| |
| |
| |
Poëzie is een middel om een geheim dat wij anders nooit zouden prijsgeven, uit te spreken zonder het te verraden (Annie Romein-Verschoor)
| |
Poëzie tussen uitspraak en verraad
In de recent verschenen biografie van Jacques Presser van de hand van Nanda van der Zee kwam ik een passage tegen die me aan het denken zette. Het is een citaat van Annie Romein-Verschoor, een reactie van haar op een kleine dichtbundel van Presser. Annie Romein schrijft: ‘Bij het lezen van je Drievoudig afscheid ben ik tot een nieuwe definitie van poëzie gekomen die waarschijnlijk geen handboek der esthetica zal aanvaarden: poëzie is een middel om een geheim dat wij anders nooit zouden prijsgeven, uit te spreken zonder het te verraden. Dat wat we niet kunnen uitspreken omdat het te lief of te schril, te onbedekt, te veel afgewend is om het in de kilte van het wereldruim uit te stoten als een naaktgeboren kind, kan als poëzie naar die wereld opengaan.’
Ik vind dat een prachtige uitspraak: poëzie is een middel om een geheim uit te spreken zonder het te verraden. Je zegt iets, maar je zegt het ook niet. Je vertelt je diepste waarheid, maar verzwijgt hem tegelijk. Je omcirkelt hem, maar laat de kern onberoerd. Er zijn talloze varianten op ditzelfde te verzinnen. Ik geloof dat er veel van waar is.
Heeft u wel eens poëzie geschreven? Vast wel. Wie doet het niet, ooit. Ik heb het in ieder geval gedaan. Het leek nergens op, maar gedaan heb ik het. Als ik me nu probeer af te vragen wanneer ik dergelijke teksten schreef, moet ik bekennen dat het veelal op momenten van ‘mindere stabiliteit’ gebeurde, laat ik het zo maar omschrijven. Dat was aan die gedichten ook te merken. Met name in mijn puberteit heb ik vele vellen vol geschreven met wat je gemakshalve ‘poëzie’ zou kunnen noemen. Een tekst met rijm of ritme, vaak beide tegelijk. Een tekst die op de pagina evenveel ruimte openlaat als beschrijft; een tekst die woorden en begrippen oneigenlijk gebruikt. Als dat poëzie is, was ik ooit een produktief dichter. Maar waarom schreef ik toen poëzie? Waarom schreef ik niet gewoon - plat - op wat ik dacht, voelde, wilde, noem maar. Er is maar één antwoord mogelijk: omdat ik blijkbaar meende dat dit gebruik van woorden beter dan het dagelijks gebruik kon uitdrukken wat ik wilde. Laten we zeggen dat ik verliefd was - dat overkomt mensen wel eens. Waarom schreef ik niet: ‘Die Marietje, wat een leuke meid. Ik zou best zin hebben haar te kussen.’ Maar maakte ik er iets van als... of beter: zou ik er iets
| |
| |
van hebben willen maken als Hans Andreus ooit deed in ‘Ik heb je liever’:
Ik heb je liever dan brood,
al zegt men ook dat het niet kan
Ik heb je liever dan vrolijkheid of regen,
liever dan de stilte van drie uur
in de rustig in- en uitademende nacht.
De meeuwen scheren overdag met hun vleugels
langs de blonde warme lucht.
De wilde bloemen staan te lachen
in het warme bad van de zon.
De zon danst zijn toch maar kleine rol
met zoveel overgave dat het heel
stil wordt, hier, in dit deel van het heelal.
Ik heb je liever dan brood,
al zegt men ook dat het niet kan
Liever dan vrolijkheid of regen,
liever nog dan ik heb je lief.
