Nederlandsch Museum. Jaargang 1
(1874)– [tijdschrift] Nederlandsch Museum– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Deel I]Over de invoering eener louter zedelijke straf in het strafrecht.Meer dan anderhalve eeuw is er verloopen, sedert Montesquieu (Esprit des Lois, Boek vi, hoofdst. ix), in eenen tijd toen het strafrecht nog op geen ander beginsel dan den schrik berustte, deze zinrijke woorden schreef: ‘De strengheid der straffen past meer aan de despotische regeering, waarvan het beginsel de verschrikking is, dan aan het koningdom en de republiek, die het eergevoel en de deugd tot drijfveeren hebben. ‘In de gematigde Staten zijn de vaderlandsliefde, de schaamte en de vrees voor berisping beteugelende middelen, die vele misdaden kunnen tegenhouden. De grootste bestraffing voor eene slechte daad zal zijn: er van te worden overtuigd. ‘In die Staten zal een goed wetgever minder pogen de misdaden te straffen dan ze te voorkomen; hij zal er meer naar trachten de zeden te vormen dan straffen op te leggen.’ Montesquieu, in strijd met de in zijnen tijd algemeen aangenomene begrippen, drong aan op de noodzakelijkheid van de lankmoedigheid en van de gematigdheid der straf- | |
[pagina 2]
| |
fen. Het was een lichtstraal, die, weinige jaren later, in 1764, aan den jeugdigen Cesar Beccaria zijne onsterfelijke Verhandeling over misdrijven en straffen ingaf, welke gansch op deze gedachte berust, die de grondsteun van het hedendaagsche strafrecht is geworden, dat namelijk de straf slechts dan rechtmatig is, wanneer zij noodzakelijk is, en dat alle onnoodige strengheid, met het zedelijk gevoel te bederven, veeleer naar de misdaad heendrijft dan er van verwijdert. Het boek van Beccaria werd het uitgangspunt van eenen merkwaardigen vooruitgang in den geest der strafrechtelijke wetgevingen van Europa. De beweging was traag, maar aanhoudend: er deden zich wel eenige aarzelingen voor, maar het nieuwe beginsel, uitdrukking van eene waarheid der menschelijke natuur, putte uit zich zelf eene zoo gewichtige kracht, dat het wel eindigde met in de openbare meening in te dringen. Heden is er niemand meer, die niet erkent, dat ‘men de menschen niet met de uiterste middelen moet leiden’; dat het doel der kastijding niet is den schuldige te kwellen, maar wel den terugkeer der misdaad te beletten; dat alle buitensporige strengheid dit doel overschrijdt. Die algemeene overtuiging is insgelijks gebleken in de wetten, die, in alle beschaafde landen, in dien zin reeds eene merkwaardige hervorming hebben ondergaan of strekken te ondergaan. Ten eerste moet men loffelijke pogingen vaststellen om de bestaande straffen, voornamelijk degene die van de vrijheid berooven, min ruw te maken in hare uitvoering. De lange en soms hartstochtelijke twisten, die nopens het regiem der gevangenhuizen zijn gerezen, hebben reeds tot dezen uitslag geleid, dat de tegenwoordige gevangenissen in niets meer | |
[pagina 3]
| |
gelijken aan de donkere en schrikwekkende kerkers der laatste eeuw. Van eenen anderen kant heeft de openbare meening opgehouden in de bestraffing eene soort van wraakneming te zien: de straf is geworden een eenvoudig middel van verdediging ten behoeve der gekrenkte of bedreigde maatschappij. Zij kent noch gramschap, noch afschrikking. Aleer te onderzoeken, of eene kastijding verdiend is, vraagt de huidige maatschappij zich af, of zij doeltreffend is, en zij draagt zorg de hardheid der straf in verhouding te brengen met de erkende doelmatigheid. Ziedaar eenen vooruitgang, waarover men zich niet genoeg zou kunnen verheugen; het is nochtans veroorloofd zich af te vragen, of die toestand het laatste woord dezer omwenteling moet blijven. Een feit namelijk moet treffen in het strafrechtelijke, door onze huidige wetboeken bekrachtigde systeem. Het is namelijk het uitsluitend lichamelijke, stoffelijke, ruwe karakter der gebruikte strafmiddelen. Van de doodstraf tot de geringste geldboet is de geheele reeks der straffen alleenlijk gericht tegen het zinnelijk wezen, alsof de mensch niet anders was dan een stoffelijk samenstel, een corpus vile, beroofd van alle zedelijke gevoeligheid en onbekwaam om op eene andere wijze dan door louter lichamelijke gewaarwordingen of stoffelijke ontberingen te worden aangedaan. Zulks is, naar ons inzien, eene uiterst betreurenswaarde dwaling. Alle strafstelsel, gesteund op eene zoo grove beschouwing, moet noodzakelijk strekken om het menschelijk geslacht eerder te verlagen dan te verheffen, en gaat rechtstreeks tegen het maatschappelijk doel in, dat zijne toepassing moet rechtvaardigen. Hoe! aangenomen zijnde - en het is wel de heden | |
[pagina 4]
| |
