Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Over de bestendigheid of de veranderlijkheid der soorten.De leer van Darwin.Volgens het gevoelen van een groot getal, zoo niet van de meeste natuurkenners, bevat de soort bij dieren en planten al de individuën, die zich gestadig met dezelfde kenteekenenGa naar voetnoot1 voortplanten. Eene soort is dus een vast en onveranderlijk type, en het is onmogelijk, dat eene soort in eene andere overga. Elke soort kan verscheidenheden, rassen of variëteiten genoemd, voortbrengen; maar in hoofdzaak moet zij van haar ontstaan tot hare verdwijning onveranderd blijven. Aldus maken de mensch, de hond, het paard, de haas even zoovele soorten uit; nauw verwante soorten worden in geslachten gerangschikt: wolf, hond en vos behooren tot hetzelfde geslacht; zoo ook paard en ezel, haas en konijn. | |
[pagina 28]
| |
Ingevolge dit gevoelen hebben de verschillige soorten afzonderlijk moeten geschapen worden, en zoo er door de oneindige macht geene nieuwe meer worden voortgebracht, moet het getal noodzakelijk beperkt blijven. Zooals men er dagelijks de overtuiging van opdoet, kunnen wezens van dezelfde soort zich onderling voortplanten; wezens van ongelijke soort zijn onderling onvruchtbaar, of brengen zij bij geval een mesties of hybride voort, dan moet de vruchtbaarheid onfeilbaar met dit wezen ophouden. Al de honden zijn van dezelfde soort; want een paar dezer dieren, hoe verschillend ook, brengt steeds vruchtbare honden voort. Paard en ezel zijn twee verschillige soorten van hetzelfde geslacht; deze twee soorten brengen te zamen een derde individu, den muil, voort; maar dit dier is gewoonlijk onvruchtbaar. De nieuwe leer ziet de soorten slechts als verder uiteenloopende rassen of variëteiten aan, en deze slechts als dichterbij gelegene soorten. Deze laatste zouden dus evengoed als de rassen uit elkander voortspruiten, en hetgeen men nu beschouwt als wel afgeteekende soorten, zouden vroeger zeer nabij staande variëteiten zijn geweest. Volgens deze zienswijze moet men dus niet eene reeks afzonperlijke scheppingen, maar de trapswijze ontwikkeling der wezens aannemen. Vooral in deze laatste tijden hebben geleerde natuuronderzoekers het vraagstuk van den oorsprong en de verandering der soorten zoeken op te lossen, en het vernuftig stelsel van den Engelschen natuurkundige Darwin heeft veel opschudding teweeggebracht. Zonder ons voor de eene of andere dezer theorieën te verklaren, gaan wij zoo klaar en zoo kort mogelijk het gevoelen der voornaamste geleerden doen kennen. Over de waarde der aan- | |
[pagina 29]
| |
gehaalde bewijzen kan de lezer zelf oordeelen, en zich daaruit eene persoonlijke overtuiging trachten te vormen.
BuffonGa naar voetnoot1 heeft zich over het ontstaan der soorten geene vaste overtuiging kunnen vormen. Bij het lezen van zijne werken ontwaart men, dat hij opvolgendlijk naar de bestendigheid der soorten en naar hare verandering overhelt. Geen wonder echter, dat op een terrein, waar heden de geleerden nog zoo verdeeld zijn, de groote natuurkundige wankelde, en in de schepping bewijzen vond, welke aan beide leerstelsels hetzelfde recht tot bestaan geven. Ook de beroemde Linnaeus zegt vooreerst: ‘Er zijn zoovele soorten, als er in den beginne werden geschapen, en nieuwe ontstaan er niet’; en naderhand: ‘ik denk, maar durf het slechts als hypothese voordragen, dat alle soorten van hetzelfde geslacht, oorspronkelijk slechts ééne soort hebben uitgemaakt’. In zijne verhandeling over den ezel beschouwt Buffon de soort als eene vaste wezenlijkheid der natuur, en hij verwerpt alle onderstelling van vormverandering: ‘Wanneer men, “zegt hij,” dit dier aandachtig beschouwt, schijnt het slechts een verbasterd paard te zijn. Er bestaat eene volkomene gelijkvormigheid in de schikking van hersenen, longen, maag, darmen, hert, lever, alsook in het geheele geraamte. Het klein verschil, dat men bij deze twee dieren bemerkt, zou men aan eenen van oudsher werkenden invloed van klimaat of voeding kunnen toeschrijven. Er kunnen vooreerst | |
[pagina 30]
| |
kleine wilde paarden ontstaan zijn, en deze, door verdere ontaarding, hebben eene nieuwe soort voortgebracht, of ten minste eene reeks gelijkvormige individuën, allen op dezelfde wijze verdorven, en van paarden genoeg verschillend om als eene nieuwe soort te mogen aangezien worden. Moet men dus paard en ezel als twee afstammelingen van een zelfde type aanzien, of zijn zij altijd twee verschillende soorten geweest?’ Dit vraagpunt stelt Buffon zich voor, en hij lost het volgenderwijze op: Indien men aanneemt, dat de ezel een verbasterd paard is, dan mag men evenzoo den aap als eenen verbasterden mensch aanzien; en al de familiën, in plantenof dierenrijk, mag men onderstellen als uit eenen enkelen stamvorm afkomstig, uit een enkel wezen voortgesproten te zijn. Sedert Aristoteles tot heden heeft men geene enkele nieuwe soort zien ontstaan, ondanks het oneindige getal verbindingen, die hebben plaats gehad en niettegenstaande de natuurlijke of gedwongene paring der verschillende soorten..... Overigens, kwamen paard en ezel van eenen zelfden stam, dan zou men deze twee vormen weer kunnen ineensmelten, en mettertijd breken hetgeen de natuur gemaakt heeft. Indien de ezel uit het paard is gesproten, heeft dit niet plotseling, maar trapswijze plaats gehad, en er moeten zich een groot getal middenvormen, die den overgang maakten, hebben vertoond. Waarom bestaan de afstammelingen dier middenvormen niet meer, en waarom ontwaren wij slechts de twee uitersten?’ Wanneer men de soorten der nieuwe met die der oude wereld vergelijkt, merkt men met verwondering op, dat ondanks hun verschil, de geslachten van beide wereld- | |