U heeft waarschijnlijk Candlelight wel eens gehoord, dat programma van bijna uitsluitend slijmerige verzen tegen de achtergrond van kitsch-muziek. In ieder geval is de combinatie van die twee weerzinwekkend. Onlangs luisterde ik ernaar tijdens een autorit in de mist. Het was alsof ik me in een martelkamer bevond. Ik wil die verzenmakerij hier niet bekritiseren, daar gaat het niet om. Ik wil me alleen afvragen waarom mensen hun gevoelens in een vorm opschrijven waarvan zij menen dat hij tot de dichtkunst behoort. Waarom er bovendien duizenden en nog eens duizenden anderen zijn die dit blijkbaar interesseert. De meeste van die verzen bevatten niets anders dan een boodschap: ‘Joop, ik hou nog altijd van jou. Waarom kom je niet bij me terug’ Of: ‘Klarien, mijn duifje, hoezo ben jij gevlogen?’ Als de verzenschrijvers het zo zouden vertellen, was het altijd duidelijk wat ze bedoelden, maar zou het programma binnen enkele minuten voorbij zijn. En niemand zou zoiets insturen, geen hond zou ernaar luisteren. Die zogenaamd poëtische vorm heeft dus een ‘meerwaarde’. Hij voegt iets toe dat het schrijven en luisteren (of lezen) aantrekkelijk maakt. Wat? Wat is dat ‘iets’? Er zijn natuurlijk meer antwoorden op die vraag. Het is een spel, het is leuk om met woorden te spelen. Het is de muziek, ritme heeft mensen altijd naar - wat heet - ‘hogere sferen’ gebracht. Het is de traditie, men denkt dat je via de poëtische vorm een waarheid kan grijpen. Maar het is ook datgene wat Annie Romein uitdrukt: een geheim wordt prijsgegeven, maar toch niet verraden. Het wordt prijsgegeven, omdat de schrijver wil dat de lezer of luisteraar zijn gevoelens
| |
| |
deelt. En de lezer of luisteraar leest of luistert, omdat hij daartoe bereid is. Joop wordt veranderd in Joachim, zijn weerzin wordt gesublimeerd in een existentiële crisis, de treurnis van Marietje krijgt iets van de melancholie van een nimf die mijmert over het lelieblad in een donkere vijver. In deze kaarslicht-verzenmakerij gebeurt dat op het meest banale niveau. ‘Wat is er nu Marietje?’, vraagt de hartsvriendin. ‘Joop heeft het uitgemaakt.’ Maar voor de radio, in de eenzaamheid van de avond met een wit vel papier voor haar neus wordt dat simpele woord ‘uitgemaakt’ opgeblazen tot een tuimeling van woorden. In goede en slechte literatuur is de kortste verbinding een kromme lijn. Twee plus twee is nooit vier. Zeg het via omwegen, dat is het motto van de literatuur.
Het probleem is natuurlijk - en dat onderscheidt de goede van de slechte poëzie - dat de lijn wel zo gebogen moet zijn dat hij ook voor de buitenstaander begrijpelijk is. Sterker nog: alleen als de lijn krom is, heeft de ander de gelegenheid de woorden te begrijpen. Als ik zeg dat ik verdrietig ben, zal dat die ander hoogstens wat doen als hij me goed kent en graag mag. De boodschap vertelt alleen iets over mij. Als ik van mijn verdriet een kaarslichtvers maak, zal dat de ander over het algemeen nog steeds onverschillig laten - tenzij mijn sentimenten door muziek en een zwoele stem tot sentimentaliteit worden opgeblazen en de ander om welke reden dan ook voor die overgevoeligheid open staat. Maar poëzie kan het pas worden als de lijn van mijn geheim naar mijn woorden zo gebogen is dat de ander ergens in die boog een plek kan vinden. Tussen het verraden en het uitspreken ligt een groot gebied waar de goede dichter voor iedereeen wel een plaatsje laat. Je zou nog verder kunnen gaan en je af kunnen vragen of een bepaald soort dichtkunst - niet de intellectuele, niet de esthetische maar de ‘gevoelige’ (laten we het zo maar noemen) - niet juist bestaat bij de gratie van de spanning tussen uitspreken en verraden. Hoe dichter de dichter het verraden nadert, des te intenser, des te beter zijn gedicht. Maar als hij de lijn overschrijdt en meer uitspreekt dan nodig, is het gedicht kapot.
Prachtige voorbeelden van dit soort ‘grensgedichten’, werden geschreven door Herman Gorter in Verzen (1890). Ik vind ze subliem, maar zie ook wel dat je nog maar een klein stapje verder hoeft te gaan en grote kunst wordt grote kitsch.
Gij staat zoo heel, heel stil
u zeggen een zoo lief wat,
Uw schoudertjes zijn zoo mooi,
warm, warm, warm - stil omhangen
van warmte, ik doe verlangen.
| |
| |
dat ik eens even u kon zijn,
maar 't kan niet, ik blijf van mijn.
En ik weet niet wat 't is wat
ik u zeggen wil - 't was toch wat.
