Daer by stondt noch te lesen een ander goetwenschende, ende
hertverquickende siecke-troostelijck ghedicht, niet min vermakelijck als het voorgaende, ende luyde alsoo:
[pagina 215]
[p. 215]
Sieck-troostigh Klinck-dicht.
MOcht na mijn wenschen goet, o Goltzi, gulden vrient,
U maer alleen geschien, wat heyl soudt ghy verwerven,
Ghesontheyts overvloet niet langer soudt ghy derven,
Die nu mijn wenschen maer als een goe gunste vindt.
Komt Esculapius, dijn Konst u onderwint,
Door Phoebus kruyt, en kracht, bevrijt mijn vrient voor 't sterven:
O Musae, gheeft doch raedt, hem sterckheyt te beerven,
Verquickt zijn geest, en lust, zijn swaerheyts bant ontbint.
Belet doch Helicons, en Parnassus ghetreure,
Oock dat Olimpus hoogh van droefheyt niet en scheure,
Door sulck hertseers verlies, de blom der Konsten schaer.
O Pallas, helpt u vriendt, dat na mijn wensch gebeure,
En elck hem weder sie, als voormaels in zijn fleure,