[pagina 31]
| |
deelen eene groote gelijkenis hebben. De tapir en de pecari of navelzwijn, zijn twee dikhuidigen, welke in Amerika onze varkens en wilde zwijnen vertegenwoordigen; de koegoear en de jagoear komen met leeuw en tijger overeen; de lama is de Amerikaansche kemel, en dit werelddeel bevat ook eene reeks apen, die een eigenaardig karakter hebben. Over deze verwantschap sprekende, zegt Buffon: ‘De vorm der dieren is niet onveranderlijk; hunne natuur kan mettertijd gewijzigd, zelfs geheel veranderd worden. Hoevele soorten zijn er niet, welke, door de wisselvalligheden van water of land, door invloed van klimaat of voeding, dezelfde niet meer zijn als voorheen. Het is zeer wel mogelijk, dat de dieren der nieuwe wereld in hoofdzaak dezelfde zijn als die van ons vastland, en eenen zelfden oorsprong hebben; van deze door groote zeeën gescheiden, zijn hunne wijzigingen aan den invloed van een nieuw klimaat toe te schrijven; maar dit mag niet beletten ze als dieren van eene andere soort aan te zien.’ De soort is dus voor dien natuurkundige geen onveranderlijke vorm meer; de twijfel is in hem ontstaan door het gewicht, hetwelk hij gedwongen is te hechten aan de klassen, orden, familiën en geslachten der dieren, met de vergelijking te maken der vertegenwoordigers in beide werelddeelen. Deze groepen mag hij niet meer enkel als kunstmatig aanzien: deze verdeelingen hebben een vast bestaan in de natuur zelve. In zijne laatste levensjaren heeft Buffon eene leer vooruitgezet, die het midden houdt tusschen de twee uitersten; hij heeft de soorten als onveranderlijk in hare bijzondere kenteekenen beschouwd, maar kunnende voor al de overige gewijzigd worden. | |
[pagina 32]
| |
LamarckGa naar voetnoot1 is een overtuigd aanhanger van de verandering der soorten. Hij noemt soort de verzameling der gelijkvormige individuën, die zich gelijkvormig voortplanten, zoolang de omstandigheden, waarin zij leven, geene genoegzame verandering ondergaan om hunne gewoonten, kenteekenen en vormen te wijzigen. Lamarck heeft zijn stelsel uitgebreid in de Philosophie zoologique en in de Histoire naturelle des animaux sans vertèbres. ‘Het is klaar,’ zegt Lamarck, ‘dat de natuur de verschillige soorten niet terzelfdertijd heeft kunnen voortbrengen: zij gaat slechts trapswijze voort, en hare verschillige werkingen zijn zoo traag dat zij voor ons onmerkbaar zijn..... De eenvoudigste wezens zijn heel en al door den invloed der natuurkrachten ontstaan, en zij hebben door geleidelijke ontwikkeling de hoogere soorten voortgebracht.’ De Fransche natuuronderzoeker schrijft de vormveranderingen aan vier bijzondere oorzaken of wetten toe: De eerste oorzaak is het streven van de levenskrachten om immer den omvang der deelen van een levend wezen uit te breiden; vóórdat de dood het treft, heeft het klein lichaam zekere wijzigingen ondergaan, die het ontwikkeld en verbeterd hebben, en deze verbeteringen zijn erfelijk geworden. Tweede oorzaak: Al de wijzigingen, die een wezen gedurende zijn leven ondergaan heeft, worden aan nieuwe individuën overgeleverd. Het samenvoegen van de kleinste | |
[pagina 33]
| |
verbeteringen doet weldra de blijkbaarste veranderingen ontstaan. Derde wet: Het voortbrengen van een nieuw orgaan bij een dier hangt af van eene nieuwe behoefte, die zich voordoet, en van nieuwe bewegingen, die deze behoefte medebrengt. De behoefte zelve ontstaat door de omstandigheden en het midden, waarin het dier leeft. Daaruit spruit ook de gewoonte, welke Lamarck beschouwt als de algemeene handelwijze der natuur om de kenmerken der dieren te veranderen. De vierde wet bestaat hierin, dat de werkingskracht en de ontwikkeling der organen afhangen van het gebruik dezer deelen: de oefening moet dus eenen vooruitgang en de rust eenen teruggang teweegbrengen. Ziehier nu hoe Lamarck, als toepassing dezer wetten, het onstaan der zoogdieren uitlegt: Zoogdieren komen voort van kruipende dieren, van hagedissen, zooals de krokodil. Deze werden eerst halfslachtige zoogdieren, met vier weinig ontwikkelde ledematen voorzien. Eenige, zooals de zeehonden, verkregen de gewoonte zich met eene levende prooi te voeden, en, aardwaarts medegerukt, veranderden zij in roofdieren en knagers. Andere, zooals de lamantins of zeekoeien, aten gras en brachten herkauwers en dikhuidigen voort. De zoogdieren, die het water tot verblijfplaats behielden, verloren de achterste leden, waarvan zij zich niet meer bedienden, en de twee andere veranderden in vinnen. Onder andere voorbeelden zullen wij nog de volgende aanhalen: bij den vliegenden eekhoorn en de vledermuis, zijn de leden in vliezen of vleugels veranderd, ten gevolge der gewoonte van in het springen deze deelen uit te steken. Door de behoefte van zich in enge doortochten eenen weg te banen, hebben de slangen de ledematen | |
[pagina 34]
| |
