| |
| |
| |
Pertinente verklaring
Neen, ik verklaar me niet
Niet vóór niet tegen iets
ook vroeger niet noch nu of later.
uit wat muziek van Strauss z'n Tod
en die van mijn Verklärung.
| |
Wiel Kusters in gesprek met Albert Helman
Ik zal naar beste weten vertellen wat u weten wil. Maar op sommige dingen zal ik niet dieper ingaan, misschien omdat ik het niet kan en ook omdat ik het niet wil. Wie in het openbaar optreedt of publiceert, verspeelt niet het recht op privacy, een zekere uitsluiting voor de openbare blikken. Dat is iets waarin ik wellicht verschil van een heleboel anderen, die juist zeer gesteld zijn op publiciteit. Maar bij mij geldt: Albert Helman is een schrijver van teksten. En de privépersoon, die heel anders heet, schrijft niet. Die doet andere dingen.’
In het interview, dat Wiel Kusters in 1987 met Helman had, zei hij ook: ‘Werken vind ik een vloek. Van huis uit ben ik eigenlijk een luiaard’. Van die ‘slechte eigenschap’ heeft lezend Nederland echter nooit iets kunnen merken. Albert Helman heeft talloze romans, gedichtenbundels en essays op zijn naam staan.
Helman werd in 1903 als Lou Lichtveld geboren in Paramaribo. Hij is de zoon van een Westindisch gouvernementsambtenaar. In 1923 kwam hij als onderwijzer naar Nederland. Hij maakte de Spaanse burgeroorlog mee en keerde tijdens de Tweede Wereldoorlog weer terug naar Nederland, waar hij onder andere in het kunstenaarsverzet zat. In 1949 ging hij terug naar Suriname en werd minister van Onderwijs. Albert Helman debuteerde in 1922 met de gedichtenbundel De glorende dag.
Ik heb wel eens gelezen dat u uw debuut niet graag meer terugziet
Wat dat betreft ben ik net Pilatus. Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven en daar neem ik geen woord van terug. Maar dat wil niet zeggen dat ik niet
| |
| |
later tot bepaalde inzichten kan komen dat het niet (helemaal) juist was. Iedereen leert bij, niemand is onfeilbaar. Maar ik was toen negentien en kon de verzoeken van een uitgever niet weerstaan. Die zei: ‘Jongen, dat vind ik leuk en dat geef ik voor je uit en je krijgt nog tien gulden ook!’ Op die leeftijd ben je heel onschuldig. Ik was nog maar kort in Nederland en had eigenlijk geen andere notie van literatuur dan al die gedichten en boeken die ik gelezen had. Vooral Gezelle en Boutens, dat vind je er ook in terug.
Albert Helman
(Foto: Tony van Verre)
| |
| |
Van de kritieken van Willem Kloos was ik eveneens erg onder de indruk. De Tachtigers waren daar al iets vreselijks revolutionairs. In mijn omgeving had ik er last mee dat ik dat mooi vond. Bij mijn onderwijzersstudie vond men het ook raar. Van Lennep was dé man, die moest je lezen. En Bilderdijk en Da Costa, vrome en solide lieden.
Toen ik naar Nederland kwam, had ik al een onderwijzersacte op zak. Daarmee moest ik verder zien te komen. Ik was helemaal niet van plan onderwijzer te blijven, want ik voelde mij musicus. Ik wilde componeren en mij verder in de muziek bekwamen. Ik heb enorm veel geleerd van een keukenbroeder, die als musicus in het klooster was gegaan. Hij was zeer goed thuis in middeleeuwse muziek, het Gregoriaans en de muziekgeschiedenis. Hij was zelf afgestudeerd aan het Conservatorium van Antwerpen. In vioolspelen en orchestratie heb ik les gehad van een ontvluchte deporté uit Cayennes, afgestudeerd aan het Conservatorium van Parijs. Een driftige man, van wie werd verteld dat hij een paar maal een vrouw heeft vermoord. In Suriname kreeg hij asiel, omdat hij een beroep uitoefende, namelijk violist in de bioscoop.
Ik kende trouwens allerlei mensen die ontvlucht waren en van alles op hun geweten hadden. Zo was ik bevriend met een meubelmaker, een ontzaglijk aardige kerel, die een Creoolse vrouw had. Toen ik hem eens in zijn huis opzocht, zag ik in een zijkamertje twee open doodskisten staan. Ik vroeg wat dat te betekenen had. ‘O’, zei hij, ‘één is voor mij en één voor mijn vrouw. Ik heb ze zelf gemaakt, want die meubelmakers in dit land zijn waardeloos.’ Tien jaar later was hij nog in leven, die kisten hebben er altijd gestaan. Ik neem aan dat hij er in begraven is.
