De natuurkunde van het geheelal
(1968)–Anoniem Natuurkunde van het geheelal, De– Auteursrechtelijk beschermdEen 13de-eeuws middelnederlands leerdicht
3. Schrijver, oorsprong, datumVanaf het begin van de 18e eeuw wordt er over de auteur van de Natuurkunde geredetwist, verondersteld, geconcludeerd, gespeculeerd, de grootste nonsens verteld of zijn de voorzichtigste hypothesen geopperd: het opsporen van zijn naam en ouderdom heeft velen geboeid. Niettemin staan we nog altijd even ver. Sommige vermoedens worden nu wel algemeen en definitief verworpen, maar er is niet veel positiefs voor in de plaats gekomen. Zo werd het gedicht door Adriaan Verwer (1709), de eerste die er gewag van maakt, toegeschreven aan ‘Broeder Thomas’, anno 1300. A. Kluit (1763) nam dit klakkeloos over, waarna Broeder Thomas min of meer uit de circulatie verdween. Toen het mode werd alle didactische verzen als het werk van Maerlant te beschouwen, bleef Jacob Visser, de 18e-eeuwse bezitter van handschrift H, hierbij niet ten achter. Clignett en Steenwinkel (1784) gingen in die richting verder, maar komisch genoeg was volgens hen hs. U daarentegen het werk van ‘Broeder Gheraert’, uit Gent, einde 13e eeuw. Door een ongelooflijke lichtzinnigheid hadden ze gewoon niet gemerkt dat beide codices dezelfde tekst bevatten; alleen begint H met vers 1, en U met vers 279. Zo kwam dan ‘Broeder’ Gheraert ter wereld, wie een lang en taai leven beschoren zou zijn. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 56]
| ||||||||||||||||||||||
B. Huydecoper (1791) komt daarna roet in het eten gooien in de vorm van een stoffige, terloops opgedolven Broeder Thomas voor hs. U, terwijl Broeder Gerard de dichter van H, S en L is. Ondanks de verstandige tussenkomst van Bilderdijk en anderen (waarover straks meer), die van geen Geraert, monnik of niet, weten willen, beperken velen er zich niet toe hem als auteur te erkennen, maar geven bovendien blijk van rijke verbeelding, armzalige eenzijdigheid of onweerstaanbare copieerlust (wat men ook eufemistisch ‘belezenheid’ kan noemen). Zo krijgen we achtereenvolgens:
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 57]
| ||||||||||||||||||||||
Toch waren er ook enkelen die twijfelden:
Dan is er nog de reeks voorzichtigen, die het veel meer bij het rechte eind hebben, en het werk als anoniem beschouwen. Het komt Bilderdijk toe als eerste met kracht dit standpunt te hebben verdedigd, in 1813: het gedicht is niet van Gerard van Lienhout, die slechts interpolator was; en hij vraagt zich af, óók voor het eerst!, waarom er toch zo hardnekkig ‘gebroederd’ wordt. Daarna volgen:
Ten slotte zijn er zoekers geweest, die zich niet konden of wensten tevreden te stellen met al dat tegensprakerig geharrewar. Met een Sherlock-Holmes-complex gewapend togen zij aan het werk. J.H. Bormans (1850) bracht de eerste steen aan het rollen: hij vraagt zich af of Broeder (!) Gheraert van Lienhout geen schrijffout zou kunnen zijn voor Linchout (= Limburgs dorpje). In dat geval zou hij best identiek kunnen zijn met de Broeder (een échte, ditmaal) Gheraert van de Levens van Ludgardis en Christina. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 58]
| ||||||||||||||||||||||
Na Clarisses uitgave te hebben gelezen, besluit hij echter dat de teksten niets gemeen hebben, maar ... dat in de Natuurkunde wellicht tóch zijn eigen Limburgse Geraert, uit pure beroemdheid!, geïnterpoleerd werd. Op de aanvankelijk voorgestelde conjectuur ‘Linchout’, borduurt S. Dirks (1885) dan verder: hij vond in een Keuls kloosterregister, anno 1304, vermelding van een Gerardus a Pomerio. Lat. pomerium = ‘espace libre planté d'arbres ou non, aux confins d'un lieu habité’, wat, vertaald in het Mnl., linc (= ‘frange, lisière’) + hout (= ‘bois’) geeft. Ook het tijdstip klopt: begin 14e eeuw. Deze theorie wordt enkele malen door anderen aangehaald, maar heeft ten slotte niets positiefs opgeleverd. En zo is de toestand nu. Laten we eerst in het bovenstaande elimineren wat tot het rijk der fantasie behoort of minder zeker is. | ||||||||||||||||||||||