En een ander voorbeeld uit Verzen:
Zij was de zon en ik de regen,
en van ons beide is opgestegen
Die hangt nu boven in de lucht
de wereld is groot, eindloos groot,
| |
Presser
Het citaat van Annie Romein-Verschoor was bedoeld voor de poëzie van Presser, historicus, detective-schrijver en dichter.
Midden jaren dertig trouwde Presser een vrouw die veertien jaar jonger was dan hij. Deborah Suzanna Appel. Dé, zoals ze werd genoemd, was zijn leerlinge op het Vossiusgymnasium en volgens de biografe was Presser jarenlang verliefd op haar. Zijn geduld werd beloond. Op drieëntwintigjarige leeftijd trouwde zij met de zevenendertigjarige vrijgezel. Nu begon voor Presser een gouden periode in zijn leven. Iedereen die hem gekend heeft, bevestigt dat. Een oud-leerling van hem vertelde: ‘Hij relativeerde natuurlijk alles. Er waren een paar dingen die absoluut waren maar nou ja, buiten Deetje was dat heel weinig. Ik heb het huwelijk meegemaakt. Toen hij eenmaal getrouwd was, verafgoodde hij die vrouw, ja toen was hij, ik wil niet zeggen door het dolle heen, maar wel op het toppunt van zijn geluk.’
‘Maar - zo schrijft Nanda van der Zee vervolgens in de biogafie - er viel een schaduw op het gras zoals het in de beginzin van een van Jacques’ gedichten luidt.’ Zo was het. Er vielen steeds meer schaduwen op het gras.
De Anschluss van Oostenrijk, de deling van Tsjechoslowakije, München en ga zo maar door. De oorlog brak uit, Jacques Presser en zijn vrouw deden een poging tot zelfmoord. Die mislukte. Daarna waren zij als joden vogelvrij. Ze bleven in Amsterdam, droegen de ster en wachtten op wat komen ging. In maart 1943 was Dé zo onverstandig om haar jodenster af te leggen en op de trein te stappen (joden mochten geen gebruik maken van het openbaar vervoer). Met een slecht vervalst persoonsbewijs begaf zij zich richting
| |
| |
Veluwe, naar de verjaardag van haar stiefmoeder. Ze is er nooit aangekomen. Enkele dagen later kwam een briefje van haar uit kamp Westerbork, gericht aan hun vriendin en adoptief dochter. Daarop stond niet meer dan: ‘Lieve Isa, ik ben op het stationnetje Ede-Wageningen gepakt. Ik ben een strafgeval, mijn overlevingskansen zijn gering. Zorg jij nu voor Jacques, ik kan het niet meer’. Dat was het laatste wat van haar vernomen werd. Enkele jaren later hoorde Presser dat zij naar Sobibor was gebracht en vergast.
De verdwijning van Dé vond plaats op 18 maart 1943. Enkele dagen later schreef Presser het eerste uit een lange reeks gedichten die later onder de titel Orpheus en Ahasverus gebundeld werden. Dat eerste gedicht, gedateerd 22 maart, luidt als volgt:
Een lentemorgen trad je uit ons huis,
In een dun bloesje, zonnig en tevreden,
En geen van beiden hoorde 't zacht geruis,
Of zag de vale schaduw neergegleden
Van 't noodlot wiekend boven 't jonge hoofd,
dat glimlachend zich eens nog naar me wendde...
Ik heb een ganse nacht en dag geloofd,
Dat ik die vlotte, lichte tred herkende
En toen niet meer. Toen kwam het formulier
Met naam en stempel, nummer van barak,
Verzoek om warme kleren. Ach, toen brak
Mijn hart natuurlijk niet. Mijn ogen zagen
Jou ergens ver, heel ver, aan een rivier
Van Babylon de slavenketen dragen.