U springt van de poëzie onmiddellijk over naar de muziek. Is er voor u een wezenlijk verband tussen die twee kunsten?
Poëzie is eigenlijk een soort concretisering van muziek, naar mijn opvatting de allerhoogste kunst. Omdat muziek niet met concepten werkt, noch die van Aristoteles, noch die van Plato. Het komt uit hogere sferen. Men heeft ook in de middeleeuwen altijd gesproken over de muziek van de sferen. Dat begon al bij Pythagoras. Voor die hogere sferen moet je een soort toegankelijkheid hebben. Ik heb de componist wel eens vergeleken met het radiotoestel, dat muziek uit de ether haalt. Daarbij geldt dat hoe beter het radiotoestel is, hoe zuiverder de muziek wordt opgevangen. Dus, zorg ervoor dat je als dichter een goed apparaat bent en streef zo veel mogelijk perfectie na.
Maar de dichter komt met de taal in aanraking en dat is heel iets anders. Er zijn ook dichters die zichzelf als seismograaf zien....
Jawel, die woorden zitten op de draaggolf van de muziek, om het eens modern te zeggen, maar ze hebben een beperkte frequentie. Terwijl die ether onbeperkt is van frequentie. Nu zit weliswaar de muziek die we inwendig horen ook vast aan bepaalde stramienen, patronen. De Westerse muziek is bijvoorbeeld heel anders dan de Oriëntaalse. Wij kennen een grote en kleine terts; een heleboel van die oosterse muziek kent alleen de neutrale terts, die daar tussenin ligt. Die geeft ook dat vreemdige aan die muziek in onze oren. Het is een heel ander ritmegevoel, veel gecompliceerder, verfijnder.
| |
| |
De dichter gebruikt de taal op twee manieren. Hij heeft concepten, gedachten en gevoelens, die hij wil uitdrukken, maar tegelijkertijd wil hij dat doen in een zekere geslotenheid, vorm, pregnantie en muzikaliteit. Dus hij probeert zijn taalbewustzijn te enten op een al dan niet aanwezig muzikaal bewustzijn. Er zijn ook dichters die dat nagenoeg niet hebben. Huygens had heel mooie ideeën, maar nagenoeg geen muzikaliteit. Een enkele keer, ondanks zichzelf.
Als muziek voor u de hoogste kunst is, hoe moeten we dan verklaren dat u geen praktizerend musicus bent geworden. U was pianist en u hebt gecomponeerd.
Ik wilde nooit pianist zijn, hoewel ik piano speelde. Ik was organist, zonder ooit de pretentie of de behoefte te hebben gehad een uitvoerend kunstenaar te zijn. Ik wilde componeren. Recitals gaf ik voornamelijk als vertolker van mijn eigen werk. Het ging mij erom te componeren en dat heb ik ook zeker een jaar of twaalf gedaan, maar er was geen zout in de pap mee te verdienen. En omdat ik schreef over muziek en blijkbaar nogal zinnig, werd ik hoe langer hoe meer naar die kant getrokken. Daarmee kon ik wél mijn brood verdienen. Al schrijvende over muziek begon ik ook over literatuur te schrijven. Ik had veel liederen gemaakt, dus poëzie sprak mij altijd al aan. Ik had veel gelezen en had daardoor een zekere gevoeligheid en affiniteit. Zo kreeg het woord de overhand door de praktijk van het leven. Misschien ook omdat je, als je werkelijk componist bent, in een soort van afgetrokkenheid moet leven, waarbij mijn sociaal gevoel in het gedrang zou komen.
Geïntereseerd zijn in maatschappelijke ontwikkelingen, partij trekken, je erbij betrokken voelen. Als je dat als componist doet, ben je de sigaar. Dat brengt het conceptloze en het woordeloze van de muziek met zich mee.
Er is natuurlijk wel een tussenvorm, een verbindingsvorm, namelijk het lied. Ik heb dan ook koren geschreven. Een enkele keer op eigen tekst, maar ook heel veel op die van anderen. Dat heb ik altijd erg plezierig gevonden. Zoals ik het later plezierig vond dat anderen composities maakten op mijn teksten.
Na uw debuut heeft u heel lang geen poëzie meer gepubliceerd.
In die tussentijd heb ik nogal wat poëzie vertaald. Dat waren voor mij de vingeroefeningen van de pianist. Ik heb me geoefend in het hanteren van het nieuwe instrument. Het oude, slechte, dat nog in De glorende dag speelt, heb ik weg moeten doen.
