hebben te recht gewezen, begonnen die heeren ondereen te twisten.
De heer Michiels haalt in zijne Histoire de la peinture flamande twee schilderijen, twee landschappen bij maneschijn aan, insgelijks door den heer Van den Branden vermeld. Hij beweert, dat die twee schilderijen zich in het Museum van Cassel bevinden. Hij heeft ze er gezien, twee malen met eigen oogen gezien, en er notas vóór genomen. Hierop merkte een Noord-Nederlander, de heer Van der Kellen, aan, dat hij, de heer Van der Keilen, deze tafereelen in het Museum van Cassel niet had ontmoet, ja wat meer is, dat hij in de catalogussen van dit Museum er geen spoor had kunnen van ontdekken. Nieuwe gramschap van den heer Michiels. Daar hij, in zijne hoedanigheid van halven Franschman, zich verplicht acht Franscher te zijn dan de Franschen zelven, om zich aldus zijnen Belgischen oorsprong te doen vergeven, verzuimt hij geene gelegenheid, om tegen Duitschland en voornamelijk tegen Pruisen met ware furia francese uit te varen. Zoo ook deze reis. ‘Indien de schilderijen door mij te Cassel gezien, er niet meer zijn,’ riep hij met kracht en klem uit, ‘dan komt het hierbij, dat de Pruisen ze in 1866 hebben geroofd, gestolen.’ Onvoorzichtig woord! Een befaamd Duitsch geleerde, de heer Wilhelm Bode, die er oneindig meer van weet, dan al de Michielsen te zamen, raapte den handschoen op, zijnen landaard zoo vermetel toegeslingerd. Hij bewees per a+b, dat bedoelde schilderijen nooit in het Museum van Cassel geweest zijn;
| |
| |
dat derhalve de heer Michiels ze er niet kan gezien hebben, gelijk hij mordicus staande houdt; dat hij ze zeer waarschijnlijk evenmin ergens anders gezien heeft, en dat de Pruisen, wel verre van dit Museum te hebben beroofd, het integendeel met vele nieuwe kunstgewrochten verrijkt en op allerlei wijzen bevoordeeligd hebben.
In zijnen laatsten brief aan het Journal des Beaux-Arts, verklaart overigens de heer Bode, dat hij met den schrijver der Histoire de lapeinture flamande geenen pennestrijd meer wil voeren, daar deze zich niet ontziet tot valsche feiten de toevlucht te nemen, om zijne lichtzinnige beweringen te staven.
De les is streng, maar wel verdiend. Zal zij den heer Michiels tot inkeer brengen? Wij meenen het te mogen betwijfelen. Onze verfranschte ex-landgenoot is een dier menschen, welke te verwaand zijn om ooit teleeren.
Lier, 1 Februari 1874.
Sleeckx.
|
|