heerschende meening - dat de straf voor doelwit heeft den terugkeer der misdaad te beletten, dat is vóór alles op de zedelijke gestemdheid van den plichtige te werken, zal men niet vreezen, in de toepassing der middelen, de zedelijke zijde van den mensch te verzuimen om zich met niets anders te bekommeren dan met zijne stoffelijke natuur? Hoe zou men kunnen verhopen gelukkige uitslagen te verkrijgen van een stelsel, waarin de middelen dermate tegenstrijdig zijn met het beoogde doel? Tot heeling der ziekten van het lichaam verwaarloozen de geneesheeren niet, in vele gelegenheden, rechtstreeks op de gemoedsstemming hunner lijders te werken; - en de zedelijke ziekten zouden alleenlijk door stoffelijke middelen kunnen genezen worden! Zal het dan altijd beter zijn de kinderen te slaan dan zich te richten tot hun gevoel? Geen stelsel is valscher. Indien de hedendaagsche wetgevers de straffen hebben verzacht, indien zij de genadigheid in de rechtspleging hebben doen ingang vinden, is het stellig niet geweest uit een gevoel van toegevendheid voor de heeren misdadigers; het is omdat, - gelijk Montesquieu zegt - ‘de ondervinding heeft doen bemerken, dat in de landen, waar de strafmiddelen zacht zijn, het gemoed des burgers er door wordt getroffen gelijk elders door harde straffen’. Het zijn dus de studie van het menschelijk hart, de inachtneming van de natuur en van de uitgestrektheid harer indrukken, die de hervormingsbeweging hebben uitgelokt. Beccaria, die aan het hoofd van die beweging stond, moest van die waarheid meer dan een ander bewust zijn, en hij drukte ze reeds op eene formeele wijze uit in de eerste bladzijden van zijn boek. ‘In het menschelijk hart,’ zoo schreef hij, ‘zullen wij de grondbeginselen van het recht van bestraffing vinden, en men zal uit de bestiering der zeden slechts | |
[pagina 5]
| |
dan een blijvend voordeel kunnen halen, wanneer zij voor grondslag zal hebben de onuitwischbare gevoelens van den mensch.’ Welnu, onderzoeken wij het menschelijk hart, en vragen wij ons af, of, in den huidigen staat onzer beschaving, de mensch, over 't algemeen beschouwd, inderdaad of te lomp of te zeer bedorven is om teenemaal ongevoelig te blijven voor elken invloed van louter zedelijken aard? Niemand zal het durven beweren. Niemand zal durven zeggen, dat deze of gene, onder zijne medeburgers, die, in een oogenblik van verdwaling, in de opgewondenheid van welken hartstocht ook, medegesleept door verleiding of door de kwade ingevingen der ellende, of - hetgeen wel dikwijls het geval is - in een oogenblik van onbedachtzaamheid, eene strafwet zal hebben overtreden, ongevoelig zal blijven voor eene veroordeeling, die slechts eene loutere berisping wezen zal, in het openbaar door den rechter uitgesproken, en dat men noodzakelijk de geldboeten of de gevangenzitting zal moeten gebruiken om bij hem de herhaling der wetsovertreding te beletten. - Zulks volhouden ware de uitdrukkelijke afkeuring van het genaderecht. Welnu dit recht, wanneer het met overleg en onpartijdigheid wordt uitgeoefend, wordt als heilzaam erkend. Hoe zou men ook kunnen staande houden, dat de vergiffenis noodzakelijk den terugkeer der schuld ten gevolge moet hebben? Zich in 't openbaar jegens de maatschappij hooren plichtig verklaren, is zulks dan eene zoo onverschillige zaak, en moet men onderstellen, dat de menschen dermate beroofd zijn, wij zullen niet zeggen van alle eer- of waardigheidsgevoel, maar zelfs van eenvoudig schaamtegevoel, om niet even diep de ergernis te ondervinden, welke eene openbare afkeuring moet veroorzaken, als | |
[pagina 6]
| |
degene die daarenboven uit het stoffelijke nadeel der geldboet of uit de lichamelijke pijniging der gevangenzitting spruit? Beeldt men zich in, dat de afkeuringsnotas (notae censoriae) door de Censores in het oude Rome opgelegd, de burgers, tegen welke zij gericht waren, onverschillig lieten, wanneer die overheden niet terzelfder tijd eenige werkelijke veroordeeling, als daar zijn eene afstelling of eene berooving van rechten, uitspraken?Ga naar voetnoot1 Of moet men gelooven, dat het gevoel van eer of fierheid, dat men zegt den civis romanus te hebben gekenmerkt, ten volle is verloren geraakt na meer dan twintig eeuwen beschaving? Wij denken, wat ons betreft, dat er bij de algemeenheid der menschen een genoegzaam gevoel van waardigheid of eerbaarheid bestaat, opdat onze rechtbanken, in vele omstandigheden, zich met goed gevolg tot hetzelve zouden kunnen wenden, liever dan de menschen gedurig en uitsluitelijk met dezelfde middelen, die men gebruikt jegens de dieren, te behandelen. Wij verwachten, in menig geval, zooveel en zelfs meer goed gevolg van eene eenvoudige plichtigverklaring, gelijkstaande met eenen openbaren blaam, zonder begeleiding van materiëele straffen, dan men gerechtigd is er heden te verwachten van de bestaande strafmiddelen. De eenvoudige blaam wordt door onze huidige wetsinstellingen slechts toegepast als tuchtstraf voor zekere klassen van personen en in bepaalde gevallen. Welnu, heeft de ondervinding er de nutteloosheid of de ondoelmatigheid van bewezen? Het tegendeel alleen is stellig waar- | |