In alle jaargangen van De Gemeenschap zijn mijn vertalingen van Villon uit het Frans te vinden. Daarnaast vertaalde ik allerlei andere Franse auteurs. En ook Chinese, zij het niet rechtsreeks. Later, kort voor de oorlog, heb ik ook Mexicaanse poëzie vertaald. In 1938 ben ik in Mexico geweest, heb daar de Mexicaanse poëzie leren kennen en ben me daarvoor zeer gaan interesseren. In Mexico dicht praktisch iedereen. Ik kwam er terecht in een tertulia, een praatgroep in de kroeg, met onder meer dichters, schilders en mensen die aan het toneel werkten. Toen en later, want na de oorlog zijn verschillende contacten gebleven, heb ik veel gedichtenbundels met opdrachten van bekende Mexicaanse dichters gekregen. Ik heb in die tijd ook een bloemlezing, met een inleiding, van Mexicaanse poëzie uitgegeven onder de titel Mexico zingt. Het was een apart schrift van De Vrije Bladen.
| |
| |
Je kunt natuurlijk niet alles vertalen, ik heb gekozen uit dat wat mij aansprak en wat ik taalkundig aankon. Nu, 50 jaar later, krijg ik de gelegenheid een herdruk van dat boekje te verzorgen. Op grond van wat ik in die tussentijd op het terrein van de Indianentalen heb bijgeleerd, ben ik het aan het omwerken. Destijds heb ik de Nahuatl-poëzie van de Azteken geheel buiten beschouwing gelaten, omdat ik er niks van wist. Pas later heb ik die leren kennen en besefte ik dat zij zich op allerlei manieren, in vorm en inhoud, heeft ontwikkeld tot de moderne Spaanse lyriek van de Mexicanen. Ik voel mij erg verbonden met de Aztekenpoëzie, eigenlijk net als met alle andere Indianenpoëzie, want onderling zijn zij sterk verwant. Ik herken er vooral de verbondenheid met de natuur in. Een eigenaardige verbondenheid, namelijk geen descriptieve zoals de westerse, maar een menselijke. De aarde die ons voedt, is een moeder, die je te eten geeft. Je staat er niet naar te staren, je staat je er ook niet over te verbazen, maar je bent een deel daarvan. Je bent ook als een boom, als een plant, als een vis. Die vis die je vangt en opeet, moet je vergiffenis vragen. Niet die vis die je opeet, maar dé vis. De moeder van die vissen is daar. Ik zou haast zeggen: het geconcretiseerde en platonische begrip van vis spreken elkaar tegen. Dat is onwesters.
U heeft zich ook nogal met Spinoza beziggehouden. Naar zijn Ethica hebt u vaker teruggegrepen. Er is, denk ik, een verband tussen de Indiaanse opvatting over de eenheid met de natuur en die spinozistische visie.
Heel stellig. Maar wat mij vooral in Spinoza heeft aangetrokken, is het ethische beginsel, dat hij samenvat zoals een Indiaan het zou doen: ‘Goed doen en blij zijn’. Daar eindigt hij zijn Ethica mee. Ook zijn rechtsgevoel en politieke instelling hebben mij beïnvloed. Aan de andere kant voel ik mij ook verwant aan Spinoza door de banvloek die over me uitgesproken is in het algemeen door de christenen en in het bijzonder door de katholieken.
Voelt u zich ook zo'n uitgestotene?
In die zin dat het mijn blijheid niet verstoort, net zo min als bij Spinoza. We gaan door met brillen slijpen. En de mensen te helpen beter te kijken en de werkelijkheid beter te zien. Want het is heel symbolisch dat Spinoza brillenslijper was. Ik probeer ook een brillenslijper te zijn, met woorden, met boeken, met verhaaltjes.
Geen scherpslijper...
Een scherpslijper soms ook wel. Soms moet het.
Bent u een schrijver die, al zoekende, schrijft?
Ik heb het allemaal eerst in mijn hoofd, dat is het creatieve werk, en schrijf het vervolgens op, dat is koeliewerk.
Valt er dan niks meer te beleven?
Jawel, het vinden van het juiste woord is vaak een heel moeizame zaak. Er zijn zinnen die ik soms vijf, zes keer eerst in klad schrijf, voordat ik zeg: dat is 'm. Soms moet ik het ook dagen laten liggen om na te denken.
Het is handigheid die je leert, zoals een timmerman zijn vak goed leert.
| |
| |
Ik heb altijd respect voor het vakmanschap. Of zoals ik het eerder gezegd heb: een goed apparaat, een goede radio zijn om die inspiratie uit de lucht op te vangen.