verloren; de noodwendigheid van de bladeren der boomen op te zoeken heeft den hals der giraffe zoo sterk ontwikkeld. De geleerden erkennen, dat de zwakke kant van de theorie van Lamarck bestaat in de bewering dat de behoefte organen kan voortbrengen, welke niet bestaan. Cuvier velt dienaangaande het volgende oordeel: ‘Sommige natuuronderzoekers, bemerkende dat het al of niet gebruiken van een orgaan er de kracht en den omvang van vermeerdert of vermindert, denken, dat de gewoonten en een steeds werkende uitwendige invloed de vormen allengs zoo sterk kunnen veranderen dat zij de kenteekenen van nieuwe soorten kunnen doen ontstaan. Wie durft beweren, dat, bij voorbeeld, een visch, door zich te gewennen buiten het water te leven, zijne schubben in pluimen zal zien veranderen, dat een viervoetig dier, met door nauwe openingen te kruipen eene slang kan worden? Wie zulks beweert, heeft geene de minste kennis van anatomie.’ Zooals men ziet, verklaart CuvierGa naar voetnoot1 zich voor de bestendigheid der soorten: hij erkent slechts enge palen voor de variëteiten, die er uit kunnen spruiten. ‘De natuur,’ zegt hij, ‘draagt zorg de ontaarding der soorten door onderlinge teling te beletten, door den afkeer, welken zij haar voor elkander heeft gegeven. Al de listen, al de krachten van den mensch worden vereischt om deze vereeniging | |
[pagina 35]
| |
tot stand te brengen, zelfs voor zeer verwante soorten, en als de alzoo voortgebrachte rassen vruchtbaar zijn, hetgeen zeer zeldzaam is, plant zich deze vruchtbaarheid nooit verder dan tot eenige generatiën voort. Zoo vindt men in onze bosschen geene wezens, die het midden houden tusschen hert en dein, tusschen konijn en haas.’ Cuvier bekent evenwel, dat bij tamme dieren de veranderingen veel grooter zijn dan in wilden staat; maar ook nog in dit geval beperken zich deze veranderingen bij de kleur, de gestalte, de hoornen, de wol: de beenderen veranderen zeer weinig, de tanden nooit. De honden, hoe verschillend ook, hebben altijd hetzelfde geraamte en een zelfde tandenstelsel. Eene lange reeks van eeuwen kan deze veranderingen niet teweegbrengen, en tot staving van zijn gezegde, noemt Cuvier de katten, honden, apen, ibissen, krokodillen, enz. op, die ons in de Egyptische begraafplaatsen bewaard zijn gebleven, en welke met de huidige soorten geen grooter verschil aanbieden dan er tusschen de Egyptische mummiën en de hedendaagsche menschen bestaat. Overigens, indien de soorten trapswijze veranderen, zou men sporen dezer geleidelijke ontwikkeling moeten vinden, en tusschen den paleotheriumGa naar voetnoot1 en de huidige tapiren zou men tusschenvormen moeten ontmoeten, hetgeen tot nu toe nog niet is gebeurd. Zooals Lamarck, neemt Etienne Geoffroy Saint-HilaireGa naar voetnoot2 | |
[pagina 36]
| |
de veranderlijkheid der soorten aan; maar hij beschouwt den invloed van het midden alleen als de eenige oorzaak der ontstane veranderingen. Hij beweert, dat Lamarck zich heeft bedrogen met te zeggen, dat een dier door wil en gewoonte op zich zelf kan terugwerken. Hij weerlegt ook het beweren van Cuvier aangaande de Egyptische dieren met te doen opmerken, dat de grond en het klimaat der Nijlvallei dezelfde zijn gebleven, en er dus geene behoefte tot veranderen was. Alleen het feit, dat er geene tusschenvormen bestaan tusschen de uitgestorven en de hedendaagsche soorten, schijnt hem zeer gewichtig, en daarom heeft hij slechts eene onderstelling over het ontstaan der soorten uitgebracht. Geoffroy beschouwt het slechts als eene mogelijkheid, dat de hedendaagsche olifanten, nijlpaarden, krokodillen van gelijkvormige soorten der voorwereld zouden afstammen, en weigert aan Cuvier het recht deze mogelijkheid te betwisten. Overigens heeft Saint-Hilaire nooit, zooals Lamarck, durven staande houden, dat de vroegere en de hedendaagsche soorten tot eenen zelfden grondvorm opklimmen. De grootste wetenschappelijke reiziger van den nieuweren tijd, Alexander von HumboldtGa naar voetnoot1, aanvaardt de algemeene bepaling der soorten, en verwerpt hare veranderlijkheid. Hij heeft zijne meening niet in bijzondere schriften verklaard; maar men kan ze licht vermoeden in den Kosmos. Handelende over den mensch, eigent hij zich de volgende | |
[pagina 37]
| |
woorden toe van den grooten ontleedkundige Jan Müller: ‘De geslachten der dieren en planten veranderen gedurende hunne uitbreiding over de oppervlakte der aarde binnen de grenzen, welke aan de soorten en geslachten zijn voorgeschreven. Zij planten zich als grondvormen van de verscheidenheid der soorten organisch voort. Uit samenwerking van verschillende, zoowel in- als uitwendige voorwaarden, welke in hare bijzonderheden niet kunnen aangewezen worden, zijn de tegenwoordige rassen der dieren voortgesproten, waarvan de meest in het oog vallende verscheidenheden bij de zoodanigen gevonden worden, die voor de uitgestrektste verbreiding op aarde vatbaar zijn. De menschenrassen zijn vormen van eene enkele soort, die met elkander vruchtbaar paren en door teling voortplanten; zij zijn geene verschillende soorten van één geslacht: waren zij dat, dan zouden hunne bastaarden onder elkander onvruchtbaar zijn. FlourensGa naar voetnoot1 heeft de eerste eene juiste bepaling van soort en geslacht gegeven. Buffon en Cuvier hadden in dit begrip een weinig belangrijk kenmerk bijgebracht, namelijk de gelijkenis. Flourens ziet de voortplanting alleen als het voornaamste kenteeken aan. De soort | |
[pagina 38]
| |