Het is een gedicht waarin het uitspreken en verraden (als ik die woorden hier mag gebruiken) heel dicht bij elkaar liggen. De eerste vraag die je je stelt, is: waarom ging Presser over deze gebeurtenis poëzie schrijven? Het antwoord is eenvoudig: omdat het een uitlaatklep was. Maar waarom poëzie en geen proza? Ik denk dat Annie Romein het met haar omschrijving precies uitdrukte. Alleen op deze wijze kon hij zijn verdriet uiten, ook naar anderen toe. Hij sprak het uit, maar verraadde het niet. Hij sublimeerde het en wie door de bundel Orpheus en Ahasverus bladert, zal zien dat die sublimatie van steeds ‘hoger’ niveau wordt. Je zou kunnen zeggen dat de gedichten steeds minder persoonlijk, steeds meer poëzie worden. Naarmate hij minder verraadt, spreekt hij meer uit. Naarmate hij in de gedichten meer afstand neemt van zijn persoonlijk leed, wordt de poëzie grootser - als ze tenminste tevens gestoeld blijft op eigen ervaringen. Presser was geen dichter die dichtte om de kunst zelve. Als hij dat deed, was hij veelal zwak. Maar als hij veel uitsprak op basis van een klein verraad, kon hij soms prachtige poëzie maken. Neem bijvoorbeeld het gedicht dat hij enkele dagen later schreef, op 25 maart, een
| |
| |
week na het verdwijnen van zijn vrouw:
Toen zong Orpheus. En alle dieren kwamen,
De leeuw der gramschap en het domme schaap,
De bontgevlekte jaguar en de aap.
Zij slopen stil nabij, toen zij vernamen
Een echo van het hemelse gerucht,
Dat stenen eens had tot een muur bewogen.
Zij slopen stil nabij en in hun ogen
Blonk 't als de vrede van een avondlucht.
Orpheus zong: Eurydice. Hemelstreken
Vloeiden van stilte deinend over alom.
En steeds weer: Eurydice. Maar geen teken
Kwam uit de donkre schemering weerom.
Hij kon tot dieren en tot stenen spreken;
De mensen bleven hard en wreed en stom.
Het interessante aan het verwerkingsproces van dit drama in Pressers leven is dat hij het op drie niveau's gedaan heeft. In eerste instantie in gedichten, daarna in de novelle Nacht der Girondijnen en uiteindelijk in zijn grote historische werk Ondergang. Wie Ondergang gelezen heeft, weet dat het een zeer persoonlijk boek is, zo persoonlijk dat sommigen zich wel eens afvragen of het voor ‘geschiedschrijving’ door mag gaan. Maar dat neemt niet weg dat het ‘objectiever’ is dan de novelle, die je als een soort hartekreet kan zien en deze is weer ‘objectiever’ dan de poëzie die Presser tijdens de oorlog maakte. Hij sprak steeds meer waarheid uit, maar verraadde steeds minder. Zijn persoonlijk verdriet wordt in de historische studie verbreed tot het drama van een volk, in de novelle vergroot tot de problematiek van een aantal personages, in de gedichten eerst beperkt tot een man en zijn leefwereld, daarna gesublimeerd tot twee mythologische figuren: Orpheus, de verliefde zanger en Ahasverus, de wandelende jood. Het mooiste gedicht uit de bundel Orpheus en Ahasverus is dan ook het gedicht waarin hij dit uitdrukt. Het is geschreven op 23 februari 1945, bijna twee jaar na het verdwijnen van zijn vrouw:
Wie eens zich Orpheus wist en thans
Zich Ahasverus is gebleken,
Hij voert de stenen niet ten dans
En kan niet tot de mensen spreken.
| |
| |
Voor Orpheus ging voor-goed verloren
Zijn vrouw, die in een hel verzonk.
Maar in hem is muziek herboren
Van liefde en leed, die niet verklonk.
De tweede voert mee op zijn baan
De zware smart van zoveel eeuwen
En weet niet, of hij 't uit moet schreeuwen
Of zwijgend weer op weg moet gaan.
Ik denk dat Annie Romein het goed gezien heeft.
| |
Warren
Om de juistheid van zo'n uitspraak als die van Annie Romein-Verschoor te controleren, om te weten in hoeverre dichtkunst een persoonlijke waarheid uitdrukt, heb je meer nodig dan de gedichten alleen. Je moet iets van de dichter weten. Je hebt een biografie, een autobiografie, brieven, een dagboek of de herinneringen van een derde nodig. Wat dat betreft zitten we tegenwoordig goed. In de afgelopen jaren hebben deze genres ook in de Nederlandse letteren buitengewoon veel aandacht gekregen. Ik noem alleen maar de recente biografie van Achterberg, naast die van Presser, Vestdijk en Annie Romein-Verschoor. En er staat nog heel wat op stapel.