Een wonderlijke paradox. Aan de ene kant dat ambachtelijke, aan de andere kant overgeleverd zijn aan die golven die moeten worden opgevangen.
Het is heel simpel gezegd: het is 10 % inspiratie en 90 % vlijt om aan je werk te blijven. Die inspiratie komt van boven, de ideeën, de aanzet, de essentie van de inhoud, en ook het vormbegrip wat daarop toepasselijk is. Maar dan moet je het gaan uitvoeren. En niet alles wórdt uitgevoerd. Als ik alle boeken zou moeten schrijven waar ik ernstig over gedacht heb, dan zou ik nog eens 80 jaar moeten leven. En in die tussentijd waren dan weer andere ideeën ontstaan...
Welk genre neemt bij u de belangrijkste plaats in bij dat nadenken?
De romans. Met de gedichten is het heel anders. Poëzie vraagt ook vakmanschap en enorm veel polijstwerk. Maar daarmee is het alsof je op een gegeven moment een hoop klei in je handen neemt en er mee speelt. Onder het boetseren ontstaat een beeld, dat je niet alleen met je vingers kunt afmaken, maar waarvoor je ook nog een burijn of een ander instrument nodig hebt. En daarbij moet je alert zijn dat het niet vergaat of in elkaar zakt. Als je daarentegen een groot beeld wilt maken, kun je niet zomaar een homp klei nemen en beginnen te boetseren. Dan moet je eerst een geraamte maken, anders duvelt ie weer in elkaar. Dat grotere beeld is de roman.
Terugkeer
't Zijn moeders voetafdrukken, eer we nog geboren,
en drop na drop het vaderzweet op dorre grond;
dan, de eigen navelstreng, al in de eerste stond
van ons bestaan geplant. Hoe magisch kiemt zulk koren!
Wat daar onzichtbaar groeit, dwingt ieder die verloren
in vreemde landen toeft, als een verzworven hond
door grondse geur geleid, het snoer dat hij ontwond
weer wikk'lend, in te keren op zijn kindersporen.
't Is waar, - als knaap at je mopé-vrucht en men zei:
Wie hiervan eet, zal altijd herwaarts moeten keren,
hoe ver hij ook zal gaan. Je zet zoiets opzij...
En toch, er knaagt een onophoudelijk ontberen,
een toverpijn daarna, totdat je weer nabij
die grond het heimwee door een jeugddroom laat bezweren.
| |
| |
Albert Helman, zeven jaar oud.
(Foto: Letterkundig Museum en Documentatiecebtrum)
Na 25 jaar afwezigheid keerde ik in 1946 weer terug naar Suriname. In de loop der jaren was mijn concrete verlangen naar Suriname meer metafysisch geworden. Suriname is niet iets concreets, het heeft geen grenzen, geen eigen volk, geen eigen geschiedenis, geen eigen idealen. Maar er bestaat wel een Suriname in de geest: het vaderland van de man die eigenlijk een hart zonder land heeft. In dit gedicht is het echter wel concreet doordat er veel lokale gegevens in verwerkt zijn. Ik kwam er na een kwart eeuw terug en zag allerlei dingen die met mijn vroegste jeugd samenhingen.
‘Terugkeer’ zinspeelt op het gezegde dat je altijd zult terugkomen op de plaats waar je navelstreng begraven is, namelijk bij de deur van je huis. Op die grond staat koren, dat op een magische wijze blijft groeien. Bovendien zegt het volksgeloof dat wie een mopévrucht eet, terugkeert. Daarmee wil ik
| |
| |
onder andere laten zien dat ik me met die oude traditie verwant voel. En tegelijkertijd bracht die geboortegrond een heimwee teweeg, heimwee bezworen tot een jeugddroom, want de werkelijkheid was al niet meer zo mooi als ik het me had voorgesteld. Het bleef een droom.
Wat was het doel van uw bezoek aan Suriname in 1946?
Ik ging alleen maar kijken hoe het er bij stond. Na de oorlog werd ik lid van het noodparlement en toen dit bij de verkiezingen zou worden vervangen door een parlement, werd mij gevraagd kandidaat te zijn. Dat kon ik niet doen, want in mijn eigen land was nog niet eens algemeen kiesrecht. Het leek mij beter eerst daaraan te werken. Daarom ben ik dus vrij snel na de oorlog niet alleen in Suriname maar ook op de Antillen poolshoogte gaan nemen. En dat terwijl ik in 1922 gezegd had: in deze koloniale rommel kom ik nooit meer terug. In mijn roman Zuid-Zuid-West heb ik daar mijn hart over uitgestort, maar later heb ik weer zoveel bijgeleerd dat ik op die beslissing ben teruggekomen.
