| |
| |
| |
‘Bent u constant verliefd in het leven?’
‘Ja, natuurlijk, anders zat ik hier niet zo vrolijk!’
| |
Elisabeth Keesing
Als je hier in de tuin staat, is het nog net zo gek hoog en ingesloten.
Alleen de houten schuttingen, die voor een kind enorm hoog leken, zijn weg. Toen ik na de oorlog terugkwam, leek het allemaal veel kleiner. Daar was een border, een woord dat je destijds niet gebruikte, je sprak over een perk. Naast dat perk was een reepje gras, daar ging ik op mijn rug op liggen en keek langs die huizen omhoog. Dan wou ik eigenlijk met de vogels mee.’
Historica, letterkundige en schrijfster Elisabeth Keesing kijkt peinzend naar de Amsterdamse panden die de tuin waarin zij speelde, omringen. Een tuin die veel voor haar betekent. Zo ontdekte ze er op dertienjarige leeftijd dat schrijven meer is dan een verhaaltje maken:‘Ik was toen heel boos, omdat ik voor school een samenvatting moest maken van een gedicht dat ik idioot vond, een cliché, echt namaak. Dat schreef ik op en merkte opeens dat je woede dus vorm kon geven. Dat je met woorden van alles kon doen, ook als je het beknopt hield. Een ontdekking! Ik las het over en moest erom lachen, maar ik was wel bang dat het op die manier niet zou mogen. Toch heb ik het gewaagd.’
Elisabeth Keesing, op 15 juli 1911 geboren in Amsterdam, heeft inmiddels een lange lijst van uiteenlopende publikaties op haar naam staan. Ze schreef verschillende romans, zoals het autobiografische Op de muur (1981), waarin zij onder meer aandacht besteedt aan haar jeugd en de periode die zij in het voormalige Nederlands Indië doorbracht. De oorlog daar werd een vuurproef voor al haar idealen. Ze bereisde het verre oosten en schreef een relaas over haar bezoek aan China onder de titel Van Amstel tot Jangtse (1960). Als letterkundige en historica dwaalde ze door de zeventiende eeuw met als resultaat een studie over de zonen van Huygens, Constantijn en Christiaan (1983) en over de vrouwen rondom hem, Het volk met lange rokken (1988). Over dit laatste boek luidde een recensie:‘Meer gericht op “petite histoire”, maar dan toch zo goed gedocumenteerd dat het geen vie romancé werd, [...] kon mevrouw Keesing een levendig en soms ontroerend verhaal vertellen van mensen die tot nog toe wat in de schaduw van de grote Constantijn waren gebleven.’
Bovendien werd de jodin Elisabeth Keesing op eenentwintigjarige leeftijd soefi en schreef een boek over de stichter van deze beweging: Golven, waarom komt de wind. De levensgeschiedenis van Hazrat Inayat Khan (1973).
| |
| |
| |
Soefisme
Die achtertuin in de hoofdstad heeft ook te maken met de ontdekking van haar soefisme:‘Toen ik tien was, stond ik op een zomeravond bij een stokroos. Meer niet. Ik keek naar die roos. Opeens was er iets en het was zo bijzonder dat ik het bijna niet onder woorden kan brengen. Het was levensstil en heel wijd. Het was zo'n bijzonder geluksgevoel, geluk is zelfs een te klein woord. Ik wilde het opnieuw ondervinden, maar het hield op. Ik weet ook niet hoe lang het geduurd heeft. Eerst vermoedde ik dat het aan die roos lag, dus ging ik de volgende dag weer bij die roos staan, maar er gebeurde niets. Toen dacht ik dat het aan de dag van de week lag en weer later dat het iets met de datum te maken had. Kortom ik heb het jaren op dezelfde plek geprobeerd opnieuw te ervaren. Ik heb het bovendien een keer geprobeerd in de duinen. Dat was verraderlijk, want het was prettig en stil, maar ik weet nu heel zeker dat het niet dat speciale gevoel was.’
Heel onverwacht beleefde Elisabeth Keesing jaren later in Indië opnieuw zo'n moment, op de Kempei, nadat ze door de Japanners was ondervraagd.
