Suriname. En de economische terugval van de Republiek zorgde in het algemeen voor een stagnerende handel. Op het moment dat hij zijn (stief)-dochters hun erfdeel moest uitkeren, leden verschillende ondernemingen al fors verlies. In goed overleg werd daarop besloten de vijf uit te kopen. De klappen die Nomsz vervolgens kreeg zou hij niet meer te boven komen, misschien ook doordat hij steeds meer tijd aan het schrijverschap had besteed. Hij trok zich terug uit de suiker en vestigde zich in Noordwijk-Binnen, vanwaaruit hij een van zijn vrienden schreef: ‘Levende hier voor een gedeelte van den landbouw en bloemkweekery, vergeet ik het beoefenen der fraaije letteren niet.’
Het is niet uitgesloten dat in die financiële ondergang bovendien zijn politieke opportunisme heeft meegespeeld. Voordat zijn vrouw overleed, stond Nomsz bekend als zeer Prinsgezind, met name door de publikatie van zijn episch gedicht Willem de Eerste (1779), dat hij opdroeg aan ‘den doorluchtigen vorst en heere Willem den Vyfden’. Maar toen hij problemen kreeg, koos hij voor de patriotten. Misschien werd hij daartoe aangespoord door invloedrijke lieden in zijn kennissenkring, maar het is waarschijnlijker dat het voor hem financieel voordeliger was de kant van de patriotten te kiezen. Plotseling werd Nomsz bijvoorbeeld gesignaleerd in het patriottisch gezinde genootschap ‘Pro Patria et Libertate’ in Utrecht. Het verval straalde inmiddels van hem af: ‘zijn kaal en half versleten rok en zijn mager uiterlijk getuigen van een armoede die zich vergeefs achter het doorzigtige waas van schijnbaar fatsoen zoekt te verbergen’. Hij droeg daar een passage voor uit zijn treurspel Oldenbarneveld en werd enthousiast toegejuicht bij de zinsnede: ‘'k sterf liever vrij, dan slaaf van Nassau's prins te wezen.’ In felle bewoordingen schreef Nomsz nu in het voordeel van de voormalige tegenstander, met name in de Oprechte Nederlandsche Courant waaraan hij vanaf begin '86 was verbonden. Dat leverde weer wat geld op, maar de ommekeer maakte hem niet geliefd. Hij maakte het nog bonter door in 1787 weer de Oranje-kant te kiezen, toen de Pruisische troepen de macht van de Prins en de stadhouderlijke partij hier hadden hersteld. In eerste instantie liet Nomsz na deze inval niets van zich horen. In De Post van den Helikon signaleerde Johannes Kinker als eerste die ongekende rust:
‘Wij missen tegenwoordig de Zangster van J. Nomsz in de Treurige Dwarsstraat. Sedert lang vertoont zij zich zooveel niet meer. Wij weten wel, dat zij een geruimen tijd van haar meester thuis ontboden is geweest, om Couranten te schrijven; doch dit belette niet, dat zij zich, als 't maar even uitbreken kost, om een haverklap - gelijk men te Amsterdam spreekt - in den Rijmelaarshoek vinden liet. En daar was zij dan gewoon een leven te maken, dat ons 't hooren en zien verging. Daar schreeuwde zij dan extemporé's, met een glas wijn in de hand, dat 't daverde. Daar maakte zij Vaderlandsche Brieven, waarmede zij den toon in dien hoek dacht te geven; en waarlijk dit scheen al fraaitjes te gelukken.’
Nomsz werd niet gestraft voor zijn activiteiten, hij schoof de schuld voor de patriottische kranteartikelen in andermans schoenen, namelijk die van de directeur en die van zijn opdrachtgever. Hij was zich simpelweg in alle stilte