Aen d' ander sijde van desen ingangh, hingh een onuytsprekelijcke schoone Schilderije,
inhoudende een aerdigh wel ghemaeckt Landtschap, daer onder de schaduwe van eenen groenen
Laurier boom, eenen onsen tijts Dichter soetelijck lagh en sliep, ende by hem stondt (met een
ghewronghen slangh-roede in de handt) den ghewieckten Goden bode, die voor eerst een langhe
bootschappende reden tot hem dede, welcke reden alsoose my meest uyt den sinne is, ick voor best, om niet te missen,
hier onbeschreven wil laten, verhalende alleenlijck een korte t' samenspraeck, die sy, na dese ghedaen boodtschap, met malkanderen hadden, in sulcker voeghen.