Het valt me op dat u telkens de behoefte lijkt te hebben tussen haakjes toe te voegen: mijn gevoelens voor Suriname hebben niets te maken met een Blut-und-Bodenverering.
In de oorlogsjaren werd ik geconfronteerd met het Duitse Blut-und-Bodengevoel, maar bij mij is er helemaal geen sprake van een voorkeur voor een bepaald ras of land, maar van iets universeels. Tenslotte moeten we met z'n allen naar een wereldburgerschap toe. En we moeten van onze kunstmatige grenzen af, naar een algemene verbroedering. Alle mensen lijken in wezen zo op elkaar: het verdriet van een moeder in Nederland als haar kind erg ziek is of sterft en dat van de meest primitieve vrouw in de wildernis is precies hetzelfde.
Maar tegelijkertijd blijven mensen toch plezier scheppen in het feit dat ze ergens vandaan komen.
Het prettig vinden een bepaalde afkomst te hebben, bij een zekere groep te horen, is negatief als al het andere wordt uitgesloten en verketterd. Maar het kan positief werken als je vandaaruit je territorium wil uitbreiden. Het moet geen centripetaal gevoel zijn, maar een centrifugaal.
Later bent u nog een keer voor langere tijd naar Suriname teruggeweest.
Ik ben toen kort minister geweest, daarna nog zeven jaar voorzitter van de Rekenkamer. Alles bij elkaar een hele hap uit het meest vruchtbare deel van mijn leven. Zo tussen mijn veertigste en vijftigste. Ik heb er diepere inzichten in de mensen voor teruggekregen. Ik heb er veel kunnen doen, ik heb er ook van alles gemaakt, zoals je altijd doet als je hard werkt en vooral als je een beetje ongeduldig bent. Ik ben nu eenmaal ongeduldig want het leven is kort en dingen gebeuren niet snel, veranderingen komen maar langzaam.
Ik herinner me hoe ik met veel moeite Paramaribo muskietenvrij heb gekregen. Over mijn werkwijze werd ik later aangevallen in het parlement, want ik had de mensen van de gezondheidsdienst een brigade laten vormen, die met scherp gepunte stokken alle erven opging en alle potten en blikken kapotsloeg zodat het water kon weglopen. Bovendien moesten ze de huizen gewoon binnengaan om te bespuiten, ook al leverde dat weerstand op.
| |
| |
Dat was ongrondwettelijk, maar algemene gezondheidsmaatregelen hadden in mijn ogen geen zin. Toen hebben ze mij Hitler als bijnaam gegeven. Dat vond ik niet zo leuk.
Voor die campagne heb ik ook een boekje geschreven, Er is weer oorlog, waarin muskieten met bommenwerpers werden vergeleken. Zo heb ik trouwens meer onderwijsboekjes gemaakt. Bijvoorbeeld Van slavernij tot wereldroem, over een neger die erg veel gedaan heeft voor de landbouw. Met raciale verschillen werd sterk rekening gehouden, dus voor mensen van Indische afkomst maakte ik een boekje over Gandhi. Dat heeft mijn vrouw nog geïllustreerd.
Spijt over mijn bezigheden in die periode heb ik niet, integendeel. Je zag een heleboel dingen uit de grond komen. Het was alleen jammer dat veel weer in mekaar zakte als je wegging. Omdat je niet de gelegenheid had jongeren op te kweken. Ik hoop nog altijd dat jongere Surinamers in Nederland dat werk zullen ovememen. Dat probeer ik ze ook met mijn werk en misschien ook met mijn voorbeeld bij te brengen.
Hebt u veel contacten met Surinamers in Nederland?
Met opzet heb ik zeer beperkte contacten. Ik ben een gaande en komende man en ik wil die contacten ook niet hebben, omdat je dan veel te makkelijk betrokken wordt in de een of andere richting. Ik wil juist vanuit een zekere onafhankelijkheid, een zekere ongebondenheid een stem hebben waarnaar alle partijen kunnen luisteren.
Ik ben ook maar weinig in Nederland. Ik ben vanuit Suriname, met korte reizen ertussen, naar Washington en New York gegaan. Vandaaruit ben ik naar Tobago verhuisd, waar ik meer dan twintig jaar gezeten heb. Nu woon ik in Italië, maar ik kom vaak in Nederland, omdat hier veel mensen wonen van wie ik hou. En mijn kinderen wonen hier.
Toch wortels gekregen in Nederland?
Eén heel diepe wortel: de taal waarin ik schrijf en waarin mijn werk bij voorkeur wordt gepubliceerd. De enige taal die ik zó denk te beheersen dat ik daar alles in kan zeggen. Voor zover men dat in de taal kan.