wordt gekenschetst door eene voortdurende, en het geslacht door eene beperkte vruchtbaarheid. Zoo kunnen ezel en paard, hond en wolf onderling hybriden voortbrengen; maar de vruchtbaarheid plant zich niet voort, en het is onmogelijk eene reeks hybriden te bekomenGa naar voetnoot1: ezel en paard, hond en wolf zijn van hetzelfde geslacht. Maar al de honden maken eene zelfde soort uit, vermits deze dieren niet alleen samen voortbrengen, maar de vruchtbaarheid aan hunne nakomelingen overzetten. Als leerling van Cuvier, beschouwt ook Flourens de soorten als onveranderlijk; maar hij erkent in haar eene neiging om zich binnen zekere palen te wijzigen, om rassen voort te brengen. De verworven veranderingen kunnen zich van generatie tot generatie voortplanten. Nochtans kunnen deze twee krachten: neiging tot vormverandering, voortplanting der wijzigingen, nooit een ras tot eene verschillende soort doen overgaan. De Fransche natuurkundige de QuatrefagesGa naar voetnoot2 noemt de soort: de vereeniging van al de meer of min gelijkvormige individuën, die men als van een enkel oorspronkelijk paar herkomstig mag aanzien, door eene onverbrokene opvolging van familiën. De voortplanting is dus nog eens de kenmerkende eigenaardigheid der soort. Groote verscheidenheden kunnen zich voordoen; maar nooit kunnen zij eene nieuwe soort tot stand brengen. In de Egyptische | |
[pagina 39]
| |
grafkelders heeft men menigvuldige planten gevonden, welke tot soorten behooren, die nog in de omstreken wassen, en men heeft kunnen vaststellen, dat niet alleen de soorten, maar zelfs zekere variëteiten zich hoegenaamd niet gewijzigd hebben. Het zand van het diluviaansche tijdperk heeft granen opgeleverd, die nog hunne kiemkracht behouden hadden, en bij het ontkiemen zijn er planten ontstaan, die met de hedendaagsche soorten gansch overeenkomen. De Quatrefages geeft den naam van variëteit aan de verzameling van individuën, die zich van de andere vertegenwoordigers der soort door uitzonderlijke kenmerken onderscheiden; worden deze kenteekenen erfelijk, dan heeft men een ras. Het kruisen van individuën van verschillende rassen geeft mestiezen, en de hybriden ontstaan door onderlinge paring der verschillende soorten. De eerste worden zeer licht voortgebracht, hybriden zijn daarentegen zeer zeldzaam, ontstaan het meest door tusschenkomst van den mensch en de vruchtbaarheid is altijd sterk verminderd. Mestiezen zijn regelmatig en oneindig vruchtbaar; hybriden zijn soms vruchtbaar in de eerste generatie, en hunne voortbrengsels hebben altijd eene neiging om tot eene der twee oorspronkelijke vormen terug te keeren.
't Gevoelen van den natuurkundige AgassizGa naar voetnoot1 aangaande de soort is geheel oorspronkelijk, en gansch verschillend van het gevoelen der andere geleerden. Hij beweert, | |
[pagina 40]
| |
dat men het voornaamste kenteeken der soort in de afstamming niet moet zoeken, en niet mag aannemen, dat de individuën van elke soort van een enkel paar voortkomen. Zoolang, zegt hij, men niet zal bewezen hebben, dat de verschillende variëteiten onzer huisdieren en gekweekte planten, alsook de verschillende menschenrassen uit eene enkele soort voortspruiten, is het ongeoorloofd te beweren, dat deze dieren en planten zuivere soorten zijn, en dat de vruchtbaarheid het kenteeken der soort is. Agassiz hecht een veel grooter belang aan het bestaan van het individu dan aan de begrippen van soort, geslacht, familie, klas of afdeeling, welke de eene niet meer dan de andere een wezenlijk bestaan hebben. Een dier vertegenwoordigt niet alleen zijne soort, maar ook zijn geslacht, zijne familie, enz. Na de schepping bestond de soort ten volle, en werd vertegenwoordigd door een groot getal individuën, die soms in streken woonden, welke onderling geene betrekking hadden. Indien de dieren eener zelfde soort zich bij paren verzameld hebben, dan is het anders niet dan omdat zij voor elkander geschapen waren. Volgens den Amerikaanschen professor wordt de afdeeling gekenmerkt door het plan, naar hetwelk het lichaam is gebouwd, - de klas, door de wijze, op welke dit plan werd uitgevoerd, - de orde, door de verwikkeling der structuur, - het geslacht, door de bijzonderheden, die zich in den bouw voordoen, en de soort door de onderlinge betrekkingen der individuën, alsook door de evenredigheden der verschillende deelen. Agassiz neemt derhalve zonder omwegen de bestendigheid der soorten aan, en hij beroept zich ook op de overblijfselen van dieren, welke men in de Egyptische graven heeft gevonden: ‘Hoever wij ook onze blikken in de | |
[pagina 41]
| |
verleden eeuwen slaan, vinden wij geen enkel bewijs, dat ons toelaat de soorten als veranderlijk aan te zien. In Florida vindt men koralen, waarvan men den ouderdom met zekerheid op nagenoeg 30,000 jaar kan schatten, en al deze vertakkingen zijn door eene en dezelfde soort gebouwd..... Wat de huisdieren aangaat, het is mogelijk, dat de verschillige rassen vroeger verschillige soorten zijn geweest, welke zich mettertijd hebben gemengeld. Zeker vindt men tusschen individuën van eene zelfde soort groote ongelijkheden; maar nooit zijn ze groot genoeg om kenmerken van verschillende typen te worden. Ik heb 27,000 individuën van eene zelfde soort van schelpdieren verzameld, en er geene twee opgemerkt, die niet volkomen gelijkvormig waren, en geen enkel individu bij hetwelk de kenteekenen der soort twijfelachtig konden schijnen.’