1) Thomas:Hier is, om het zacht uit te drukken, misverstand in het spel met de schrijver van het proza-tractaat over Natuurkunde, dat in hs. U volgt op het gedicht, en waar we nu niet verder op in hoeven te gaan. | ||||||||||||||||||||||
2) Maerlant:Het is ondenkbaar dat Maerlant de auteur zou zijn van de Natuurkunde, om allerlei redenen, waarover Clarisse reeds meen zei in zijn Naschrift. Maerlants versbouw is verschillend; de Natuurkunde is niet het ontbrekende vervolg op Der Nat. Bl., vertaald naar Thomas Cantimpratus; het is een Oost- en geen Westvlaams werk. | ||||||||||||||||||||||
3) Geraert van Lienhout (of Leenhoute):Nergens wordt gezegd dat hij een monnik is; er is dus niet de minste reden om van Broeder G. te spreken. De naam komt alleen voor in de eng samenhangende codices S, H en L, in v. 143, waar gezegd wordt:
Noch ander vroetscepe vele
Weetmen bi desen worden wele
Die van lienhout gheraert
Ons nu hier openbaert
Beter vers ne vant nie sin
Met deze regels hebben ook wij, voor het Middelnederlands, een
ci falt la geste que Turoldus declinet.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 59]
| ||||||||||||||||||||||
Na lang wikken en wegen kunnen we het alleen maar met Bilderdijk en Clarisse eens zijn: het is eventueel nog mogelijk dat een dichter in de derde persoon over zichzelf spreekt (Maerlant doet dat ook), maar niet dat hij zijn eigen maaksel met zulk een superlatief gaat aanprijzen. Dit is totaal in tegenspraak met de middeleeuwse geest waar de cultus van het individu ondenkbaar is. Bovendien is ‘ons’, i.p.v. het overal gebruikte ‘di’ moeilijk aanvaardbaar. Geraert van Lienhout, of Leenhoute, wordt eerlijkheidshalve door de dichter aangehaald als bron, zoals hij elders Aristoteles, Ptolemaios, Alfarganus en Beda citeert. Er is nog een ander argument om Geraert alleen maar verantwoordelijk te stellen voor de Latijnse verzen: we vonden bij Grotefend I, p. 145, s.v. Osterkerze, het volgende: ‘Hiernach sehen wir, dass auch Andreas li Muisis, der Abt von St. Martin zu Tournai, in seiner Chronica die Ueberschrift des Jahres 1348 mit ihren vielen chronologischen Kennzeichen aus der Osterkerze copirte (Collection des chroniques belges VI, 292, hier richtig interpungirt und verbessert: [de ‘titulus cerei’ luidt gedeeltelijk a.v., na vermelding van het jaar 1348:] Anno illo fuit indictio prima, epacta decima octava, concurrens secundus; in tabula que incepit ‘algedo’ fuit a nativitate domini incipiens, dictio ‘flietro’ ubi invenietur in versu, et fuit dominicalis littera E, in tabula littera L prepunctata [...]’ (cursivering van mij). In een voetnoot gaat Grotefend verder: ‘1348 war Schaltjahr, Flietro zeigt den Sonntagsbuchstaben an = F; E ist der Sonntagsbuchstabe des Osterjahrs, da es nach dem Schalltage begann. Vermutlich gilt auch das E der zweiten Silbe in FliEtro für den zweiten Sonntagsbuchstaben, dann würde AlGedo das siebenzehnte Jahr eines Sonnencyclus bedeuten. Die Tafel ist mir nicht bekannt.’ De tabel die Grotefend niet kende is het gedicht van Geraert. FliEtro staat daar inderdaad voor het jaar 1348; AnGendo (en niet AlGedo, maar dit is gewoon een corrupteel meer in de zeer verbasterde versies) duidt het begin van een zonnecyclus aan, nl. het jaar 1324. Waarom Grotefend daarvan het 17e jaar van zo'n cyclus wilde maken, is me een raadsel. We zien dus dat m. b. v. deze vernuftige tabel door de Kerk officieel en zelfs plechtig gedateerd werd, tot in Doornik. We kunnen ons moeilijk voorstellen dat de tekst van dit gedicht | ||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| ||||||||||||||||||||||
uitsluitend via de Natuurkunde bekend en in gebruik zou zijn geraakt, hoewel het mogelijk blijft. Veel aannemelijker lijkt dat Geraerts uitvinding ten minste in het bisdom Doornik algemeen verspreid was. Toen de dichter of een copiist aan de rijmkalender werkte, vond hij het zeer nuttig de Latijnse tabel, met enige verklaring, in te lassen en noemde hij zijn bron. Nu kan men opwerpen dat de naam Gheraert (zonder meer) nog op één andere plaats vermeld wordt, in U, v. 1716:
Bidt ouer Gheraert diet sullen horen.
