| |
| |
| |
De gedichten van Aleksandr Poesjkin
Gedichten, zo zegt het volksoordeel, zijn duister en moeilijk. Misschien wel mooi, maar niet direct te vatten voor gewone stervelingen. Zei Nijhoff al niet: ‘Lees maar, er staat niet wat er staat.’ En hij lijkt gelijk te hebben, want wat betekent bijvoorbeeld Luceberts bekende regel: ‘Er is een grote norse neger in mij neergedaald’, of Achterbergs ‘In 't onland stond een hert zo groot als God./Men kon ook zeggen klein als duimelot.’? Spreken deze twee regels van Achterberg elkaar niet tegen? Toch valt geen poëziekenner hier over.
Het kan ook anders. Gedichten hoeven niet duister te zijn om mooi gevonden te kunnen worden.
De nachtegaal en de roos
In tuinen immer stil, in duisternis der nacht,
bezingt de nachtegaal der rozen lentepracht.
Helaas, de zoete roos verneemt niets, heeft geen zinnen,
en wiegelt wezenloos bij de verliefde hymne.
Zing jij niet evenzo een kille schoonheid toe?
Wees wijzer, o poëet, wat wil jouw druk gedoe?
Zij voelt de dichter niet en kan hem ook niet horen;
je kijkt - zij bloeit; je roept - maar zij laat zich niet storen.
Dit vers zegt niets anders dan het zegt: Nachtegalen zingen 's nachts voor de rozen die er niet op reageren en dat zelfs niet kunnen. Is het lied dat jij voor je aanbedene zingt, dichter, niet net zo zinloos. Diegene die jij wil bereiken is even ontoegankelijk. In dit gedicht staat er, ondanks Nijhoffs stelling, exact wat er staat. Niets meerlagigheid, niets tegenspraak en toch mooi. De zinloosheid van de opvrijerij wordt in fraaie bewoordingen en op een directe wijze vergeleken met het gratuite gezang van de nachtegaal.
Dit gedicht ‘De nachtegaal en de roos’ is van Aleksandr Poesjkin, bij ons weliswaar bekend als groot schrijver maar volslagen onbekend als dichter. Behalve zijn roman in verzen Jevgenij Onegin - en die kent men dan nog hoofdzakelijk omdat hij de basis gevormd heeft voor Tsjaikovsky's gelijknamige opera - is zijn poëtisch oeuvre nauwelijks tot Nederland doorgedrongen. Ten onrechte leert de recente selectie en vertaling door onze vroegere ambassadeur in Moskou, Frans-Joseph van Agt. Onder de titel Noordse dageraad heeft hij een 36-tal gedichten bij de Maastrichtse uitgevers Gerards en Schreurs gepubliceerd. Het beeld dat men uit deze verzen krijgt van
| |
| |
Poesjkin is er een van helderheid, onbevangenheid en vrijwel onvoorstelbaar gemak. En toch heeft zijn werk niets cabaretesks. Zijn gedicht ‘Wintermorgen’ waaraan de titel van de vertaling ontleend is, begint met gewone dagelijkse ochtendkreten:
De zon! Het vriest! De dag is heerlijk!
De dichter vervolgt dan met iets meer verheven, maar zeker niet ontoegankelijker taal:
Mijn lief, nog slaap je, teer, begeerlijk -
ontwaak mijn schone, het is tijd:
jouw zoet ontsloten ogen moeten
de Noordse dageraad begroeten,
straal nu je licht als Noordster uit.
Er blijft weinig te raden bij deze eerste strofe en toch gaat het niet ten koste van de kwaliteit. Het vers ‘De druif’ dat vijf jaar eerder geschreven is dan ‘Wintermorgen’, geeft geen andere indruk.
Ik treur niet om de lenterozen
die door de zomer zijn verbrand;
ik heb de druiventros verkozen
in ranken langs de heuvelrand,
lief pronkjuweel van mijn valleien
en trots van 't gouden na jaarsland,
als vingers van een heel jong meisje
zo langgerekt en transparant.
In dit versje uit 1824 zegt de dichter slechts dat hij meer van de mooie najaarsdruiventrossen houdt dan van rozen die in de zomers verwelkt zijn. En hij houdt van deze druiventrossen, omdat ze hem doen denken, door hun lengte en doorzichtigheid, aan meisjeshanden.
Poesjkins poëzie laat zich lezen als een levensbeschrijving in verzen. Hij was dol op vrouwen en zijn leven was vervuld van het zoeken naar het geluk verkregen door de aanblik van jonge meisjes. Zo dichtte hij Anna Kern toe dat de herinnering aan haar gezicht zijn dorre, dorpse leven in de verbanning verlichtte.
Aan A.P. Kern
O heerlijkheid van die seconde:
ja, zó kwam jij toen in mijn zicht,
als flitsend visioen gezonden,
als geest van schoonheid, zuiver licht.
| |
| |
In al mijn plaag van hooploos donker,
in al mijn zorg en aardse plicht,
heeft lang jouw lieve stem geklonken,
zag ik jouw dierbare gezicht.