‘God wat een vernedering,’ zei ik hardop, in het Hollands. Verstonden ze dat? Er was een ogenblik pauze. Ik dacht aan de Maleise woorden die ik had opgezocht, verzamelde ze tot een zin, en waarachtig, ze bleken bruikbaar. Het drong tot de heren door, dat ik ze niet verstond. ‘Wat is het dat u wilt weten?’ vroeg ik, met mijn gezicht naar ze omhoog gewend, waarschijnlijk wanhopig en boos. Als ze sadisten waren, en dat zal wel, moet het ze beter bevallen hebben dan de resigneerde gesloten uitdrukking waarmee ik begonnen was. Ik was bang ook. Ze gaven me nog één flinke tik - ‘het doet niet eens erg pijn’, dacht ik, ‘wat zouden ze voor ergers willen doen?’ - en toen kwam een onnozele vraag: ik moest vertellen welke mensen van Urtwirths kantoor de laatste dagen bij ons waren geweest. Dat kon ik gerust zeggen, want ten eerste wist hij dat al van de grassnijder en ten tweede had ik ze alle drie op de begrafenis gesproken. Ik wist dat ze al ondervraagd waren, zonder geweld, en dat ze nooit van het geheime kasboek hadden gehoord.
Was dit werkelijk alles waar het om ging, of vroegen ze het maar omdat ze tot de overtuiging waren gekomen, dat ik echt niets wist? Ze hielden abrupt op met vragen en slaan - weer net of ze een spel afbraken, uit een rol stapten -, ze zeiden iets tegen elkaar, en toen tegen mij, weer met een gespeeld gewichtige stem:‘We zullen onderzoeken of het waar is.’
Ze lieten me opstaan en brachten me naar een van de grote collegezalen. Daar moest ik achter het amphitheater gaan zitten en zij verdwenen.
Zouden ze me nu houden? Marianneke was in elk geval veilig en verzorgd; en ik had twee broekjes bij me en je mocht in de gevangenis wel wassen, zeiden ze. Er was verder niets dat ik kon doen
| |
| |
Ik liet los.
En toen was het er opeens, dat onbeschrijfbare, volstrekt wijde en lichte, volstrekt stille maar niet onbeweeglijke; het ‘opene’ dat ik op mijn tiende in de tuin in de Grensstraat had ervaren en vergeefs terug had gezocht. Vrij en licht en volledig en stil. Kracht. Dit keer ontglipte het me niet. Het moet zelfs vrij lang hebben geduurd. Er kwam een moment dat ik me terug zag glijden, ik zag of voelde mijn lichaam zitten in het smalle gangetje achter de staketsels die het amphitheater droegen.
Kort daarna kwamen de laarzenkerels binnen en zeiden dat ik kon gaan.
Toen ik thuiskwam, was het al ver in de middag. Er lag een oproep voor het kamp. Marianneke en ik werden daar de volgende dag verwacht.
(Op de muur. Amsterdam: Querido, 1981, p. 121/122)
‘Een levenskunst’, noemt Keesing het soefisme, ‘een levenshouding, die gebaseerd is op een filosofie. En het besef dat die houding waar is, is gebaseerd op ondervinding. Doordat je zoiets meemaakt als ik deed na die ondervraging. Zelfs als ik er nu aan terugdenk, voel ik het bijna weer. Dat “terugkomen in mijn kleine zelf” heb ik trouwens later, na de oorlog, herkend in een verhaal van een soldaat die een bijna-dood-ervaring had gehad. Hij beschreef heel plastisch dat het leek alsof hij in een pak oude kleren terugkeerde.’
| |
Verwerken
Enkele jaren voor de Tweede Wereldoorlog ontmoette Elisabeth Keesing haar latere, dertien jaar oudere echtgenoot Joop de Jong, een zakenman. In 1938 kregen ze een dochter, een half jaar later kon Joop de Jong (weer) aan de slag in Malakka. Na haar promotie op 28 februari 1939 volgde Elisabeth Keesing haar echtgenoot. Met grote angst volgden ze de berichten over de oorlog die inmiddels in Europa was uitgebroken. Totdat ze er uiteindelijk zelf ook in betrokken werden. Keesing:‘Mijn man is op de Kempei gewoon vermoord. Niet anders. Ze wisten dat hij ziek was.’ Ze besteedt weinig woorden aan deze verschrikkelijke gebeurtenis in haar jonge leven. Ook in Op de muur schrijft ze er in uiterst sobere bewoordingen over, heel bewust:
‘Ik kan er wel meer over zeggen, maar ik geloof dat het genoeg is om de feiten te vertellen. Hij werd uit zijn bed gehaald, ik zei nog tegen de bedienden dat ze mijn dochtertje weg moesten houden, maar die brachten ze in hun zenuwachtigheid juist mee. Zij heeft ook jaren nodig gehad om er overheen te komen. Voor zover het kán, zijn we eroverheen gekomen. En het soefisme heeft mij daarbij geholpen. Op twee manieren is iemand die dood gaat, voor mij niet weg. Hij leeft door in de herinnering en daarnaast ben ik ervan overtuigd dat er een leven na de dood is. Het soefisme leert je moed te hebben, niet voor je verdriet te vluchten. In dit geval was dat echter erg moeilijk,
| |
| |
omdat ik de dag na zijn begrafenis werd verhoord en in het kamp werd gestopt. Daardoor heb ik het pas na de oorlog behoorlijk kunnen verwerken. Mijn baan bij het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie heeft daarbij ook een belangrijke rol gespeeld. Ik kreeg er de taak de geschiedenis van Nederlands Indië in die tijd te beschrijven.