Het antwoord is eenvoudig, maar ik veroorloof me eerst ter wille van de duidelijkheid een kort overzicht te geven van wat de verschillende handschriften op de besproken plaatsen bevatten:
1) de Latijnse verzen, met voorafgaande verklaring (97-160):
Ups, O, B, W, M en M' hebben de verzen 97-160 overgeslagen (behalve misschien het fragmentaire M'). De eventuele reden van dit uitlaten komt straks ter sprake.
2) vers 1716:
W en M' breken vroeger af; in M missen we jammergenoeg de folio's met de vv. 1130-1771, zodat we niet weten hoe 1716 opgesteld was. We komen nu terug bij U, de enige die Gheraert als de dichter vermeldt. Maar uit bovenstaand overzicht blijkt ook dat U, helemaal alleen, wèl de Latijnse tabel, maar niet de naam van de auteur ervan opneemt. Het ligt voor de hand dat de copiist van U, of diens Vorlage, precies geïnterpreteerd heeft als heel wat latere lezers: Gheraert was voor hem de dichter van het hele werk. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| ||||||||||||||||||||||
Practisch stel ik het me zó voor: bij vers 1716 gekomen, waar iets stond als ‘bid voor mij’ of ‘bid voor de dichter’, vond de afschrijver dat het duidelijker (en misschien ook eerlijker) zou zijn de man bij zijn naam te noemen. Er was metrisch echter alleen plaats voor ‘Gheraert’, en dat was in de middeleeuwen ook ruim voldoende voor een auteur. Waarom sloeg hij dan die naam iets verder over? Ofwel vond hij dat het zó al goed genoeg was, ofwel vond hij dat opschepperige beter vers ne vant nie sin lang niet stichtelijk. Hoewel dit nu secundair wordt, kunnen we ons afvragen wie die Gheraert van Leenhoute was. Zó bijkomstig leek dit trouwens in het begin niet, want als we nu tóch eens ergens die naam vonden, als auteur van een astronomisch werk? In dit onderzoek is enorm veel tijd gekropen. Om te beginnen was er een indrukwekkend aantal oude Catalogi, Inventarissen en Biografieën, voor het grootste deel niet alfabetisch gerangschikt, zonder register en zeer volumineus, waaronder de voornaamste waren: Miraeus, Trithemius, Leander, Sanderus, Andrea, Foppens, Gottlieb, Meinsma, Paquot, Pars, Quétif en Echard, Saxus, Van den Hecken (manuscript), Sweertius, Backmund, enz... Er kwamen een massa Gerarden voor de dag, die in de gevraagde tijd leefden: tweede helft 13e eeuw (de Latijnse tabel vangt aan met het jaar 1273, gaat tot 1372, maar is zeker niet retrospectief opgemaakt, zoals Bilderdijk en Clarisse beweren)Ga naar voetnoot1. Maar helaas geen Leenhoute! Zelfs een ‘Dirkse’ Pomerium zou ons al met vreugde vervuld hebben: die schijnen echter allemaal een zwak voor de voornaam Henricus gehad te hebben. (De Keulse Gerardus a Pomerio van Dirks komt natuurlijk niet in aanmerking.) | ||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| ||||||||||||||||||||||
Het is onbegonnen werk onder al die Gerards (met of zonder toenaam) de onze te gaan zoeken. Zelfs Alva maakte zich hier vrolijk over: Alva in suo Pleytos de los libros p. 127 nostros ridet quod tam multos eadem aetate eademque regione florentes proferant scriptores ejusdem nominis Gerardi’ (Quétif & Echard I, 2, 725a). Na een eerste eliminatie blijven er ten slotte twee candidaten over, die weinig serieus lijken: een mysterieuze Gerlandus, voor wie nóch een nationaliteit, nóch een datering, hoe vaag ook, vermeld wordt, maar die de schrijver is van een Compotus; en anderzijds een Gerardus Teuto, ord. pred., die rond 1296 leefde, ‘ergens’ in Vlaanderen prior was, maar zonder opgave van eventuele werken. Een andere Gerardus was van 1279 tot 1284 abt in Drongen, en die laten we voorlopig nog niet los. Het resultaat van dit tijd-verslindende en lang niet altijd boeiende werk is dus vrijwel nul. Toen hebben we het anders aangepakt: Leen- of Lienhout is een toponiem. Het zou dan wel niet zo