[pagina 7]
| |
heid. - Of zal men zeggen, dat de personen heden aan tuchtstraffen onderworpen, (namelijk magistraten, advocaten of andere lieden in eenen hoogeren maatschappelijken stand geplaatst) alleen er gevoelig kunnen voor zijn? Het ware, ons dunkens, eene ongegronde meening. Al wie een eerlijk gemoed heeft, alsmede de begeerte om wel te doen, moet gevoelig zijn voor eene rechterlijke uitspraak, die hem in 't openbaar van eene onwettige of oneerlijke daad overtuigt. En om te bewijzen, dat die opmerking ook dikwerf geldt, zelfs voor de meer lagere klassen der maatschappij, zouden wij de verordeningen van menig genootschap van werklieden kunnen aanhalen. Hoe dikwijls treft men daarin, nevens de geldboeten en de uitsluitingen, als straf den eenvoudigen blaam aan! Welnu die verordeningen zijn het werk der genootschappen zelven, zij worden hun niet door een vreemd gezag opgedrongen; men moet dan wel gelooven, dat degenen, die uit eigene beweging, zulke straf hebben ingesteld, zich zelven vatbaar hebben gevoeld om er door te lijden. Aleer op materiëele wijze te treffen, zouden, - zoo denken wij - in menig geval onze rechters moeten beginnen met zich tot het gevoel te richten, om eerst eene louter zedelijke beteugeling te beproeven, bestaande in eene veroordeeling, die niets anders wezen zou dan eene plichtigverklaring met verwijzing tot de kosten. Indien eene zoodanige beteugeling even doeltreffend moet zijn als eene gevangenzitting of eene boet, zoo zal zij alleen rechtmatig zijn; zij zal ook rechtvaardiger wezen in dezen zin, dat zij tot het einde toe het beginsel van de persoonlijkheid der straf zal eerbiedigen, hetwelk immer meer of min, zelfs door de geringste boeten of de kortste opsluitingen, wordt gekrenkt. De opsomming der gevallen, in welke men met nut tot | |
[pagina 8]
| |
dit middel zijne toevlucht zou kunnen nemen, schijnt ons geene bijzonder groote moeilijkheid op te leveren. Het spreekt vooreerst van zelf, dat de louter zedelijke beteugeling slechts als eerste bestraffing en nooit in geval van hervalling of tweede overtreding toepasselijk zijn zal. Door dit middel van verbetering te gebruiken, doet de rechter eenen oproep tot de gevoelens van eerlijkheid, die hij bij den plichtige onderstelt; indien deze in dezelfde dwalingen hervalt, is het een bewijs dat die oproep nutteloos is geweest en het gevoel, tot hetwelk men zich gewend heeft, ofwel geheel ontbreekt ofwel niet genoegzaam ontwikkeld is. Men zal dan wel genoodzaakt zijn tot de ruwe beteugeling terug te heeren, de eenige die op den plichtige vat heeft. Een tweede beginsel, dat zich natuurlijk in de toepassing opdringt, is, dat de eenvoudige plichtigverklaring niet gebruikt zal worden, zelfs als eerste bestraffing, in de gevallen, die, uit hunnen aard, alle gevoel van waardigheid of eerbaarheid uitsluiten. De mogelijkheid eener doeltreffende werking der zedelijke beteugeling zal over 't algemeen ondersteld worden in alle gevallen van lichte overtredingen, 'tzij zij geene innerlijke of voorwerpelijke ergheid bevatten, 'tzij zij, uit hoofde der bijzondere omstandigheden die ze hebben vergezeld, geene onderwerpelijke ergheid aanbieden; met andere woorden, in alle gevallen dat de misstap bij den plichtige niet noodzakelijk eene voor goede raadgevingen of voorafgaande verwittigingen doove verdorvenheid doet vermoeden. Men zal dus de straf der plichtigverklaring kunnen toepassen bij iedere eerste vaststelling van welke overtreding ook (in den engeren zin van art. 1 § 3 Belgisch | |
[pagina 9]
| |
Strafwetboek)Ga naar voetnoot1, hetgeen aan onze rechtbanken van enkele policie zal toelaten er eene zeer ruime toepassing van te maken. Deze toepassing zou ook op eene volstrekte wijze kunnen plaats grijpen voor iedere eerste overtuiging van zekere te bepalen wanbedrijven, zooals b.v. de jachtwanbedrijven en degene voorzien door art. 299, 308, 458 en 459 van het Belgisch StrafwetboekGa naar voetnoot2; zij zou, wat betreft andere wanbedrijven, aan de willekeur des rechters kunnen worden overgelaten, wanneer er, hetzij een geval van wettelijke verschooning, hetzij genoegzaam verzachtende omstandigheden voorhanden zijn. Wij denken, dat er ook eene zekere toepassing van dit beginsel zou kunnen worden gedaan, b.v. in zake van laster, welke door | |
[pagina 10]
| |
de wet streng wordt gestraft, en nochtans zeer dikwijls veeleer het gevolg is van lichtzinnigheid, onbedachtzaamheid, gebrek aan opvoeding of verstand, dan het werk van een wezenlijk slecht en verdorven gemoed. - Halen wij nog als andere voorbeelden de wanbedrijven aan, voorzien bij art. 307, 310, 315, 317, 420, 495, 526 en 545 van het Belgisch StrafwetboekGa naar voetnoot1. | |
[pagina 11]
| |