Elisabeth Keesing
(Foto: Uitgeverji Querido)
Als ik een lezing houd over een van mijn boeken, merk ik vaak dat er mensen in de zaal zitten die nog steeds bezig zijn met het verwerken van hun verleden. Voor mij waren vooral de eerste jaren na de oorlog vreselijk, omdat je dacht dat je blij moest zijn.
Overigens niet omdat andere mensen tegen me zeiden dat ik geboft had. Nee, ze waren helemaal niet geïnteresseerd. En ik was juist heel erg geïnteresseerd in de situatie hier. Het erge was natuurlijk dat lege Amsterdam. Je had het hele kamp door verlangd om thuis te komen en dan hoor je op wat voor vreselijke manier de mensen zijn weggehaald.
| |
| |
Ik heb in die tijd een gedicht gemaakt waar ik vier keer een andere slotregel aan gemaakt heb. Nu een paar jaar geleden heb ik de goede regel gevonden:‘Vergeef me dat ik levend ben gebleven.’
Een litteken, een herinnering blijft altijd. Maar Elisabeth Keesing is inmiddels wel zo ver dat de toekomst haar meer interesseert:‘Ik maak me zorgen.
Tussen 1932 en 1940 beseften alleen de joden en de socialisten hoe gevaarlijk Duitsland was. En daar werd je steeds banger voor. Nu ben ik bang voor het tropisch regenwoud, voor de vernieling van de aarde. Daar ben ik zelfs zo bang voor dat ik verleden jaar 1938 in plaats van 1988 boven een brief zette, nadat ik geschreven had dat mijn angst voor die milieuproblemen vergelijkbaar is met oorlogsvrees.
En tenslotte heeft natuurlijk ook het schrijven een belangrijke rol gespeeld bij het overwinnen van de oorlogstrauma's. Keesing: ‘Ik denk dat voor iedereen geldt dat je je vrij schrijft. Ik heb dat onder andere in Op de muur gedaan. Die titel komt uit een droom. Ik zat daarin op een muur, met aan de ene kant veel drukte en verkeer en aan de andere kant het kerkhof Zorgvliet in Amsterdam. Ik moest kiezen tussen rust en drukte, maar kon het niet. En vergeet daarbij niet dat dood voor mij dat geestelijke leven betekent, die ervaringen als op de Kempei, die ik nauwelijks onder woorden kan brengen. Toen merkte ik dat die keuze toepasselijk was op een heleboel dingen in mijn leven, want je hoort tot verschillende groepen. Mijn soefisme is er één van. Er zijn een heleboel mensen die dat gek vinden. Zij vragen zich af hoe een intellectueel mens - want ik behoor toch ook tot de groep van kritische intellectuelen - aan zoiets kan geloven. Dat ligt voornamelijk aan dat woord, zij hebben een andere associatie bij dat woord dan ik.’
| |
Joods
Een andere groep waartoe Elisabeth Keesing behoort is die van de joden. Nog altijd, want als soefi kun je gewoon elke religie belijden.
De kracht van het jodendom, heeft Keesing naar eigen zeggen pas laat ontdekt: ‘Tweeduizend jaar lang is het haar kracht geweest dat toen de Romeinen de mensen in Jeruzalem hadden afgemaakt er een rabbi was, die zei: nu is de eredienst in de tempel niet meer mogelijk, nu houden we ons verder goed aan de geschreven wet, aan de ethiek, de tien geboden dus. En denk om Leviticus 19, vers 18, een gebod dat later door Jezus werd herhaald en door hem het grootste gebod werd genoemd: Heb God lief en heb uw naaste lief als u zelf. Dat is het essentiële van alle godsdiensten. Er zijn een heleboel mensen die denken dat Khomeiny godsdienst betekent. Of dat een strenge meneer met een grijze baard God is. Maar welke godsdienst je ook kiest, het impliceert altijd het liefdegebod. Zelfs Boeddha zegt al: dat is een oude regel. Dus vóór hem was het er ook al.’