Dat krijg je
Ik inspecteer als elke nacht
verdronken in de donkerte.
dat moet de slungelige Lope zijn.
Mijn hand raakt zacht zijn schouder
en ik bijt hem fluisterend toe:
Verdomme, vent, je staat te bibberen!
- ‘Ja, luit, ik beef’ antwoordt hij mij gelaten,
‘maar sta toch op mijn post.’
| |
| |
Dat krijg je als soldaten wijzer worden.
Ik beef omdat hij beeft omdat jij beeft
Iets dergelijks heb ik meegemaakt aan het front in de Spaanse Burgeroorlog. Toen later over ontwapening en angst voor de atoombom werd gesproken, kwam dat beeld bij mij terug. In de derde strofe beschrijf ik wat het voor mij betekend heeft. In die tijd werd nog geloofd dat je als soldaat iets bereiken kon. Na al die jaren is echter het besef doorgedrongen dat al dat militaristische gedoe zinloos is. Dat wij het op een andere manier moeten zoeken. En dat ‘leven om te beven’ heel wat anders is dan ‘beven om te leven’. Als je werkelijk leeft, wordt je ontroerd, dan trilt alles in je, maar de hele tijd bang moeten zijn, angst hebben (beven), is niet de bedoeling van het leven. Dus het ene beven is een andere soort dan het andere. Dat is hier niet uitgesproken, de lezer moet het eigenlijk zelf invullen.
‘Leven is alleen maar leven als het tot de dood ontroert’ schreef P.C. Boutens.
Dat heeft me bij het schrijven inderdaad door het hoofd gespeeld. Hij is één van de mensen die erg veel invloed op me hebben gehad. Zijn witte met goud bedrukte, zeer esthetisch ogende, bundels kocht ik al in Paramaribo. In Spanje zijn ze verloren gegaan. Later heb ik ze niet meer gekocht, want je ontgroeit bepaalde dingen.
Wat is ontroering voor u?
Het je bewust zijn van de menselijke warmte, die zowel van jezelf uitgaat als naar je terugkomt. Dat is ook een sociale functie van een mens. Als je in je eentje zit, kun je alleen maar jezelf liefhebben. Daar moet je mee beginnen, want als je de pest hebt aan jezelf, ben je neurotisch. Daarna moet je iets ervaren in de buitenwereld.
Daarnaast is er verbondenheid met de natuur. Wij staan als mens tegenover het dier, de plant, het weer. Dat is ook een soort warmte, dat brengt trillingen in je teweeg. Als je iets heel erg mooi vindt, gaat er een trilling door je heen. Of je krijgt het heel koud...
Een afdeling uit uw bundel Semi-finale, die een paar jaar geleden werd gepubliceerd, heet ‘Eroticon’. Is erotiek een bijzondere vorm van die warmte of de overheersende, de hoogste?
Ik denk dat alle ervaring van menselijke warmte in jezelf of van buitenaf tot de eros behoort, in de zin zoals bijvoorbeeld ook Jung het heeft opgevat, Alles, de hele schepping, is erotisch geladen. Plato's ideeën spelen daarbij een rol, maar ik denk vooral aan Dante, die dichter bij ons staat en spreekt over de liefde die zon en sterren beweegt.
Als je liefde en erotiek tot dé drijfveer in het leven en werken van mensen maakt, leidt dat dan tot een optimistische visie over het leven?
In de natuur bestaan net zo goed allerlei elementen die je niet bepaald optimistisch stemmen. Bijvoorbeeld de dood, de wisselvalligheid, de wreedheid.
| |
| |
Het ene dier eet het andere op. De natuur is een vretende nimmerzat, schreef ik ooit. Die wreedheid maakt ook deel uit van de liefde. Zoals Wilde gezegd heeft: iedereen doodt datgene waar ie van houdt. Je teert op elkaar. Liefde is een verterend vuur.
‘Ik vind haar zo lief, ik zou haar wel kunnen opeten.’ Of is dat heel erg Westers?
Nee, nee. Dat appelleert aan de kannibalen, die mijn voorouders waren. Zij zeiden: als iemand van wie je houdt, doodgaat, moet je hem niet weggooien, maar opeten. Als een vijand, die je gedood of gevangen genomen hebt, een geduchte kerel blijkt te zijn, die zelfs mishandelingen en wreedheden van zijn gevangenbewaarders kan doorstaan, dan moet je hem zeker opeten, want dan haal je iets van hem in jezelf. Dus die uitdrukking vind ik niet westers, het is een atavisme.