Karel Robrecht Darwin, Engelsch natuurvorscher, werd geboren te Shrewsbury in 1809. Na de natuurlijke wetenschappen in de hoogescholen van Edinburg en Cambridge te hebben gestudeerd, ondernam hij in 1831 met Fitz Roy eene reis naar Brazilië, de straat van Magelhaens, de westkust van Amerika en de eilanden der Stille Zee. In 1836 schreef hij de indrukken zijner reis in de Zoologie of the voyage of H.M. ship Beagle en in andere werken. Zijn vermaardste gewrocht is: On the origin of species by means of natural selection (1859), waarin hij alle dieren en planten van een zeer klein getal oorspronkelijke vormen, misschien slechts van eenen enkelen grondvorm doet afstammen. Het is overbodig te doen opmerken, dat de oorspronkelijkheid van Darwins leer in deze bewering niet ligt, vermits zij reeds door Lamarck werd gedaan; maar hetgeen | |
[pagina 42]
| |
den schrijver bijzonder heeft beroemd gemaakt, is het aanwijzen der natuurwetten, die de veranderingen hebben teweeggebracht. De oorsprong van het Darwinisme ligt in het nauwkeurig onderzoeken der gedaanteverwisselingen bij huisdieren en gekweekte planten. De opzoekingen van den Engelschen natuurkundige over de gedaanteveranderingen der duiven hebben bewezen, dat deze wijzigingen zich niet enkel tot den uiterlijken vorm, maar zelfs tot het geraamte uitstrekken. Daaruit de gevolgtrekking, vroeger door Buffon en Cuvier slechts met zekere voorbehoudingen aangenomen, dat al onze duiven van eene zelfde soort, den bizet, voortkomen. Deze veranderingen zijn door den mensch verwekt bij middel van de kunstmatige keus (human selection), of de werking om zekere toevallige variëteiten te behouden en in rassen te veranderen. Hetzelfde wordt opgemerkt voor rundvee: het kruisen van individuën, die toevallig eenige bijzonderheid vertoonen, het paren der nakomelingen, bij wie zich dezelfde bijzonderheid voordoet, maakt deze bijzonderheid bestendig en een ras is ontstaan. Hetzelfde geldt voor jachthonden, fruitboomen, enz. De natuur bewerkt de veranderingen, en de mensch voegt ze, tot zijn voordeel, bij elkander in eene bepaalde richting. Voor Darwin, zooals voor Lamarck, heeft de soort geen bestendig, maar slechts een tijdelijk karakter: het ras is eene wordende soort, de soort een wordend geslacht. De onvruchtbaarheid tusschen wezens van verschillige soorten mag niet als een regel zonder uitzondering aangezien worden, en de vermindering van vruchtbaarheid bij de hybriden moet worden toegeschreven aan het kruisen van te nauw verwante individuën, en daarenboven nog, bij de dieren, aan de weinige neiging om zich in opsluiting | |
[pagina 43]
| |
voort te planten. Men bemerkt hetzelve voor zuivere soorten. De onvruchtbaarheid der hybriden is dug geene bijzondere eigenschap, maar een gevolg van de omstandigheden, waarin de mensch de dieren plaatst. Deze omstandigheden kunnen daarentegen door de natuur mettertijd worden uit den weg geruimd. De weinige geschiktheid van twee soorten om zich onderling te verbinden hangt af van onbekende verschillen in de voortplantingsorganen; maar deze soorten zijn niet onderling tot onvruchtbaarheid veroordeeld om hare menging in de natuur te beletten. Darwin is van gevoelen, dat de weg, langs welken in de natuur alle nieuwe vormen ontstaan, dezelfde is als die, welken de mensch bij het kunstmatig teweegbrengen der nieuwe vormen heeft ingeslagen, namelijk de weg der keuze. De eerste en voornaamste der wetten, die de veranderingen hebben veroorzaakt, is dus de natuurkeus (natural Selection), welke de Engelsche natuurkundige op de volgende wijze uitlegt. Er bestaat bij elke soort van dieren of planten een streven om zich immer in geometrische reeks voort te planten. Indien eene soort zich dus vrij kan ontwikkelen, zou zij weldra gansch de aarde overweldigd hebben: een paar olifanten zou in vijf eeuwen vijftien millioen individuën voortbrengen; de steuren en de kabeljauwen zouden gedurende een menschenleven al de zeeën vullen. De ontelbare kudden van wilde paarden en runderen, die de velden van Zuid-Amerika bewonen, komen voort van eenige individuën, uit Europa naar de nieuwe wereld door de Spanjaarden overgebracht. In Australië en in Oost-Indië vindt men insgelijks bewijzen der overgroote vermenigvuldiging van ingevoerde planten en dieren. | |
[pagina 44]
| |
Deze oneindige vermenigvuldiging wordt verhinderd door den oorlog, welken dieren en planten tegen elkander voeren om hun bestaan te verzekeren, en deze strijd noemt Darwin den strijd om het leven (struggle for life). Deze strijd bestaat niet alleen tusschen wezens van verschillige soorten, maar zelfs tusschen individuën van dezelfde soort, en hij heeft voor uitwerking het getal individuën eener soort zeer te beperken. De strijd om het leven is natuurlijk onder den invloed geplaatst van zekere omstandigheden, zooals het klimaat, den min of meer grooten overvloed van voedingsmiddelen; en soms is de beperking eener soort toe te schrijven aan zonderlinge voorwaarden. Onder de menigvuldige voorbeelden in Darwins werk vermeld, zal ik het volgende aanhalen. De hoeveelheid driekleurige viooltjes en roode klaver hangt af van het getal katten, die de streek bewonen; want deze bloemen worden slechts vruchtbaar gemaakt door de tusschenkomst der hommelsGa naar voetnoot1, die de bloemstof van de meeldraden op den stempel dragen; maar daar de ratten de nesten en wascellen der hommels vernietigen, en door katten omgebracht worden, zoo kan men licht begrijpen, dat hoe meer katten er in eene streek zijn, hoe beter zich viooltjes en klaver zullen ontwikkelen. In dezen aanhoudenden kamp moeten klaarblijkelijk de overwinnaars hunne zegepraal aan zekere bijzondere voordeelen toeschrijven. De individuën, die om reden van de eene of andere bijzonderheid, den voorrang op hunne broeders krijgen, zullen meer kans hebben om een talrijk kroost voort te brengen, en, volgens de wet der erfelijkheid, zal die nakomelingschap weer eene reeks individuën | |