Men zal zien, dat wij ons, voor de toepassing eener louter zedelijke straf, niet bepalen bij de gevallen van wettelijke verschooning, maar dat wij zelfs het geval aannemen van bestaan van verzachtende omstandigheden. Wij gelooven inderdaad, dat zeer vaak sommige onder haar van aard kunnen zijn om evenveel toegevendheid te gebieden als degene, die men bepaaldelijk wettelijke verschooningen noemt. En in deze zaak is er een beginsel, dat door de rede wordt bevolen en ons schijnt door de theorie verzuimd en, diensvolgens, ook dagelijks in de praktijk te worden geschonden: namelijk dat men in een misdrijf moet straffen niet de daad, maar wel den persoon, die ze begaat. De beschouwingen betrekkelijk den persoon zouden, in de waardeering der verzachtende omstandigheden, eene grootere rol moeten spelen, dan tegenwoordig het geval is. Het gewone goed gedrag zou meer moeten zijn dan een titel tot het bekomen eener lichte strafvermindering; wij gelooven, dat het meermaals de enkele plichtigverklaring zou kunnen wettigen. | |
[pagina 12]
| |
Zal men zeggen, dat, om onzen wensch te vervullen, het niet noodig is eene hervorming der bestaande wetgeving in 't werk te stellen, vermits het genaderecht denzelfden uitslag als ons stelsel van zedelijke bestraffing kan opleveren? Wij zouden dergelijke meening niet kunnen aannemen. Het eigenaardige der genade is de onvolmaaktheden of de misslagen van het gerecht te verbeteren en te vergoeden. - Daar zij alleen moet toegepast worden op degenen, die ze verdienen, spruit daaruit voort, dat degenen, die genade bekomen, door de brutale strengheid der wet op eene wijze zijn getroffen geworden, die, om eene of andere bijzondere reden, waarmede de wet zelve zich niet zou kunnen bekreunen, 'tzij overmatig, 'tzij ondoelmatig schijnen kan. Stellig heeft de huidige toepassing van het genaderecht, die bij het meerendeel der volkeren zeer gebrekkig is, - gelijk wij het misschien later in een ander artikel zullen aantoonen - daaromtrent andere zienswijzen bekrachtigd, maar het echte beginsel, het eenige, dat de wetenschap zou kunnen aannemen, is, onzes dunkens, hetgene wij hebben vastgesteld. Welnu, indien de genade voor oogmerk heeft de onvolmaaktheden van het gerecht te verbeteren of zijne misslagen te herstellen, zoo kan zij toch | |
[pagina 13]
| |
geenerwijze het bestaan van die onvolmaaktheden of van die misslagen wettigen. - De genade is een geneesmiddel; als dusdanig is zij eene weldaad, maar zij is terzelfdertijd de veropenbaring van een kwaad. Welnu het is beter het kwaad te ontwortelen dan het geneesmiddel te vereeuwigen, en zulks is vooral waarheid wat aangaat het gerecht, dat, gelijk de waarheid, een niet betrekkelijk begrip is, en noodzakelijk de gedachte van volmaaktheid medebrengt. Aan onze rechtbanken het middel geven om zelven eene volstrekt rechtvaardige rechtsspraak te leveren, daarbij altijd de wet getrouw nalevend, - ware een onbetwisbare vooruitgang. Men zou ons overigens niet kunnen tegenwerpen, dat het gedeeltelijk een afstand zou wezen van het genaderecht in de handen der rechtbanken; want er zou geene spraak meer kunnen zijn van genade ten opzichte van hem, wien men maar de juiste vergelding zijner daden oplegt. Al wie de gehoorzalen onzer rechtbanken bezoekt, zal meer dan eens de gelegenheid hebben gehad den voorzitter, op spijtigen toon, tot den betichte te hooren zeggen: ‘De rechtbank kan niet anders doen dan u straffen, omdat de wet er haar toe verplicht; maar zend naar den Koning eene vraag om genade, en gij zult genade ontvangen.’ Het heeft ons altijd geschenen, dat daar iets onovereenbrengbaars was met de deftigheid van het gerecht en den volstrekten eerbied, dien het voor zijne beslissingen eischt. Dan nog durven de rechtbanken niet mild zijn met dergelijke raadgevingen, in alle gevallen waar zij te pas zouden komen. Het heugt ons nog eens voor eene onzer correctioneele rechtbanken eenen grijsaard te hebben zien verschijnen, de bediening uitoefenend van bareelwachter | |
[pagina 14]
| |
bij den spoorweg, wiens gedrag tot dan toe altijd onberispelijk was geweest en die eenen doodslag door onvoorzichtigheid had bedreven: eene verstrooidheid van zijnentwege was oorzaak dat een kind door een trein werd verplet. Zijne oversten kwamen ter zitting getuigen, dat men hem nooit het kleinste verzuim in zijnen dienst had kunnen verwijten; dat hij integendeel gewoonlijk een toonbeeld van waakzaamheid was. Welnu het noodlot had gewild, dat het slachtoffer zijner onvoorzichtigheid een zijner eigene kinderen was. Wanneer de ongelukkige vader voor de rechters verscheen, had hij zeker reeds honderdmaal zijne schuld door zijne ongeneeslijke smart geboet. Ook konden de rechters het leedwezen niet verbergen, dat zij gevoelden, hem te moeten straffen. Doch het feit van doodslag was vastgesteld: het werd gestraft met eene gevangenzitting van ééne maand. Wij weten niet, of de man genade verkreeg; maar hij moest ze verkrijgen. Ook twijfelen wij er geenszins aan, dat de rechtbank in dit geval aan den armen grijsaard de straf der gevangenzitting hadde gespaard, indien de wet er haar het middel toe hadde verschaft. Wij zouden andere voorbeelden kunnen aanhalen, tot bewijs strekkende, dat in de praktijk de rechters zich dikwerf tegen wil en dank verplicht zien te kiezen tusschen de wet en de natuurlijke rechtvaardigheid. Men heeft er gezien, die, deze laatste verkiezende, hebben kwijtgescholden daar waar de onverbiddelijke strengheid der blinde godin eene veroordeeling hadde geëischt. ‘Er bestaan,’ zegt de heer BonjeanGa naar voetnoot1, ‘beslissingen, welke men niet laken kan, ingezien de geest van billijkheid, die ze ingegeven heeft, en die nochtans eene verkeerde beoordee- | |
