| |
Dit t' aenhooren, maeckte my belust te weten, of desen in zijn wandelinghe oock soo kloeck
ende voorsichtigh was, als hy in zijn verhalinghe (tot anders leere) wel konde uytbeelden, dan
of hy maer en was gelijckende een handt, op eenen kruyswegh oft waterkant staende, de welcke,
een ander den wegh wijsende, selve nochtans altijt stille blijft. Ende also ick voornam dat te
gaen ondersoecken, werde ick behindert, door dien ick daer tegen over eenen Landtbauwer (aen
zijn werck staende) hoorde verre boven de Hofsche slavernije loven des Landt-
| |
Bauw-heers wel-leven.
WEl saligh duysentmaal is hy, die verr' gaat woonen
Van 't burgerlijc gewoel: die wijs hem gaat verschoonen,
Van 't zwiergewuemel swart, des hoovlings, die verblind
Met staat-zucht heel beset, snackt na een hand vol wind:
Die vry van gheld-zucht vlied d' onrustighe koophandel:
Die, wacker, haat der Rent-leegh-gaende luye wandel,
Om varsch krijg-logen-tieng: maar die als bauheer gaat
| |
| |
Zijn Vader erflijck landt bebauwen vroegh end' laat:
Diens land-lust oock bepaalt is, met zijn lendens palen:
Die vry van hertstocht, end' van het heet hoofdig malen
Des Nijds-venijn-tand, en sorgh-gierigheyts hert bang,
Gheniet de soete weeld' van 't Boere-leven langh,
In zijn slecht recht lant-huys, end' eensaem vreden-woning,
Daer hy bemint, gheeert werdt als een kleyne Koning.
De dodend' Aconijt, het stieren-bloeds verghift,
'T gheen Hercules aen nam van Dianires ghift:
En 't bloedt-gheveselt, dat in plaets van minne-brocken,
Een eerbaar Maghet kan tot gheyle min-lust locken:
Kort om noch, Medeaas noch Candis konst ontijgh,
Noch 't geen d' Italiaan braut met zijn Moorders vijgh,
(Om d' al te korten tijdt ons levens noch te korten)
En quam den Helschen Vorst noyt in de herten storten,
Van dit eenvoudigh volck, dat slecht end' oock recht uyt
Dees Bauheer diend' na wil, dies sorght niet dat hy uyt
'T verweende goud geschaalt, noch silver schoon plateelen,
Met dranc oft spijs, niet swelgt de doot door zijner kelen:
Want zijn Diog'nes schaal, vol van zijn beeckjens stroom,
Is zijn dranc-kroes en wijn, kaes, boter, melck en room,
End' Aerdvrucht, Boom-vrucht, van hem self bebauwt ten rechten,
Zijn spijs zijn t' aller tijdt, end' leckerste gherechten.
O wel gheluckigh Boer, die teer na neeringh stelt,
Die stats-bood, grijp-schout, noch verdaag-deurwaarder quelt,
Noch die Ploc-buersen niet en hoeft, om 't geen dat krom is
Te rechten door 't schijn-recht, oft door het gelt dat stom is,
Maar levende vernoegt, met 't geen hem Godt verleent,
Vindt niet dat hy begnort, noch min dat hy besteent:
Doch of hy schoon met druc, oft siect belaan mocht wesen,
Werdt hy haast van verlost, end' soet'lijck van ghenesen,
Door 't vrolijc vederschoon, veelverwigh vlucht-gediert,
Dat int geboomt springt, singt, vinct, quinct, en tiereliert
So soet, dat 't schijnt dat hy (als d' aldereerste Menschen)
| |
| |
In 't lusthof woont, end' bruyct het al na wil en wenschen:
Hier by komt 't ruysch-getier zijns beeckjens ,dat soet lect,
Dat suyslend', moeslend', hem een slaep-lust soet verweckt,
In 't groen welrieckend' gras, en boom-geblaarde lommer,
Daer hy geheel vergeet zijn druck, zijn sieckt end' kommer,
Een vuyl bedremde lucht, in de stinck-straten langh,
En roert hem 't bloedt niet om, in nare hettens bangh,
Als in 't Stee, daer men niet dan tusschen t' steyl gegevelt
Een hantvol luchts anschout, beswalct, bedompt, benevelt,
Maar d' open Hemel, daar hy wacker onder leeft,
Hem staegh een grage maagh, end' staghe eet-lust geeft,
So dat s' doots bitt're kruys niet in zijn veld-hut komet,
dan heel spaad, als hy die (om d' Hemel-lust) niet schromet.