Nu zullen sommigen misschien zeggen: ‘Wat interesseert het mij wat de relatie is tussen een gedicht en de ervaringen van de schrijver.’ Daar is wel iets voor te zeggen. Een goed gedicht staat op zich en heeft aan zichzelf genoeg. Maar biografische informatie leert ons iets over de wijze waarop een schrijver literatuur maakt. Inzicht daarin is belangrijk om de doodeenvoudige reden dat je daardoor beter begrijpt hoe mensen in elkaar zitten. Want als er iets is dat dit wezen van andere dieren onderscheidt dan is het wel de fantasie.
In de dichtbundel Eiland in de stroom van Hans Warren staat ‘Het zwijgen’, een lang gedicht:
Dode woorden regenden stilaan nat
en roken als de pleinen van de stad
naar roet, benzine en vochtige keien.
Boven de gele nevels klonk het schreien
van gierzwaluwen, snelle sikkelschichten
in schrille zwarte vlucht onder de dichte
loodgrauwe avond. Ik besefte dat
ik je nog nooit zo zeer had liefgehad
als nu wij leeg en onomwonden zwegen.
Het rood vertrek werd zwart, de stille regen
kwam spatten op de brede venstersteen
| |
| |
waar op glanzend arduin in elpenbeen
fossielen bloeiden, kantwerk, honingraat
van tere lijnen. Uit de late straat
klonk driftig kleppen van houten sandalen
blond woeien haren onder zijden sjalen
en zomermantels dansten in een vlucht
over het blinkend plein. Hel stemgerucht
door 't raam en een vleug geur van vele bloemen.
'k Wilde je lieve namen niet meer noemen.
Tegen het sombere goudleer van de wanden
waren je blank profiel, je naakte handen
die vrije schimmen in de schemering,
en wilde toch, vóórdat je van mij ging
nog zeggen wat ik had verzuimd, gelogen,
maar miste moed omdat je blik mijn ogen
niet vinden kon - wat had ik ook verwacht -
tot een lantaarn in de vallende nacht
geluidloos aanspatte en ik je gezicht
strak van verveling zag, nerveus gericht
op 't haatlijk gele schijnsel van die lamp.
Dan inniger speelde de kleine vlam
van een lucifer langs de tere holten
van oog en wangen en stroomde het volle
kruidig aroom van sigaretten aan.
Toen stond ik op. Jij hebt het misverstaan,
ik rook de wrange geuren van je haar
met een vermoeid en achteloos gebaar
streelde je 't bronzen loofwerk van de trap,
't portier sloeg dicht met een eeuwige klap.
Bladerend in het Geheim Dagboek (nou ja, niet zo geheim) van Hans Warren vond ik in het tweede deel een aantal passages over een zekere Charley. Op 17 mei 1946 schrijft Hans Warren over hem:
Verliefd geworden op een jongen die in alles mijn tegendeel is en die bovendien geen homoseksuele neigingen heeft. Een swing-boy, voetballer, politicus, nuchterling, pingponger en bontedinsdagavondtrein-maniak. En ik als een dwaas verlangen naar de dag dat ik hem weer zien zal! Hij is eenentwintig jaar, net geworden, klein, een wat frans type, heel donker, en hij heet Charley. Vage herinneringen aan vroeger: soms in de vakantietijd zag ik wel eens een bijzonder knappe jongen, stellig van een pensionaat, dikke sokken, boorden boven de enkels, sportief kostuum. Ik groette dan hartelijk, ook wat schuw, wegens zijn knapheid. Wist niet wie het was, maar vergat hem toch
| |
| |
ook niet. Vorig najaar hoorde ik via Kees over een zekere Charley, en kreeg een vermoeden, vroeg hoe hij er uit zag. ‘Hij heeft een moordbakkesje’ zei Kees. Kees raakte bevriend met hem, en zo ontmoette ik Charley ook. De eerste keer viel tegen, hij had kennelijk zijn beau jour niet, hij is trouwens een jongen waar je nu al aan ziet dat die schoonheid uiterst snel verdwijnen zal in verpaffing, molligheid. Ik betwijfelde zelfs of het wel de ‘jongen van mijn droom’ was. Direct merkte ik ook dat geen enkele interesse gelijk gericht was. Er volgde een tweede ontmoeting, in maart of april, in de Korenbeurs in Goes, op een verkiezingsbijeenkomst. Hij was in een leverkleurig pak, en betoverend. Ik zat de hele middag met hem te flirten op een wankele uittrektafel (er waren geen zitplaatsen genoeg). Ik had me sterk opgemaakt, gedroeg me beslist hinderlijk-opvallend (‘Wat een rare sinjeur’ hoorde ik) en - werd toch verliefd op hem, stom, want ik wist van te voren dat ik geen schijn van kans had. Maar daar storen de driften zich niet aan. Ik drong me op, hij had donders goed in de gaten wat ik wou, en hoewel hij me, in zekere zin, beslist wel mag, zat er voor hem niets anders op dan me duidelijk op afstand te houden.’