[pagina 15]
| |
ling bevatten van de kenteekenen, die aan een wanbedrijf eigen zijn. Het zijn vrijhoudingen (des bills d'indemnité), en niets meer; 't is een misbruik. Het genaderecht zou denzelfden uitslag kunnen opleveren, en de rechterlijke macht zou de gedachte uitsluiten van hetgeen men almacht noemt.’ Wij hebben reeds opgemerkt, dat het valsch is te zeggen, dat het genaderecht denzelfden uitslag zou kunnen geven; maar wij zijn het eens met den heer Bonjean, dat die bills d'indemnité, hoe rechtvaardig zij ook mogen voorkomen, niet wettelijk zijn. Maar wat heeft den rechter mogen nopen ze uit te spreken? Het gebrek aan eene rechtvaardige straf, gelijk de eenvoudige plichtigverklaring ware geweest. Men mag hetzelfde zeggen van zekere vrijhoudingen, die, naar men ons verzekert, alle dagen, in zekere omstandigheden, door de Engelsche rechters in zake van enkele policie worden verleend. Het schijnt namelijk, dat, in de beoordeeling der night-cases, dat is der nachtruststoringen, die magistraten gewoonlijk degenen niet verwijzen, welke van eene eerste overtreding worden overtuigd. Zij zenden ze goedjonstig weg met deze onveranderlijke woorden: ‘I will leave you an other chance.’ Het is nogmaals eene onwettelijke handelwijze, doch welke de wet zich zou moeten verhaasten te bekrachtigen. Wij kennen ongelukkiglijk geene wetgeving, die gehoor heeft gegeven aan beschouwingen van dien aard. Hier en daar vindt men wel iets, dat, bij het eerste opzicht, er schijnt nabij te komen; maar die valsche schijn verdwijnt weldra voor een grondiger onderzoek. Er is meer: waar men eerst eene gelijkenis meende aan te treffen, ontdekt men alras een algeheel verschil. Wij achten het onontbeerlijk, voor de volledige verrechtvaardiging der door | |
[pagina 16]
| |
ons geopperde gedachten, tot dit onderzoek over te gaan, ten einde te beletten dat juist zulk valsch voorkomen van die gedachten afkeerig make. De openbare afkeuringen der romeinsche censores zijn merkwaardig, alleenlijk dient er opgemerkt te worden dat zij niet toepasselijk waren op eigenlijke misdrijven, maar wel op daden die, zonder door de wetten gestraft te worden, echter, gelijk b.v. overdadige weelde, een liederlijk gedrag, zelfs de meineed, strijdig schenen met de goede zedenGa naar voetnoot1. Die openbare afkeuringen behooren dus niet tot de sfeer van het eigenlijke strafrecht, doch ware hare doelmatigheid minder, indien zij er toe behoorden? Valerius Maximus haalt twee voorbeelden aan van burgers door de censores met ignominia geslagen, en die nochtans later tot ditzelfde eereambt werden verheven. Te dien opzichte maakt hij de volgende opmerking: ‘Quorum ignominia virtutem acuit. Rubore enim ejus excitati, omnibus viribus incubuerunt, ut digni civibus viderentur, quibus dari potius quam objici censura deberet.’ (L. II, c. 9, § 9.) Eene bijna gelijke opmerking dient te worden gemaakt aangaande de - Valeriaansche Wet de provocatione (anno 300 voor J. Chr.), door Montesquieu (Hoofdst. XI, Boek 6) herinnerd, en die aan de magistraten verbood eenige lichamelijke straf uit te voeren tegen burgers, die door de consules waren veroordeeld en in beroep voor het volk zouden gegaan zijn. De dit verbod miskennende magistraten konden geene stoffelijke of lichamelijke straf ondergaan; zij werden eenvoudiglijk plichtig verklaardGa naar voetnoot2. | |
[pagina 17]
| |
Montesquieu commenteert den geest dier wet door de volgende aanmerking: ‘Het Romeinsche volk bezat eerlijkheid. - Die eerlijkheid was zoo groot, dat de wetgever meermaals niet meer moest doen dan hem het goede aan te wijzen, om het hem te doen volgen; het scheen, dat, in stede van een bevel, het voldoende was aan dit volk eenen raad te geven.’ Die beoordeeling, oogenschijnlijk ingegeven door de opmerking van Livius (ibid.), ‘Id (qui tum pudor hominum erat) visum, credo, vinculum satis validum legis; nunc vix serio ita minetur quisquam’ bevat, ten opzichte der Romeinsche deugd, eenen al te vleienden lof, die mistrouwen moet baren door het feit zelf, dat, ware hij verdiend, de lex valeriana niet alleen van haar slag zou geweest zijn. De bijzondere schikking dier wet wordt uitgelegd door de soort van onverantwoordelijkheid, welke den Romeinschen consul beschutte. Alhoewel de classieke overlevering altijd de consules der Republiek heeft voorgesteld als de tegenbeelden der koningen, hunne voorgangers, zoo heeft de hedendaagsche wetenschap genoegzaam bewezen dat onder vele opzichten de eerste consules slechts de opvolgers der koningen zijn geweest en dat zij vele hoofd rechten dezer laatsten hebben geërfd.Ga naar voetnoot1 - Een dezer hoofdrechten was namelijk de onverantwoordelijkheid van den consul gedurende het jaar van de uitoefening van zijn ambt. - Hij kon, gedurende dat jaar, feilen begaan, | |