Zijn sorglijck swervend' schip, dwers drijvend' op de Zee,
Is niet tot tijtverdrijf der licht draeywinden ree,
Noch als mallustigh, die bezeylen 's weerelts hoecken,
Wil hy zijn eyghen doot soo verr' niet loopen soecken,
Maar zijn melckpraempjen ranc, in 't ondiep water spoeyt
na 't velt, daer hy het schuyft, oft hy 't kloet oft roeyt,
Verlatend' nemmermeer zijn hofsteed' uyt het ooghe,
Maar neemt zijn nacht-rust op zijn eygen bed in 't drooge:
Hy kent gheen ander Zee, weet van gheen aar Rivier,
Dan van zijn beeckjen klaar, het gorgel-stroom ghetier:
End' dit zijn landt, dat hem in 't leven liet verwerven
Zijn levens onderhoudt, beaerd' hem na zijn sterven.
Of nu zijn kassen niet altijt zijn vol ghepackt
Met purper kleeren, noch zijn gheld-kantoor niet sackt,
Van Spaansche kluyten veel, met eygen lammers wolle
Kleedt hy zijn huysghesin: zijn kelder leyt staegh volle
Met self ghemolcken dranck: zijn solders vol van graan:
Zijn schuer vol Hop vol stroy, zijn stal vol beesten staan,
Hy brengt zijn leven niet in 't Hof ellendigh over,
Zijn wil en hangt niet aan het willen van zijn grover,
Noch met gheld omghekocht, misbruyckt hy niet vol list
Zijn hoog begaaft verstant, tot schijndeugts kercken twist,
om door nieu waangeloof, 't vreedsaem Godsvolc te scheuren,
| |
| |
Om t' oop'nen slands en ziels vyand, d' stads en 's herts deuren.
Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet,
Zijn huerlings-stijl en schrijft vleyboeck noch leugenlied,
Hy maeckt van muggen kleyn geen Oliphanten machtigh,
Maer levende sich selfs, en dienend' Godt aendachtigh,
Is self zijn hof, zijn gunst, zijn Heer, die gants oprecht,
Singt, sonder aansien, 't gheen hem boven 't herte leght.
End' of hy schoon den dagh heel overbrengt met ploegen,
Met saeyen, maeyen, of met speten, delven, loeghen,
so vind hy doch staeg t' huys zijn huysvrau trau en vroed,
Die (teghen als hy komt uyt 't veld, mat, af en moed)
Een vyer aenleyd, en koockt haar niet ghekochte spijse,
En slacht een lam (dat 't schaep geoond heeft) na lants wijse
Oft een stuck Ossen-vleesch, dat hy heeft self gheweyd,
Oft een salaadjen versch ghepluckt, end' self ghezeyt,
Oft wel een kervelmoes, daar in veel groenigheden,
Tot 's Mensch gesontheyt goed, gescherft zijn en gesneden,
Hier toe schenckt sy hem dan haer niet gebraude dranck,
Maar 't overlecker bloed van zijn hofs wijngaard-ranck,
Oft biedt hem, na zijn lust, uyt 't eenoord potjen aerdigh
't soet-sure wey, dat (voor die 't wel mach) veel is waerdig:
Maar 't soetste noch van al, is, dat hy, alst hem lust,
Snachts sonder omsien in haar blancke armen rust.
daer hy zijn suycker-vreugt (hoewel schaemroot int doncker)
Niet wislen soud', om 't bruyd-lofs bed van een groot Joncker.