De tijd verliep. Voor 's levens stormen
is alle droom van toen gezwicht;
ik kon jouw lieve stem niet horen,
vergat jouw hemelse gezicht.
Aan zwarte eenzaamheid gebonden,
kwam ik in dorpse sleur terecht,
mij waren leven, liefdesstonden,
bezieling, tranen, God ontzegd.
De ziel ontwaakte en, o wonder,
opnieuw kwam zó jij in mijn zicht,
als flitsend visioen gezonden,
als geest van schoonheid, zuiver licht.
Het kloppend hart heeft hoop gevonden.
Het ziet herrezen vóór zich staan
de Godheid, leven, liefdesstonden,
bezieling en opnieuw een traan.
Het geluk van het mogelijke samenzijn is van een melancholische schoonheid. Hij kan er bij huilen. Huilen en verdriet zijn evenzo gewone thema's bij hem. Hij is vanwege zijn jeugdig onbezonnen verzen uit St. Petersburg verbannen en beklaagt zijn fatum, zijn noodlot dat hem van zijn dichterlijke Anklang en roem beroofd heeft.
Ik ben ontgroeid aan elk verlangen,
mijn dromen werden mij tot smart;
slechts kwellingen zijn blijven hangen,
de vruchten van een ledig hart.
In stormen van het kille fatum
is 't bloeien van mijn krans verdord;
ik leef ontgoocheld en verlaten
en wacht of dit mijn einde wordt.
Zo, overvallen door de koude,
als winterstorm reeds huilt op 't pad,
| |
| |
trilt eenzaam en te lang behouden
aan een ontklede tak een blad.
In deze verbanningsjaren, die overigens best comfortabel waren want hij heeft een baan en zelfs mogelijkheden om te reizen, ziet hij zichzelf als een gevangene en vergelijkt zich met een gekooide vogel.
Ik zit achter tralies in 't kille gevang.
Mijn sombere makker, een adelaarsjong,
gevoed in een kooi, kluift met vleugelgeklap
juist onder mijn raam aan een bloedige hap.
Hij kluift en laat los, en hij kijkt door het raam,
als denken wij een en hetzelfde tezaam;
hij roept me met blikken en met zijn gekrijs,
en zegt me: ‘Kom, vliegen wij weg van dit huis!
't Is tijd, het is tijd, vriend; wij vogels zijn vrij!
Daarheen, naar de berg, wit, aan wolken voorbij,
daarheen, naar de zee met haar blauwige sprei,
daarheen, waar de wind speelt... en ik mij vermei..!’
Toch is het niet steeds treurnis en ellende in deze jaren weg van zijn vrienden in het culturele centrum St. Petersburg. Zijn verwondering over en bewondering voor vrouwelijk schoon blijft bestaan.
De nereïde
Ik zag in 't ochtendlicht een nereïde tussen
de groene golven die het strand van Tauris kussen.
Verborgen in het bos hield ik mijn adem in:
vanuit de helle zee verhief de halfgodin
haar prille borsten, wit alsof zij zwanen waren,
en bruisend schuim wrong zij bij stromen uit haar haren.
Dit gedichtje uit 1822, zo simpel, fris en helder, is niet alleen voor ons een wonder van poëtische eenvoud. In Poesjkins tijd was het net zo uitzonderlijk. Vergelijk het bijvoorbeeld eens met het volgende gedicht:
Het dal van Bajdaar
Ik jaag mijn paard de wind voorbij en spaar geen slagen;
In tomeloze drang verglijden langs mijn zij
Als golven van een stroom, bos, dal en rotspartij,
'k Bedrink mij, laat mij door die storm van beelden dragen
| |
| |
En als mijn schuimend ros weerspannig voort blijft jagen,
De wereld kleur verliest onder des duisters sprei,
Dan breekt mijn gloeiend oog als spiegel in 't getij
Van geesten die uit bos en dal en rots ontwaken.
De aarde slaapt; ik waak, de zee biedt mij haar schoot;
Een zwarte golf zwelt op en buldert naar de oever,
Ik neig nijn hoofd naar hem toe, strek uit mijn armen bloot,
Hij barst, zijn schuimkraag laat mijn hoofd in chaos toeven;
Ik wacht totdat mijn geest, die vloedomspoelde boot,
Vergaat, om een moment vergetelheid te proeven.
Dit gedicht, in de vertaling van Gerard Rasch, werd in hetzelfde jaar 1822 in Moskou gepubliceerd door de Prins der Poolse dichters, Adam Mickiewiecz. Het is een zwaar romantisch vers met brede armgebaren, dat in geen enkel opzicht lijkt op ‘De Nereïde’.
Camiel Hamans schreef deze tekst voor de uitzending van Over Poëzie op 17 juni 1988
|
|