Ik zou nooit hebben kunnen raden dat deze beschrijving en het eerder gelezen gedicht op elkaar slaan als Hans Warren op 30 mei niet het volgende in zijn dagboek geschreven had:
‘Hemelvaartsdag. Na een laatste ontmoeting met Ch. in “De Korenbeurs” een gedicht geschreven (Dode woorden regenden stilaan nat, Het Zwijgen). En weer eens gemerkt: door een ervaring óm te dichten ontstaan andere dimensies. Het gedicht komt los te staan van de realiteit. Er is de foyer van dat statige hotel in Goes, de markt, de meisjes liepen er, de gierzwaluwen trokken er hun sporen. Charley vertrok in de auto, het portier sloeg dicht, en alles was voorbij. Maar het gedicht suggereert een grotere liefde, wie weet zelfs de gevoelens voor Timothy, voor Sibylle, en er zijn nog veel andere elementen in verwerkt.’
De dichter heeft me dus een handje geholpen: door deze passage weet ik zeker dat het gedicht slaat op de ontmoeting met Charley.
Is dat interessant? Nee. Interessant is de vervorming van de ervaring in het gedicht. Warren schrijft terecht dat het gedicht los komt te staan van de realiteit, zo ver zelfs dat het voor de buitenstaander niets te maken lijkt te hebben met een verkiezingsbijeenkomst, mensen, herrie. Je kunt het lezen als het gedicht over een vrouw. De overheersende indruk is van eenzaamheid, stilte. Van zwijgen inderdaad, zoals de titel al aangeeft. Wie het dagboek van Warren leest, begrijpt waar die andere sfeer vandaan komt. Zo was zijn wereld. Eenzaam in een huis, stil aan het water, rustig in de natuur.
| |
| |
Op 31 mei schrijft hij:
‘Het regent, en het waait te hard voor de tijd van het jaar. Het is kil, mijn wangen voelen strak en fris van de regen waar ik doorheen moest. Ik voel me welwillend, haast kinderlijk gestemd, geneigd om alles op te ruimen, mijn boeken te stoffen en recht te zetten, oude papieren te verscheuren en de dorre bladeren uit de kamerplanten te knippen.
Deze hoge kamers zijn zo heerlijk, ik kijk uit over de trieste schuimgolven, de waterige grauwe wolken. Ik beweeg me geluidloos, harmonisch en een beetje bedroefd, ik heb mijn eiland weer betrokken na de tochten over het grote vasteland waar ik overal een slag in het gezicht kreeg. Aan het venster geleund, mijn adem besloeg de beregende ruit, voelde ik me dankbaar dat het - ...bijna voorbij is, dat de wond niet erg schrijnt.’
Zo bezien is het begrijpelijk dat het blauwtje dat Warren in een rumoerige omgeving liep, op papier en in stilte omgezet werd tot een gedicht dat ver verwijderd is van de oorspronkelijke ervaring. Toch gaat de uitspraak van Annie Romein ook voor dit gedicht op. Poëzie is een middel om een geheim dat wij anders nooit zouden prijsgeven, uit te spreken zonder het te verraden. Het verschil met de gedichten van Jacques Presser is echter dat hier van verraad nog veel minder sprake is. Er wordt alleen iets verraden als je het dagboek ernaast legt. Zonder dat wordt er niet meer gedaan dan iets uitgesproken waarvan niemand ooit weet wat het zegt over de leefwereld van de schrijver. Zo is de meeste poëzie: het is ondoenlijk de schrijver te ontmaskeren. Je hebt niets meer dan het gedicht. En als het een goed gedicht is, past het in vele gevallen ook als masker op het hoofd van de lezer.
Chris van der Heijden schreef deze tekst voor de uitzendingen van Over Poëzie op 13, 20 en 27 februari 1989
|
|