[pagina 18]
| |
geene misdaden; hij kon worden berispt, niet gestraftGa naar voetnoot1. Ziedaar de beteekenis der Valeriaansche Wet; het is ten volle verkeerd er, gelijk Montesquieu, eene echte toepassing in te zien van het beginsel eener louter zedelijke bestraffing. Men geve wel acht inderdaad, dat, indien de tekst van T. Livius eenen stond kan doen gelooven, dat de derde Valeriaansche Wet zich richtte niet alleen tot de magistraten, maar tot alle burgers, alle twijfel dienaangaande moet wegvallen, wanneer men onder de oogen de schikkingen der twee eerste Valeriaansche Wetten heeft, waarvan de derde, naar het gezegde van Livius zelven, slechts daarin verschilde, dat zij er eene zedelijke bekrachtiging had aan gegeven (diligentius sanctam)Ga naar voetnoot2. Wat onze hedendaagsche wetgevingen betreft, zij zijn, wel is waar, niet geheel onbekend met de straffen, die alleen of voornamelijk de zedelijke zijde van den mensch | |
[pagina 19]
| |
treffen, maar die straffen verschillen teenemaal, door haar wezenlijkst karakter, van degene waarvan wij de toepassing verlangen. Die bestraffingen zijn: de eerloosheid, de ontzetting van burgerschapsrechten, de opschorting in zekere politieke en burgerlijke rechten, het stellen onder bijzonder toezicht van de hooge policie, de kaak, het brandmerk, de berisping, de eereherstelling. Haar hoofdkarakter is: onteerend te zijn. Treffen zij het zedelijk gevoel, zoo is het slechts om het te verlagen, te vernederen, niet om het te verheffen. - Zij zijn alle, in minderen of meerderen graad, zoovele schandvlekken. Het is juist het tegenovergestelde van hetgeen wij wenschen te zien verwezenlijken. De eerloosheid staat gelijk meteene verwerping uit de maatschappij, zij bestaat in het benemen der eer en der openbare achting. De andere aangehaalde strafmiddelen berusten op dezelfde gedachte en strekken tot hetzelfde doel. Nooit heeft de wetgever daardoor beoogd, aan den plichtige eene heilzame verwittiging te geven, maar wel hem te martelen door beschaming en schande. De Duitschers geven hun den naam van Ehrenstrafen, daardoor te kennen gevende dat zij strekken om den veroordeelde van de eer te berooven, juist gelijk de Vermögensstrafen een deel van het vermogen, de Freiheitsstrafen een deel of de algeheelheid der vrijheid ontnemen - Zij begrijpen de ontzetting van zekere rechten, de beschämenden Strafen en hetgeen men meer bepaaldelijk heeft genoemd de Schimpfstrafen, poenaliteiten, die heden gansch buiten gebruik zijn gevallen en hierin bestonden, dat men den veroordeelde aan de openbare beschimping prijsgaf. Alle onteerende straffen zijn onzedelijk en het is de voornaamste reden, die de afschaffing van een groot getal | |
[pagina 20]
| |
onder haar heeft veroorzaakt. Zij zijn onzedelijk, omdat zij, in stede van het eergevoel op te wekken, allen berusten op de onderstelling dat de veroordeelde alle dergelijk gevoel mist. Dit uitsluitend karakter der onteerende straffen is oorzaak dat men ze, op zeer zeldzame uitzonderingen na, nooit heeft gebruikt als hoofdstraffen. Waarom inderdaad zou men de eerloosheid afkondigen van hem, dien men niet aanziet als hebbende eene stoffelijke straf verdiend? Men heeft ze slechts gebruikt als bijstraffen, den veroordeelde treffend, die reeds met de strengste stoffelijke straffen is geslagen. De ontzetting der burgerschapsrechten wordt, gelijk de eerloosheid, door onze hedendaagsche wetboeken slechts beschouwd als de vollediging van harde stoffelijke straffen. Zij is eene onteering, juist gelijk vroeger de burgerlijke dood. Sprekende over de opschorting in burgerlijke en maagschappelijke rechten, merkt Rossi zeer juist aan, dat ‘die straffen slechts als onteerende straffen voorbeeldelijk kunnen zijn’ en die bemerking past insgelijks ten volle op de ontzegging van- of opschorting in politieke rechten. Hetzelfde moet worden gezegd van het stellen onder bijzonder toezicht der hooge policie, hetgeen insgelijks nooit als hoofdstraf wordt uitgesproken. De berisping, welke in eenige huidige wetgevingen is opgenomen geworden, werd ook maar aangezien als eene bijstraf, die slechts in uitzonderlijke, door de wet bepaalde gevallen, alléén mocht worden uitgesproken. Het Italiaansche Strafwetboek van 20 November 1859 zegt (art. 38): | |