[pagina 45]
| |
voortbrengen, met dezelfde hoedanigheid begaafd. Zoo zal eindelijk zonder de tusschenkomst van den mensch een ras geschapen worden, dat het bezit dezer bijzonderheid voor kenteeken zal hebben. Deze natuurwet heeft veel gelijkenis met de keus van den mensch over huisdieren, en wordt daarom door Darwin natuurlijke keus of natuurkeus genoemd. De natuurkeus en de strijd om het leven zijn twee krachten, die samenwerken tot hetzelfde doel: het behouden der best gevormde individuën, soorten, geslachten, en het vernietigen der onvolmaakte wezens; de uitverkoren wezens moeten dus gedurig in volmaaktheid toenemen. ‘De natuurkeus,’ zegt de heer de Quatrefages, ‘is geene theorie, het is een algemeen feit, waarvan zich dagelijks bewijzen voordoen.’ De opeenhooping, door erfelijkheid, van kleine verschillen, is eene wet, die Darwin met zooveel overtuiging als Lamarck aanneemt: het bestaan dezer wet wordt dagelijks door planten- en dierenkweekers vastgesteld. Door de erfelijkheid kan de natuurkeus allengs een zeer groot verschil tusschen de individuën en hunnen stamvorm vaststellen, de variëteiten en zelfs de soorten vormen, en zelfs moet dit in de natuur met veel meer kracht dan door de werking van den mensch geschieden, b.v. de bloemen, die honigsap (nectar) afscheiden, worden gretig door insecten opgezocht. Eene plant, die dus een weinig van dit vocht voortbrengt, zal door insecten worden bezocht, en deze zullen de bloemstof van de eene bloem op den stempel van eene andere dragen. Eenige van de nakomelingen zullen door erfelijkheid ook van honigkelken voorzien zijn, en de individuën, die de meeste honigkliertjes zullen aanbieden, zullen ook de meeste kans hebben den voorrang op de andere te verkrijgen. | |
[pagina 46]
| |
Bij vele dieren ontdekt men niet ontwikkelde organen: Bij fetussen van walvisschen vindt men soms tanden, die bij het volwassen dier verdwijnen. De mannelijke bloemen van eenslachtige planten hebben dikwijls eenen zeer kleinen stamper. Sporen van tanden vertoonen zich ook bij kiemen van vogels. Deze feiten worden zeer gemakkelijk bij middel der erfelijkheid verklaard, en bewijzen de geleidelijke verandering der soorten. De natuurkeus spruit voort uit het bovenmatig vermenigvuldigen der wezens en uit den strijd om het leven: op hare beurt heeft deze wet voor gevolg het uiteenloopen der kenteekenen en de volmaking der bewerktuigingen. Het uiteenloopen der kenteekenen bestaat in het toenemend veranderen der organismen en het uitsluiten der tusschenvormen. Bij tamme dieren en gekweekte planten is deze wet licht te begrijpen, vermits de liefhebbers slechts de uitersten verkiezen, bij voorbeeld kort- en langgesnavelde duiven, renpaarden en logge trekpaarden. Deze dieren hebben vroeger eene grootere gelijkenis gehad, en zoo ook is het in de natuur. Hoe meer de vormen uiteenloopen, hoe meer het bestaan verzekerd is. Bij voorbeeld de vertegenwoordigers van eene soort van roofdieren zijn zoo talrijk geworden dat de streek, die zij bewonen, er geen grooter getal meer kan voeden. De afstammelingen zullen dus verplicht zijn, willen zij niet ten onder gaan, zich te wijzigen om de plaatsen in te nemen, die door andere soorten bezet zijn, of wel trapswijze zich te gewennen zich met eene andere prooi te voeden, nieuwe streken te bewonen, op boomen te klimmen, te water te gaan, enz. Dan kan deze soort zich zonder gevaar uitbreiden. De ondervinding leert ook, dat eene zelfde uitgestrektheid gronds met verschillige soorten gras bezaaid, meer planten en meer hooi oplevert dan wanneer men | |
[pagina 47]
| |
slechts eene enkele soort aan de aarde zou hebben toevertrouwd. Het volmaken der organismen is een streven der natuur naar hoogere ontwikkeling; maar men moet wel begrijpen, wat Darwin door volmaking verstaat. Er kunnen gevallen voorkomen, waar een schijnbare teruggang, bijvoorbeeld het ontbreken van een deel, het dier in den strijd om het leven nuttig is, en bijgevolg is deze vereenvoudiging een rechte vooruitgang. Men zal er verder bij de kevers van Madera een voorbeeld van ontmoeten. Darwin beweert ook niet, dat een organisme op zich zelf onvolmaakt is, maar dat het zich zal wijzigen naar gelang der omstandigheden; en telkenmale dat die vatbaarheid voor wijziging ontbreekt, moet het dier ten onder gaan. Zooals men ziet, heeft de natuurkeus voor werking de voorwaarden te bepalen, waarin de vormveranderingen moeten bewaard en overgeleverd worden. De rechtstreeksche oorzaken dezer veranderingen zijn de volgende. Alhoewel Darwin den invloed van het voedsel en het midden voor zeer zwak aanziet, hecht hij er toch een zeker belang aan, en erkent bij voorbeeld, dat de kleur bij vogelen, insecten en schelpdieren afhangt van de landstreek, die deze dieren bewonen. Maar, evenals Lamarck, ziet de Engelsche natuuronderzoeker in het gebruiken en het niet gebruiken der organen twee krachtige oorzaken van verandering: zoo legt hij de verdwijning uit der vlerken bij insecten en vogels, en die der oogen bij andere dieren. Door Wallaston werd ontdekt, dat te Madera op 550 keversoorten, er 200 zulke onvolkomen vleugels hebben, dat zij niet kunnen vliegen, en juist die keversoorten, die door hare leefwijze tot bestendig vliegen verplicht zijn, ontbreken er geheel en al; de aanwezig- | |