In haar roman En dan zou jij zeggen (1977) een boek met autobiografische kenmerken, schreef Keesing: omdat ik jood ben, begreep ik de Chinezen, de Indonesiërs, de Indiërs, altijd zoekend naar vrijheid en zelfrespect. Omdat ik me één kon voelen met de Indiërs de Indonesiërs begrijp ik de Palestijnen.’
| |
| |
Als jood wist ze immers maar al te goed wat het betekende gediscrimineerd te worden:‘Vroeger werd je als jood geringschattend behandeld. Je had een antisemitisme van rechts. Elk volk in het oosten had eveneens het gevoel gediscrimineerd te worden. Inayat Khan stelt als een van de doeleinden van het soefisme dat de mensen uit oost en west - waarmee hij Azië en Europa bedoelt - elkaar moeten leren begrijpen en respecteren. Je blijft jezelf, maar begrijpt ook een ander. Aan dat ideaal heb ik enigszins kunnen werken toen ik in Indië woonde. Ik heb er heel goede Chinese vrienden aan over gehouden. En het aardige is dat een van die Chinese vrienden zélf het lot van de Chinezen wel eens met dat van de joden vergeleken heeft.’
| |
Terugkijken
Als Elibeth Keesing gevraagd wordt haar leven tot dusverre in enkele woorden kernachtig weer te geven, aarzelt ze geen ogenblik: ‘Geen woorden. Zwijgen is heel belangrijk. De allerbelangrijkste dingen kun je waarschijnlijk beter zwijgend overbrengen.’
Tóch zijn er wel wat kernwoorden. Verliefdheid bijvoorbeeld. Ze is haar hele leven op twee uitzonderlijke perioden na verliefd geweest:‘Natuurlijk!
Anders zat ik hier niet zo vrolijk.’
Ik ben wel eens niet verliefd geweest. Dat waren dan treurige dagen. Kleur had geen glans of gloed, alles was mat.
Zodra de verliefdheid terug is, wordt het leven een kermis, een hemel, een feest. De zon schijnt, ook al regent het. Zeker, je kunt je dol verlangen, wanhopig zijn, zelfs denken dat je de dood verkiest - wél verliefd zijn heeft ook zijn bezwaren. Maar van elke verliefdheid blijft iets kostbaars over. Zelfs als het een treurige herinnering is, dan staat er toch licht omheen. Het is heel anders dan een doos met oude foto's en brieven. Die verkleuren en worden zelf triest. Ze zeggen: wij zijn voorbij. Een goede verliefdheid is nooit voorbij. In tijden van ziekte en somberheid schijnt de navlam van een woord, een gebaar, een klein feit. En in goede tijden echoot een stem en trilt op onverwachte momenten mee. Er is altijd een fluit op de achtergrond.
Verliefd zijn noem ik de vreugde, de nieuwsgierigheid, de bewondering en het verlangen die iemand in mij wekt. Dat is niet precies hetzelfde als de verliefdheid waar mijn vriendinnetjes omstreeks hun twaalfde over begonnen te fluisteren. Ik deed erg mijn best, te laten zien dat ik het begreep en gaf een jongetje uit mijn klas een zoen. Toen zei een ouder meisje dat ik zondig was en in de hel zou komen.
Dat was wel verwarrend
(Op de muur. Amsterdam: Querido, 1981, p. 46)
Elisabeth Keesing weet zich die treurige episoden zonder verliefdheid nog goed te herinneren: ‘Een keer had ik bewust een einde gemaakt aan een
| |
| |
gelukkige eerste liefde, omdat het een buitenlander was en dat kon in die tijd niet. De tweede keer was in een tijd dat er te veel van me geëist was. Verliefd zijn is voor mij bewondering en erotiek. Je vindt het prettig om hem aan te raken. Het verlangen kan soms erg zijn. Het is lang niet altijd leuk, maar je leeft. Er zit een muziekje in je hoofd. Ik heb op den duur zelfs geleerd om, ondanks het verlangen, tot op zekere hoogte gelukkig te zijn met een niet beantwoorde liefde als het maar vriendschap is.’
Avontuur is een ander belangrijk begrip voor Elisabeth Keesing:‘Ik heb genoten van de tropen, maar het werd een ballingschap omdat je niet wist of je als jood terug kon keren. Ik ben ook een ontdekkingsreiziger. In Op de muur schrijf ik afwisselend over een ontdekkingsreis en een thuiskomst. Ik hoop tot het einde van mijn leven te blijven ontdekken.’
In het KRO-televisieprogramma De lift na half elf sprak Pieter van Hoof op 15 mei 1989 met Elisabeth Keesing.
|
|