Hy schrict niet 's morgens voor d' allarems trommelslagh,
Trompets gheblaes en rust zijn lichaem niet ten slagh,
Noch ooc zijn Hopmans straf bevel jaeght onvoorsichtigh
Hem niet uyt 't warme bed, in 't koude graf so schichtigh:
Zijn soete sluymer-slaep, werdt selden eer ghesteurt,
Dan als zijn Haan hem kraeyt de melcktijd, dies hy peurt
Heel wacker uyt zijn bed, om 't rieck-geblomt t' anschauwen,
Het welck den daag'raad vreemt met paarlen gaat bedauwen,
End' op dees nieuwe dagh weer nieu vermaec bedenckt,
En vint noch uer noch stond, die zijn lust niet meed brengt:
Want de naar achterdocht hem dag noch nacht niet knaget,
| |
| |
Oock zijn vyanden veel hy nemmermeer belaghet,
Dan soo hy laghen leyd, zijn niet dan netten blindt
Voor 't wild, oft dat hy voor de snippen stricken vindt,
Oft schakelt een sood-baers, end' Ael met d' elger sticket,
Oft dat hy 't roer na een pot vol bouten micket.
Zijn bed-ghenoodtjen blijft niet lopen lang alleen,
Maer trotsende de slaep, springt luchtigh op de been,
End' kleedend', hoeftse niet, talck, loodwit, noch biaken,
Om haer lijfs smetten op het cierlijckst op te maken.
Oft om met salf-vernis, oft cier-bedrieghlijck stof,
Te krijghen hier een maar gheleende schoonheyds lof,
Noch geen bruyn-glad Christal, om (als een Pauw' hovaerdigh)
Te spieglen thienmaelsdaeghs haer wormen aes swartaerdigh:
Maar is vernoeght met haar natuers schoont ongehuert,
Die Godt haar heeft verleent, end' onvernist lang duert,
Veel min in kleeding gaats' (als pronxters) haer optoyen,
Om sien end' om ghesien te zijn als malle doyen,
Die savonts, smorgens, sdaags, gaan slingren over straet,
Recht of sy boven Mans, heel waren doen en laet,
Maar als huyshoudster kloeck, met opgestroopte armen,
End' opgeschorte rock, gaat sy haar haast verwarmen,
Aan 't huys te schicken op: oft d' elders van het Vee
Te leghen van de melck, end' maackt die weder ree,
(Dewijl sy vrolijck gaat een lieflijck lofsanck singhen)
Om Butter ende kaes te karnen end' te wringhen.
Wie soud' niet zijn belust, om soo landtwerck te doen,
Na dien ooc Hooftmans, ja selfs Kaysers daer na spoen:
Als Scipio, die warsch van 's Hofs veyns-eer vertoning,
En ooc dien Keyser groot, die van een slaaf werd Koning,
End' weer van Koning, Boer, haar ouderdom in 't woud
Beyd' eyndighden, end' soo 't landt hebben self beboud:
So oock in d' eerste werld, al ons Voor-vaders heyligh,
Als Adam, Abraham, end' Noach, die heel veyligh
In 't landt haar levens tijdt heel hebben overbracht,
Als kloecke bauluy, oft schaepherders, groot van macht:
| |
| |
Want of de werld vast raast, dees Man leeft stil in ruste,
Ghebruyckend' eerlijck van zijn haaf zijns herten luste,
En danckt Godt, die hem gheeft te leven (tot zijn deel)
Hier als in 't Aerdsch, end' hier na Hemels lust-hof eel.
Door Ghenaa, is Christ onse Open.
|
|