[pagina 21]
| |
‘De bijstraffen zijn: ‘1o de ontzegging van - of de opschorting in de uitoefening van een ambt, eene bediening, een beroep, eenen handel of eene bepaalde daad; ‘2o het stellen onder het bijzonder toezicht der policie; ‘3o de vermaning (ammonizione.) De andere artikelen betrekking hebbende tot deze laatste straf zijn: Art. 47. ‘De vermaning bestaat in de laking gedaan aan eenen plichtige, uit hoofde van daden, woorden of schriften door de wet voorzien, met verwittiging dat hij in geval van hervalling, de hoogste door de wet bepaalde straf zal ondergaan. De vermaning wordt door den rechter in openbare zitting uitgesproken. Indien de veroordeelde contumax is of weigert te verschijnen, zal hij aangehouden worden en geleid worden voor den met de vermaning gelasten rechter. Indien de veroordeelde de vermaning niet met eerbied aanhoort, zal hij met gevangenzitting gestraft worden, tenware dit gebrek aan eerbied een ander door de wet voorzien misdrijf uitmake. Art. 48. ‘De vermaning zal bij de correctioneele straffen mogen worden gevoegd; indien de omstandigheden het vereischen. Art. 49. ‘Zij mag zelfs bij de policiestraffen worden gevoegd. Art. 50. ‘De vermaning mag ook alléén uitgesproken worden, in de bijzonderlijk door de wet bepaalde gevallen. Art. 51. ‘De vorm der vermaning zal door het vonnis of het veroordeelingsbevel vastgesteld worden.’ De vermaning mag dus niet, gelijk de andere straffen, | |
[pagina 22]
| |
in afwezigheid des veroordeelden worden uitgesproken. Men verwijst bij verstek tot gevangenzitting of tot eene geldboet; men vermaant niet bij verstek. Men moet werkelijk, stoffelijk den plichtige martelen door de openbare berisping, die hij gehouden is stilzwijgend en eerbiedvol te aanhooren. Men eischt den eerbied, omdat, indien de vermaning den plichtige ongevoelig laat, de uiterlijke schijn toch gered moet worden; het is noodig, voor de voldoening van het gerecht, dat de vermaande ten minste met schande overdekt schijne. Die bijzondere schikkingen duiden allerbest den hoofdzakelijk onteerenden aard aan, dien de Italiaansche wetgever aan deze straf heeft willen toekennen. Het ontwerp van nieuw strafwetboek, heden aan de Italiaansche wetgevende Kamers onderworpen, gewaagt niet meer van de vermaning. Verscheidene bijzondere wetgevingen van Duitschland hebben insgelijks de berisping (Verweis) gekend, die zij, met de openlijke schuldbekentenis (Abbitte), de eereherstelling (Ehrenerklärung), de herroeping (Widerruff), in die bijzondere klas van Ehrenstrafen rangschikten, die men met den naam van beschämenden Strafen bestempelde. Heden is dit strafmiddel gansch verlaten. Het algemeene Strafwetboek van Duitschland heeft het afgeschaft, als hebbende een onzedelijk karakter. Het Fransche Strafwetboek van 1810 legt insgelijks de bijstraf der eereherstelling (réparation d'honneur) op in een bijzonderlijk bepaald geval (art. 226, 227). Art. 227 zegt: ‘De beleediger zal, benevens de geldboet, mogen verwezen worden om aan den beleedigde eereherstelling te doen, en indien hij wacht of weigert, zal hij er bij lijve toe gedwongen worden.’ Deze laatste schikking teekent nogmaals wonderwel | |
[pagina 23]
| |
het beschamend karakter dier bestraffing aan. Ook heeft het openbaar geweten niet lang gewacht om haar te veroordeelen: de eereherstelling is heden ten volle buiten gebruik gevallenGa naar voetnoot1. ‘Die straf,’ zeggen de heeren Chauveau en HélieGa naar voetnoot2, ‘is een overblijfsel van een gevallen strafsysteem, hetwelk onze hedendaagsche wetten niet hadden moeten opnemen. Hoe gematigd ook de bewoordingen der herstelling mogen zijn, deze vernedert den plichtige in stede van hem te verbeteren: zij stookt den wrok aan, dien zij zou moeten bedaren.... Zij is een soort van zedelijke marteling, die onze wetgeving hadde moeten verstooten.’ Het is bijna overbodig te melden, dat het Belgische Strafwetboek van 1867 de schikkingen van de art. 226 en 227 van het Wetboek van 1810 heeft afgeschaft. In 't kort kan men van alle de vooralsnog gekende Ehrenstrafen zeggen, dat zij bestaan in eene kwetsing der eer van de veroordeelden. Aan allen zonder onderscheid mag men dus het verwijt toewerpen, door de heeren Chauveau en Hélie gericht tegen eene onder haar: namelijk dat zij vernederen in stede van op te beuren. De straf der eenvoudige plichtigverklaring, welke wij voorstellen, spruit voort uit een geheel ander gevoel. In plaats van den plichtige te vernederen, verheft zij hem; in plaats van te zijnen opzichte eene verklaring van onwaardigheid uit te spreken, onderstelt zij integendeel bij hem gevoelens van eer en waardigheid; zij drukt in het bestaan van die gevoelens een zoodanig vertrouwen uit, dat zij zich uitsluitelijk tot hen wil richten en voorloopiglijk alle andere tuchtmiddelen ter zijde laat. | |
[pagina 24]
| |