lastig zijn te ontdekken wáár dat precies lag. En wie weet, via registers of oorkonden zouden we de onvindbare Gerard misschien tóch op het spoor komen. Na raadpleging van alles wat maar over moderne en Middeleeuwse toponymie handelde, tot zelfs Duitse historischgeografische werken, na een vruchteloze correspondentie met M. Gysseling, was het resultaat nog steeds negatief. Zou Leenhout dan tóch een verbasterde vorm zijn? Toen kwamen de Cartularia er bij te pas, en dáár vonden we eindelijk het bewijs, niet alleen dat Leenhout bestaan had, maar zelfs in de buurt van Gent had gelegen. Er kwam wel geen Gerard bij ter sprake, maar dat was ten slotte niet zo erg. Hier volgen de drie desbetreffende citaten: J. Béthune, Cartulaire du Béguinage de Sainte-Elisabeth à Gand, p. 71: 1320 (v.s.) 24 mars - Achat de biens à Assenede. Voert kende ende verliede Jan vorseid dat hi haere hadde vercocht drie scelghe parisise siaers euwelike, staende op een bunre lands dat Willem Langhacker ende sine kindre houdende waeren, dat nu houdt der Jan van Leenhoute, de pape. (Arch. du Béguinage, no 57). | ||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| ||||||||||||||||||||||
J. Vuylsteke, Gentsche Stads- en Baljuwsrekeningen 1280-1336, p. 823, 8: It. [ghaven] dontfangers den here Franchois Pile [...] den here Janne van Leenhoute [...] te hare tere [....] ende van ere maeltijt, die si te Dornicke ghaven [...] ende vander trompeneren solarisse, die si met hem voeren van Ghent [...]. p. 834, 31: It. den here J. van Leenhoute, die voer in sente Michiels avonde tAelst inde bederve vander stede, te siere tere dat hi ute was 2 dage, 8 lb. En hoewel wat nu volgt louter hypothetisch blijft, meen ik dat de op p. 75 vermelde Gerard, abt in Drongen, goed in ons kraam te pas komt. De datum klopt prachtig: in 1279 werd hij prior; zijn Latijnse tabel stelde hij vermoedelijk vóór die datum op, als eenvoudige monnik. Drongen hoorde bij het bisdom Doornik: ook in deze stad werd zijn systeem gebruikt. De Natuurkunde werd in de omstreek geschreven: niet alleen de taal, maar vooral de kalenderGa naar voetnoot1 en het herhaaldelijk noemen van Gent bewijzen dit onomstotelijk. Drongen nu had pastorieën tot in Zeeland: Curias possedit canonia in Nevele, Hengstdijk, usque 1645 [....]. In Neerlandia: Pauwelspolder, Hulsterloo et Hengstdijk. (Backmund, Monasticon Praemonstratense II, p. 409). En hier ligt misschien de sleutel voor de verspreiding van deze tekst in het Utrechtse Bisdom: de zoëven genoemde pastorieën in de Vier Ambachten hoorden onder het bisdom Utrecht, hoewel de connectie met Gent zeer eng was. Van daaruit kon de Natuurkunde zijn veroveringstocht (want dat is het ten slotte geworden: alleen B is Zuidnederlands) in het Noorden aanvangen. Nu we toch aan het veronderstellen zijn, kan ik niet langer een m.i. zeer verleidelijke hypothese weerstaan: we vinden in de kalenders en Cisiojani van S, H, L en W een mengsel van Vlaamse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| ||||||||||||||||||||||
(Gentse) en Utrechtse heiligen. De verklaring hiervoor leek mij tot nu toe vanzelfsprekend: een Vlaamse kalender, afgeschreven in een ander bisdom kan natuurlijk tamelijk verward lijken. Maar als nu eens Geraert afkomstig was uit de streek van de Vier Ambachten, uit één van die kloosters of pastorieën die afhingen van Drongen (Bisdom Doornik), maar territoriaal tot het bisdom Utrecht behoorden? Als hij nu tóch niet alleen de Latijnse verzen, maar ook de kalender met Cisiojanus opgesteld had, vóór hij abt werd in Drongen, dan zou de vermenging van de twee heiligen-eigens oorspronkelijk zijn; dan hoeven we ook niet meer te zoeken hoe het komt dat Zuid-Hollandse copiisten Utrechtse heiligen inlasten, maar de Gentse lieten staan, want dan hebben ze gewoon de kalender overgeschreven zoals hij in hun Vlaamse Vorlage stond; dan hebben we een verklaring voor het Zeeuwse silt (rijmend op Verilt) in de Cisiojanus! Hoe verlokkelijk dit ook klinke, we mogen echter niet vergeten dat we niet het minste bewijs hebben. | ||||||||||||||||||||||