Een schokkende verbinding tussen dood en erotiek vinden we in uw gedicht ‘Landru’.
Landru
Niemand weet hoe elke verse snede
't nieuw geslacht eens lichaams open baart,
dat niet geslacht wordt, oversprenkeld slechts
voordat aan elke ledemaat
mijn vinger vindt een nieuwe schoot,
mijn adem wordt bevangen door de grondse geur
- Maar na de kramp der agonie:
o razernij van deernis, schrik
om haatgezichten die ik nóg zie.
Dat gedicht is nog afkomstig uit de dertiger jaren, toen ik journalist was. Ik weet niet of ik in deze dagen op die manier door de figuur Landru geïnspireerd zou zijn. Hij was een lustmoordenaar, een vreselijke slager, maar niettemin heb ik geprobeerd in zijn huid te kruipen. De wens jezelf met zo iemand te identificeren, jezelf te tarten. En ook de nieuwsgierigheid van de schrijver zit er achter.
Maar er zijn ook moorden die echt gebeuren uit een soort erotische gebondenheid aan het slachtoffer. Dat siepelt bijvoorbeeld door bij Dostojevski. Vaak leest men er overheen, maar bij een heleboel moordgeschiedenissen is er een sterke verbinding tussen de moordenaar en de vermoorde. Ik herinner me ook een boek dat als titel heeft: ‘Niet de moordenaar, maar de vermoorde is de schuldige’. Al deze dwaalwegen van de erotiek zijn natuurlijk verwerpelijk, omdat ze tegen het leven zijn, en in wezen toch ook tegen de liefde indruisen. Het is meer eigenliefde die daarbij tot uiting komt dan een liefde met een uitstraling naar buiten.
| |
| |
Ik heb in mijn leven nogal wat redevoeringen voor anderen geschreven en ook zelf uitgesproken. In zekere zin zijn zij allemaal de voorlopers geweest van mijn boek Hoofden van de Oayapokl, dat werd opgebouwd uit een vijftal redevoeringen. Het gaat over een jongeman die als kind door paters is meegenomen naar Europa, aan het begin van de tweede wereldoorlog terugkeert naar Zuid-Amerika en daar verslag doet van wat hij beleefd heeft. Hij begint zijn toespraak als volgt:
Hoofden van de Oayapok, vaders van mijn vader en zonen van mijn grootmoeders broeder! Ik vraag u mij aan te horen, nu gij u ervan vergewist hebt dat ik het ben, een van de uwen, een kind van de Oayampi dat in uw midden is teruggekeerd.
Te lang heb ik verweg van u geleefd. Te lang dan dat gij u mij zo plotseling had kunnen herinneren. Dat begrijp ik.
Wie kan ze tellen, de vele malen dat de mora hier heeft gebloeid, zonder dat ik er was?
Meermalen dan ik vingers aan deze beide handen heb en nog die van een voet erbij, zo lang. Het kon niet anders of gij hebt moeten denken dat ik mij in het Dodenland begeven had, vanwaar niemand meer terugkeert. Maar ziet ik ben er weer. En toen een van u uitriep: ‘Malisi!’ toen wist ik dat gij mij hebt ontdekt en hebt gezien dat het knaapje dat de blanke zendeling lang geleden van hier heeft meegenomen, op dit ogenblik vóór u staat als een volwassen man.
U hebt landgenoten in de binnenlanden inderdaad zulke toespraken horen houden?
Regelmatig. Wanneer je daar komt, word je altijd verwelkomd. Je moet altijd iets terug zeggen ook. Of je moet beginnen met iets te zeggen en dan krijg je een redevoering. En er zijn altijd beraadslagingen, want een hoofd beslist nooit alleen. Bij die beraadslagingen heeft degene die het beste spreekt, net als bij de Grieken en Romeinen, de meeste kans om de zaak te winnen.
Bij het schrijven van een roman in redevoeringen is het de kunst zoveel mogelijk mededelingen op een natuurlijke wijze te laten doen. Het is eigenlijk een manier van schrijven vol implicaties, maar soms ook met herhalingen. Daarmee wijken de teksten niet af van echte redevoeringen, omdat de herhaling van gebeurtenissen het opwekken van herinneringen tot doel heeft. In die cultuur heeft men immers geen geschreven documenten.
De toespraken zijn bovendien aan conventies gebonden. Je mag niemand beledigen, niet schelden, tradities moeten in ere worden houden. Niet voor niets zegt de hoofdpersoon iets over de vaders van zijn vader, maar ook over de zonen van zijn grootmoeders broeder. Die grootmoeder is belangrijk, het is daar een matriarchale situatie. Vaders, dat is tot daaraan toe, die moet je wel eren, maar de moeders!