Wij willen ons echter niet ontveinzen, dat ons desideratum aanleiding kan geven tot zekere tegenwerpingen. Men zal b.v. kunnen zeggen, dat de louter zedelijke stra het gebrek heeft slechts op diegenen vat te hebben, die genoegzaam zedelijk ontwikkeld zijn om er gevoelig voor te wezen, juist gelijk goede behandelingen slechts op diegenen vat hebben, wier gevoel genoegzaam verfijnd is, om ze te kunnen waardeeren. Voor eene geldboet, eene gevangenzitting, - zoo zal men beweren - is iedereen gevoelig; de zedelijke straf zal slechts hen treffen, wier zedelijk gevoel in vrij hoogen graad ontwikkeld is. De doelmatigheid der bestraffing zal dus, in alle gevallen, afhangen van den graad van beschaafdheid van degenen, die er het voorwerp van zijn. Die opmerking gelijkt aan degene, die men in Wurtemberg heeft geopperd tegen de aanneming der berispingGa naar voetnoot1, en het schijnt, in het eerste opzicht, dat zij gelijkelijk beide straffen moet doen verstooten. Wij denken nochtans niet, dat de tegenwerping afdoende zij. Ten eerste zou de toepassing van de straf der plichtigverklaring zich beperken, zooals wij hebben gezegd, bij de gevallen van overtredingen en weinig erge wanbedrijven, welke bij den plichtige geene wezenlijke kwaadaardigheid onderstellen. Zij moet diensvolgens alleen worden uitgesproken tegen dengene, welken ieder rechter redelijk kan vermoeden er gevoelig te zullen voor zijn. Anders is het gesteld met de berisping, die niet eene hoofdstraf, maar eene bijstraf is, de lijfstraffen of correctioneele straffen vergezellende, uitgesproken tegen per- | |
[pagina 25]
| |
sonen, die zich hebben plichtig gemaakt aan erge misdrijven en a priori moeten worden ondersteld voor eene enkele laking ongevoelig te zullen wezen. Ten tweede, wie zou durven beweren, dat alle lieden gelijkelijk worden aangedaan door de veroordeelingen, die heden door onze rechtbanken worden uitgesproken? Is men niet min of meer gevoelig voor eene boetstraf of eene gevangenzitting, volgens den graad van zedelijke ontwikkeling, die men geniet? Onder dit opzicht gelijkt de nieuwe straf aan de andere; maar zij is onder een ander opzicht beter dan zij. Inderdaad de huidige straffen, om de ondeugenden en verharden in de boosheid te treffen, slaan terzelfder tijd op eene onhandige en grove wijze op plichtigen, die zouden verdienen anders te worden behandeld, terwijl het voorgestelde strafmiddel, zich eerst en vooral bekommerende met deze laatste klas van personen, zich liever te genadig toont jegens hen, die het niet verdienen, dan te wreed jegens hen die eene betere bejegening waardig zijn. Daar het voornaamste kenteeken der ontwikkeling van het strafrecht bestaat in eene trapsgewijze verzachting der straffen, zoo zijn wij overtuigd, dat er een dag zal komen, dat de louter zedelijke straf in de wetboeken der beschaafde volkeren ingang zal vinden. De vermaarde Rossi streefde zienlijk naar de toepassing van die gedachte, wanneer hij, voor de beteugeling der overtredingen, zeer lichte geldboeten aanbeval. ‘De geldboet, “schreef hij,” tot eene zeer geringe hoeveelheid verlaagd, wordt met voordeel gebezigd als tuchtmiddel tegen zekere kleine misdrijven, die men met den naam van enkele overtredingen bestempelt. De wet wil aan de overtreders eene verwittiging geven veeleer dan hun eene straf opleggen. Het volstaat de | |
[pagina 26]
| |
oplettendheid van den betichte en van het publiek terug te roepen op hunnen plicht, om zich te gedragen naar de policieverordeningen en er de noodige aandacht aan te geven..... Zeer dikwijls, in stede van 10 of 15 frank, zullen 2 of 3 frank voldoende kunnen zijn. Nog eens, het is geene eigenlijke straf, het is eene verwittiging, de reeds door zich zelve beteugelende werking der gerechtelijke daging, van het openbaar verhoor en de verklaring van plichtigheid komt versterken.’ Indien, naar het gevoelen van Rossi, de proceduur, bestaande in eene daging vóór het gerecht, een openbaar debat en eene verklaring van plichtigheid, reeds eene beteugelende werking heeft, waarom dan vergenoegt hij zich daarmede niet? Zou men waarlijk denken aan die werking kracht bij te zetten door de verwijzing tot eenige centiemen geldboet? En waarom zou men alleen op de overtredingen een strafmiddel toepassen, dat met even zooveel billijkheid en doelmatigheid op eene geheele klas van wanbedrijven zou kunnen worden toegepast? Indien eene zeer geringe geldboet niets bij de plichtigverklaring voegt, zoo denken wij anderzijds, dat zij meer dan eens zal strekken om er den indruk van te verminderen. Iemand verwijzen tot eene geldboet van 1 of 2 frank, dat is tot eene onbeduidende straf, is zooveel als verklaren, dat het misdrijf insgelijks onbeduidend is en ternauwernood waard het gerecht bezig te houden. Zoodanig zal noodzakelijk het openbaar gevoelen zijn. Hetzelfde zou met eene eenvoudige plichtigverklaring niet kunnen gebeuren. J.-O. Devigne. |
|