[pagina 48]
| |
heid van zoovele vleugellooze soorten moet worden toegeschreven aan natuurkeus en het niet gebruiken der vleugels; men heeft inderdaad opgemerkt, dat de individuën, die het best tot vliegen geschikt zijn, in de zee omkomen; dus, in eene reeks van geslachten, zullen steeds die individuën het meeste kans hebben de andere te overleven, welke minder vliegen dan de andere. Bij sommige krabben, die in de holen van Kentucky, en Stiermarken wonen is de steel, waarop het oog dezer dieren is geplaatst, nog aanwezig, hoewel het orgaan niet meer bestaat; dit moet aan onbruik toegeschreven worden: een oog is immers toch in de duisternis niet schadelijk. Bij de holenrat in Zuid-Amerika, is het oog integendeel zeer groot. Darwin beweert, dat door natuurkeus licht en duisternis om den voorrang hebben gestreden, en dat de overwinning aan het eerste is gebleven; aldus heeft het oog zich zoodanig ontwikkeld dat het in deze duistere holen eenigszins zien kan. Eene andere oorzaak van verandering is hetgeen Darwin noemt de onderlinge betrekking der ontwikkeling. Alle deelen van een organisme zijn in zoo nauwe betrekking, dat, wanneer zich bij toeval kleine wijzigingen in een orgaan voordoen, en zich door natuurkeus ontwikkelen, er zich tevens wijzigingen in andere deelen vertoonen. Zoo zal men bij voorbeeld aan beide zijden des lichaams gelijkvormige veranderingen bemerken; eene wijziging, die zich in de kiem opdoet, moet de gansche bewerktuiging van het volwassen wezen aantasten. Van denzelfden aard is ook de betrekking, die bestaat tusschen de doofheid en de blauwe kleur der oogen bij katten, tusschen de gepluimde pooten der duiven en het vlies, dat de uiterste vingeren vereenigt. Deze wet is overigens door al de physiologisten, zelfs door Cuvier, erkend geworden. | |
[pagina 49]
| |
Het vergoeden of bezuinigen in de ontwikkeling werd door Geoffroy Saint-Hilaire de wet der evenredige verdeeling der organen genoemd: als een orgaan zich op eene onregelmatige wijze ontwikkelt, bemerkt men tevens eene vermindering of ten minste eenen stilstand in de ontwikkeling van een ander deel; zoo kan de natuurkeus en de wet der opeenhooping deze verschillen toenemend vergrooten en nieuwe rassen doen ontstaan. Darwin geeft voorbeelden van planten en dieren, bij welke men deze wet waarneemt: ‘hetgeen de natuur langs den eenen kant verspilt, moet zij langs den anderen bezuinigen.’ Wij hebben hooger gezien, dat er bij de variëteiten eene neiging bestaat om naar den oorspronkelijken stamvorm terug te keeren. Darwin haalt deze wet aan tot staving van zijn stelsel, en geeft alzoo de uitlegging der gelijkvormige veranderingen, die men bij verschillende soorten waarneemt. De ezel draagt zeer dikwijls op zijne pooten de dwarse zwarte strepen van eenen zebra: Darwin heeft ook deze strepen waargenomen op de beenen en de schouders van paarden, en deze neiging tot strepenvorming is noch krachtiger bij de hybriden van ezel en zebra, van hemione en zebra, van ezel en paard, van ezel en hemione. Deze feiten worden licht uitgeleid, als men ezel, paard, hemione en zebra van eene zelfde soort doet afstammen, welke insgelijks de zwarte strepen van den zebra aanbood. Darwin komt ook eenige bezwaren te gemoet, die men tegen zijne theorie zou kunnen inbrengen, en welke hem zeer gewichtig schijnen. De overgroote verspreiding der soorten over de gansche wereld is volgens de nieuwe leer moeilijk te begrijpen; maar men neme in acht, dat de verhuizingen der dieren kunnen veroorzaakt geweest zijn door klimaterische en geographische veranderingen der aarde in de laatste tijd- | |
[pagina 50]
| |
perken. Wij moeten daarenboven onze onkunde bekennen aangaande de verschillende toevallige vervoermiddelen. Waarom ontwaren wij niet de tusschenvormen der soorten van elk geslacht, zoo niet in leven ten minste in den schoot der aarde? Omdat de geologische bewijsstukken nog zeer onvolledig zijn: al de overblijfselen, die onze museums versieren, maken niets uit tegenover de ontelbare generatiën, die voorzeker bestaan hebben. De werksters der mieren zijn, in instinct en in structuur, met de mannetjes en de wijfjes der mieren zeer verschillend, en nochtans kunnen zij nooit, daar zij onvruchtbaar zijn, kleine wijzigingen door erfelijkheid voortzetten. Hier moet men inzien, dat de natuurkeus niet alleen op het individu, maar op de geheele familie toepasselijk is; en een klein verschil in vorm of in instinct, dat met de onvruchtbaarheid van een individu in betrekking