De straat op
De schrijver die meer de straat op moest, keek naar buiten.
De lucht was dunner dan ooit. Toch was er niets te zien.
‘Kijk, weet je wat het met jou is’, sprak de uitgever, ‘jij schrijft teveel verinnerlijkt, al dat gezoek naar zingeving is de dood in de pot. Er is bij jou geen doorstroming naar het “echte leven”, begrijp je wel?’
De schrijver deed alsof hij knikte.
‘Jij moet eens meer de straat op’, vervolgde de uitgever, ‘weg met al die metafysische metaforen. Ik wil straatrumoer in je werk horen. Ga cafés en snackbars binnen, en supermarkten. Herken de zilte harteklop van de consument, de bijna adellijke schoonheid van de arbeid. Ontdek de warme dialogen van het alledaagse.’
De schrijver die meer de straat op moest, hief zijn handen weerloos ten hemel en zei: ‘Vergeef me, dat ik u onderbreek. Ik kom zelf uit een arbeidersgezin, maar ik heb de bijna adellijke schoonheid van de arbeid bij mijn vader, noch bij de rest van de familie ooit kunnen ontdekken. En mijn moeder die niks wist, maar alles doorhad, zei steevast: “Arbeid adelt, ja ja, maar adel arbeidt niet!” En trouwens, als arbeiders in proletarische republieken in opstand komen, is het eerste wat ze doen, de beelden van de verheerlijkers van de arbeid van hun sokkel trekken!’
De uitgever maakte een afwerend gebaar: ‘Begin nou niet meteen met details, je weet best wat ik bedoel, gewoon, meer de straat op, het “echte leven” in.’
De schrijver die meer de straat op moest, ging de straat op.
Voorbij een garage vol radio 3 en stationaire motoren, stond een moeder met haar kind bij een tuinhek. Het hek was met een kabeltouw dichtgebonden.
‘Hekje moet opoe!’, wees de kleuter naar het touw.
‘Nee, het is niet opoe’, corrigeerde de moeder, het is open, open!’
‘Hekje opoe opoe!’, herhaalde de kleuter, wild met de armpjes zwaaiend.
‘Nee! Hekje moet open, open’, hield de moeder het kind opnieuw voor.
‘Hekje moet open!’, riep de kleuter tenslotte opgetogen.
PATS!!, gaf de moeder het kind een draai om de oren, en riep:
‘Hekje mag niet open! Dan loop je op straat en kom je onder een auto!’
De schrijver die meer de straat op moest, stak over. Hij keek nog eens om.
‘Dat moet het echte leven zijn’, dacht hij, ‘dat kan niet missen.’
Tegelijk werd hij op het trottoir bijna onderste boven gereden door twee jongens op een brommer, die hem voor ‘ouwe zak’ uitscholden, omdat hij niet uit zijn ‘stomme kop’ keek.
De schrijver bleef staan en hapte naar adem. Een helse ‘hij-doet-niks-hoorhond’ sprong uitzinnig blaffend op hem af, en schoot hem rakelings voorbij.
Naast de ingang van het kleine, te vroege lentepark, laafde een uitgelaten autowasser zich ritmisch aan een eigentijds dreunende Madonna.