In Hoofden van de Oayapok! zegt de hoofdfiguur: ‘De woorden die ik als kind in uw tegenwoordigheid gehoord heb, wanneer gij in beraad bij elkaar zat, gebruik ik
| |
| |
thans als man, om u toe te spreken. Daarom, luistert met welwillendheid naar mij. Ik weet te goed dat woorden heilig zijn en dat al onze voorouders meeluisteren wanneer wij spreken.’ Dat is een mythische kijk op taal.
Het is een essentiële kijk. De mens heeft de taal gekregen als een heel belangrijk goed. We weten niet hoe de taal ontstaan is, hoewel er zo langzamerhand een halve bibliotheek over is vol geschreven. Maar met die taal kun je alles doen. Zweren, jezelf bezweren, je omgeving bezweren, iemand overtuigen, ermee bewaren, dat is weer de band met het verleden. Bovendien is er, geloof ik, in onze erfmassa ook een taalpotentialiteit, een kind leert makkelijker spreken. Het vermogen om uit een paar zinnetjes een grammatica op te pikken en die toe te passen op elke denkbare zin. Wiskundig gezegd kun je een oneindig aantal zinnen maken met heel weinig regels.
En die voorouders luisteren wel degelijk mee, want wij gebruiken de taal zoals wij hem hebben horen gebruiken. We spreken de taal nog altijd zoals hij heel lang geleden gehoord werd. Als ik zeg ‘overtuigen’, dan zeg ik eigenlijk: tuig over dat onwillige beest halen. Daar denk ik nooit aan, maar zo is die uitdrukking wel ontstaan.
De dichter is zich vaak bewust van die concreetheid en van wat er achter zit en soms ook van de kracht die er nog in zit. Woorden zijn natuurlijk net als geld. Ze hebben de waarde die je eraan toekent, maar ook de slijtage ervan. Dus zo nu en dan moet het geld ingetrokken worden en moet hetzelfde geld nieuw aangemaakt worden. Dat is ook een taak van de dichter-schrijver.
In hoeverre bent u zelf die jongen in Hoofden van de Oayapok!?
Nu zou ik natuurlijk al mijn camouflages op tafel moeten leggen, maar ik ben niet van plan mijn jasje uit te trekken, want daarvoor is het te koud.
Als u zou vragen: is het uw meest autobiografische boek, dan antwoord ik: ja, dat is het zeer zeker. Ik heb me hier erg ingeleefd, ik heb er ook heel lang over gedaan en hierin is werkelijk elk woord verantwoord. Elk woord. Ik heb over elk woord nagedacht.
Mogen we stellen dat u de laatste jaren blijk hebt gegeven van een toenemende produktiviteit?
Dat is een ten dele vertekend beeld, omdat ik bezig ben bij elkaar te brengen en te bekijken wat er al was. Aan de andere kant is mijn produktie inderdaad hoger door het besef dat mijn tijd hoe langer hoe korter wordt en dat ik nog zo veel zou willen doen, terwijl mijn krachten hoe langer hoe meer tekortschieten.
Je zit in een dodencel, op grond van de statistiek. En al word je nog vele jaren ouder, de kans dat je mentaal achteruit gaat, de kans dat je wartaal begint te schrijven of dingen die beneden je maat zijn, is duidelijk aanwezig. Ik heb daarom enkele mensen gevraagd mij een signaal te geven, maar ik vermoed dat ik mezelf dat al eerder gegeven zal hebben.
Ik ben gewoon uitermate kwetsbaar. Een klein kalkdeeltje dat zich ergens vastzet in de hersenen en je hebt het gehad. Elk verstandig, literair verant- | |
| |
woord woord dat ik nog schrijf, is meegenomen. Maar er moet natuurlijk wel altijd een instantie zijn die daarover waakt.
U hebt de poëzie, nog onlangs in de flaptekst van Semi-finale, de allerhoogste vorm van literatuur genoemd. Kunt u misschien zeggen waarom.
Poëzie is in de eerste plaats de allerhoogste vorm, omdat zij het dichtste bij de muziek komt. In de tweede plaats, omdat zij de kern van de filosofie en de wijsheid het meest nabij komt en ten derde, omdat zij technisch het meest geraffineerde, het kunstigst in elkaar gebrachte genre is.
De chip, die men tegenwoordig gebruikt in allerlei elektronika, maakt grote installaties mogelijk in een vreselijk klein bestek. De poëzie is de chip van de schrijftechniek en de literatuur.
Op 11 en 18 februari 1989 zond Camera Obscura een interview van Wiel Kusters met Albert Helman uit.
|
|