is, kan aan de gansche gemeenschap voordeelig zijn geweest. De natuurkeus, op vruchtbare mieren werkend, heeft aldus zelfs verschillende soorten van onvruchtbare werksters voortgebracht. Alles samenvattende, kan men zich in het kort de Darwinsche theorie aldus voorstellen: Een zeker getal oorzaken brengen veranderingen teweeg: het zijn de werking van het midden, de oorspronkelijke invloed der ouders op het ontwikkelen der kiemen, het al of niet gebruiken der organen, de onderlinge betrekking en de vergoeding in de ontwikkeling der deelen. Langs den anderen kant kunnen de erfelijkheid, de strijd om het leven en de natuurkeus mettertijd uit deze wijzigingen, wier samenvoeging zij begunstigen, eene immer vergrootende uiteenlooping van kenteekenen en vormen trekken. Onderstellen wij, dat eene soort een groot getal alom | |
[pagina 51]
| |
verspreide vertegenwoordigers telt: elk individu moet om het leven strijden tegen zijne broeders en tegen wezens van andere soorten. Weldra zullen zich wijzigingen voordoen, en de natuurkeus zal de kenteekenen vestigen, die den voorrang bezitten. Bij elk dezer hoofdvormen van uiteenloopende reeksen zal de erfelijkheid de kleinste vormveranderingen samenbrengen, en deze reeksen zullen zich hoe langer hoe verder van elkander verwijderen, totdat zij in variëteiten overgaan. Eenige dezer groepen zullen zich nog meer moeten wijzigen om hun organisme naar de voorwaarden van bestaan te schikken, en zullen ein digen met nieuwe soorten te vormen. Tot hoever strekt zich nu deze leer der veranderingen der soorten uit? Het besluit van Darwin is: ‘Ik denk, dat het gansche dierenrijk van vier, of ten hoogste van vijf grondvormen afstamt; het plantenrijk ontstaat uit hetzelfde of uit een kleiner getal typen. De overeen komst zou mij zelfs doen gelooven, dat dieren en plan ten van eenen enkelen grondvorm voortkomen; maar de overeenkomst is een bedrieglijke leidsman.’ Den mensch ook moet dus eene plaats aangewezen wor den in deze geleidelijke ontwikkeling, en daaruit is de meening ontstaan, dat Darwin den mensch van den aap zou hebben doen afstammen. Doch dit is het gevoelen van Darwin niet: er kan in den voortijd een stamvorm hebben geleefd, waaruit zich allengs in verschillende richtingen menschen en apen ontwikkeld hebben. Ik eindig met de woorden aan te halen door eenen onzer voornaamste natuurkenners, den heer d'Omalius-d'Halloy, in de zitting der Belgische Academie den 16 December 1873 uitgesproken, en waardoor deze geleerde zich duidelijk als aanhanger van Darwins leer verklaart: ‘Een der belangrijkste ontdekkingen, waarmede de | |
[pagina 52]
| |
wetenschappen in deze eeuwen verrijkt zijn geworden, heeft ons doen kennen, dat onze aardbol is bewoond geweest door opvolgende reeksen van levende wezens, welke, ofschoon volgens dezelfde algemeene plannen gebouwd, menigvuldige verscheidenheden aanbieden, die opvolgendlijk naar de huidige vormen overhellen. Deze bewijzen, welke zoo sterk tegen het algemeen gevoelen aandruischen, hebben eene menigte onderstellingen doen ontstaan; men kan deze hypothesen in drie rangen schikken: de opvolgende scheppingen, de gedaanteverandering door onderlinge teling der oorspronkelijke vormen en de ontwikkeling der stof. De onderstellingen van de derde groep berusten op geene zekere bewijzen; de bewerktuiging der levende wezens is zoo wonderlijk dat ik niet kan aannemen, dat zij bij toeval zouden zijn ontstaan; maar ik ben overtuigd, dat zij door den wil van het Opperwezen zijn geschapen. In het hedendaagsch aardkundig tijdvak vindt men ook geene bewijzen tot staving van de hypothese der opvolgende scheppingen; overigens kan ik niet gelooven, dat de Schepper op verschillende tijdstippen al de levende wezens zou hebben doen omkomen, alleen voor het vermaak om er nieuwe voort te brengen, welke geleidelijk tot onze vormen naderen, en soms nog sporen aanbieden van de organen hunner voorgangers. Ik ben dus van meening, en mij dunkt, dat het meer met de oneindige wijsheid des Scheppers overeenstemt, dat zoowel als aan de levende wezens het voorplantingsvermogen is gegeven, zij ook met de eigenschap om zich naar de omstandigheden te wijzigen, begaafd zijn. De oorzaken, die deze wijzigingen teweegbrengen | |
[pagina 53]
| |
zijn het veranderen van midden, het kruisen, de afwijkingen en de natuurkeus. ‘Zekere geleerden verwerpen de gedaante-veranderingsleer onder het voorwendsel dat zij den mensch van den aap doet afstammen; maar die gevolgtrekking is niet gegrond; want ware het zelfs bewezen, dat de mensch bij voortplanting de vormverandering heeft ondergaan, welke men aan de grootste menigte der levende wezens toekent, daarom zou hij toch niet van een dier moeten afstammen, vermits de paleontologische waarnemingen bewijzen, dat er een groot getal vormen van levende wezens bestonden in de eerste tijden van het verschijnen van het leven op de aarde’. Alleen mag men verklaren, dat, indien de mensch in het eerste en tweede geologisch tijdvak heeft bestaan, zijne bewerktuiging hem niet toeliet de nijverheidswerken uit te oefenen, welke, sedert het vierde tijdvak, en misschien sedert de laatste eeuwen van het derde, den mensch van de andere zoogdieren hebben onderscheiden. Edw. Verschaffelt. |
|