4) De dichter:Er is helaas niet veel over hem te vertellen: zijn naam is onbekend, hij leefde in de omgeving van Gent, en door het niet moraliserende, haast ongodsdienstige karakter van zijn tekst zouden we geneigd zijn te veronderstellen dat hij een leek was. Is dit zo, dan ben ik er helemaal van overtuigd dat kalender en computus in één van de - nog zuidelijke - copieën werd ingelast en het werk is van een geestelijke of monnik. Een leek gaat zich daar niet mee bezig houden. Op grond van de vv. 1248 en volgende, waar met nadruk wordt gezegd dat een goed medicus volkomen op de hoogte moet zijn van de astronomie (lees: astrologie), hebben enkelen beweerd dat de dichter een geneesheer was. Dat dit argument onvoldoende is, hoeft niet betoogd te worden. Wat nu het tijdstip van ontstaan van het werk betreft, we hebben alleen de computus die ons min of meer helpen kan. Dat het in twijfel wordt getrokken dat die er oorspronkelijk bij hoorde, doet niet veel aan de argumenten af. Alleen wordt de periode iets ruimer. De rijmkalender, zoals we zagen, is vermoedelijk op zijn laatst enkele jaren na 1273 geschreven. Niet alleen de begindatum van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
het Latijnse vers duidt daarop, maar het jaartal wordt uitdrukkelijk vermeld in vers 105. Op de ouderdom van deze tabel kunnen ook de punten wijzen die de Latijnse woorden scheiden in H, S, L, U, zoals dat in oudere hss., die niet altijd een tussenruimte lieten tussen de woorden, gebruikelijk was. Dit vermoeden wordt geopperd door J. Greidanus (Beginselen, p. 121). Bovendien is van de uitvoerig besproken Paasberekening (vv. 164-176) begin 14e eeuw algemeen bekend dat ze niet meer geldig is: ze werd dus vóór die tijd opgesteld. Of nu rijmkalender en gedicht één werk zijn of niet, een feit is dat ze, waarschijnlijk vanaf het begin, naast of bij elkaar hebben bestaan, getuige de inhoud der meeste handschriften. En dan is er maar één conclusie mogelijk: de Natuurkunde is een tijdgenoot van de rijmkalender. Wat zien we trouwens in de jongere handschriften: Ups, O, M? Die hebben het hele Latijnse vers met inleiding en alles weggelaten, omdat het niet het minste belang meer had. Bovendien hebben Ups en U in een rubriek bij 164 doen opmerken dat ook die berekening niet meer geldig was, maar nog approximatief kon dienen. Hoe komt het dan, kan men vragen, dat S, H, L en U zóveel later gedateerd worden en tóch de Latijnse tabel bevatten? Voor U is dat geen probleem: het is waarschijnlijk een met opzet archaïserend handschrift, om het prestige, of een andere reden: p.m. het apocriefe jaartal 1300. H en L blinken niet uit door schranderheid: het waren domme of goede copiisten, naargelang van het standpunt dat men inneemt. Hun doel was louter en alleen ‘afschrijven’, en de inhoud drong niet tot hen door. Waarom ten slotte S, dat volgens de Bouwstoffen op ± 1375 gedateerd wordt? Ik weet het werkelijk niet. Heeft de copiist niets gemerkt? Was ook hij een automaat? Wilde hij opzettelijk ouder doen? Is in werkelijkheid het handschrift minder jong?Ga naar voetnoot1 Naast de overvloedige negatieve elementen, is de ontegensprekelijk positieve oogst tamelijk schraal, en daarom wens ik die, alvorens te eindigen, nog even samen te vatten: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||
Het werk werd geschreven in Gent of omstreken, door een anonieme dichter, vermoedelijk einde 13e eeuw; Geraert van Leenhoute is slechts de maker van de Latijnse verzen, en eventueel van de kalender met Cisiojanus. |
|