| |
| |
| |
Literatuur en de middeleeuwse stad
Rond de twaalfde eeuw ontstonden de steden en daar ontwikkelde zich langzamerhand een literatuur die zich onderscheidde van de hoflitera- tuur. Stadsliteratuur in de middeleeuwen is primair gemaakt door én bedoeld voor een burgerpubliek. Die eigen literatuur blijkt uit voorbeelden rond 1300 in de Brabantse steden al te floreren. Het zijn geen individuele schrijvers die de stadsliteratuur omhoog geschreven hebben, maar organisaties. Zo kennen schutterijen, vér voor de rederijkerskamers, ook literaire activiteiten. In de begintijd was de literatuur nog voornamelijk gericht op het patriciaat, de rijke kooplieden, de machthebbers, die de voornaamste stem in het stadsbestuur hebben. Hun klerken produceren satirische teksten, waarin de gezeten burgerij zich afzet tegen lastige textielarbeiders of begijnen. In het beroemde Hulthemse handschrift met meer dan tweehonderd teksten staan veel humoristische teksten die de belagers van de stedelijke weelde aanpakken.’
Herman Pleij is hoogleraar in de Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij deed veel onderzoek naar teksten uit de late middeleeuwen die niet tot de canon behoren, maar destijds veel gelezen en daarom breed verspreid werden. Behalve in verschillende tekstedities resulteerde zijn speurwerk begin dit jaar in een lijvige studie over de middeleeuwse stadscultuur, De sneeuwpoppen van 1511. Daarin stelt hij voor de laatmiddeleeuwse cultuur in drieën te verdelen: volks-, burger- en elitecultuur. ‘Bij die laatste heb ik de traditionele elitecultuur op het oog zoals die aan het hof werd vertegenwoordigd. Volkscultuur is van de analfabeten en de mensen die een heel klein beetje kunnen lezen of schrijven. Men is gauw geneigd die volkscultuur een plattelandscultuur te noemen, maar niet alleen boeren waren niet in staat het geschreven woord over te dragen, ook handwerkslieden en anderen uit de lagere milieus in de stad konden dat niet. De burgercultuur zit er tussenin en graait uit beide andere culturen elementen naar zich toe, waarmee ik de burgers overigens niet als parasieten afschilder, want ze annexeren niet alleen, ze adapteren ook. Ze veranderen enorm veel in het materiaal, de stof en de technieken die ze van andere culturen overnemen en boetseren daar eigen vormen van. Dat is voor mij zelfs hét kenmerk van de burgercultuur.
Overigens zijn de middeleeuwen bij uitstek geschikt om de literatuur als het ware te verkavelen naar milieu, omdat de geschreven teksten altijd direct in een gebruikssituatie liggen. Na de Romantiek is in onze maatschappij het beeld van de geïsoleerde literator, de kunstenaar en zijn ivoren toren ontstaan. Iemand die zich uit bevlogenheid terugtrekt uit de wereld om de prachtigste dingen te maken zonder daarbij aan een publiek te denken.
| |
| |
In de middeleeuwen staat kunst daarentegen nooit buiten de maatschappij. Een auteur maakt een tekst in opdracht van een ander of hij schrijft iets waarvoor hij zelf onmiddellijk een bestemming weet. Mijn collega Van Oostrom heeft daarnaast vastgesteld dat dé middelnederlandse auteur helemaal niet bestaat. Hij is een klerk, kapelaan of secretaris aan het hof, bij een klooster of stad, die als bijverdienste of als integraal onderdeel van zijn taak, de pen ter hand neemt.
Maar dat verdelen in milieus heeft ook een groot nadeel. Een tekst is wel ontstaan in een bepaald milieu, maar hoeft daar niet gebleven te zijn. En op hun gang door verschillende milieus zijn de teksten niet ongeschonden gebleven. Vanuit zijn ontstaanswijze en veronderstelde gebruiksmogelijkheden kun je een tekst koppelen aan een milieu, maar het is misleidend te denken dat ze vervolgens ook binnen dat milieu bleven.’
Boer
| |
Standenmaatschappij
De middeleeuwen worden traditioneel in drie standen ingedeeld: adel, geestelijkheid en boeren. De Franse historicus Duby heeft echter aangetoond dat die indeling in drie standen pas aan het begin van de elfde eeuw werd vastgelegd. Men beschreef de orde van drie als een ideaal, parallel aan de Goddelijke drieëenheid, dus zoals God het gewild had. Duby duidt dat
| |
| |
systeem aan met ‘trifunctionaliteit’, omdat de één ook niet zonder de ander kon bestaan. In de praktijk bestond dat systeem natuurlijk niet. Het werd vooral de boeren voorgehouden opdat zij hun zware taak zouden volbrengen en het bouwwerk niet ineen zou storten. De geestelijkheid moest voor het zieleheil waken, de adel moest beschermen en besturen en de boer voor het voedsel zorgen.
De opkomende burgers marcheren dwars door die indeling heen. Pleij:‘Met name in de twaalfde eeuw zie je in de traktaten paniek ontstaan. Waar moest de burger bij worden ingedeeld? Het zijn mensen, meestal afkomstig van het platteland, die zich strategisch gaan vestigen, op kruispunten van wegen door het oude Europa om handel te drijven. Hun voornaamste kenmerk is dat van de arbeidsdeling. Burgergemeenschappen worden “self-supporting” .De een zorgt voor het vlees, de ander bakt brood en de volgende maakt schoenen. Zo onttrekt de burger zich aan de drie standen. Daar wordt in het begin negatief op gereageerd. Men ziet hem zelfs als een uitvinding van de duivel, want hij woekert. Hij speculeert immers met goederen en die leveren het meest op in een streek waar het grootste gebrek aan die goederen is. Aan de andere kant zijn er ook positieve geluiden, niet alleen in het eigen burgermilieu, maar ook in kerk, hof en klooster. Die goede reacties worden voornamelijk ingegeven door een economisch belang. De burger-koopman zorgt bijvoorbeeld voor transport zodat de boeren zich op de akker kunnen concentreren. Het opstapelen van goederen, van kapitaal, staat zeer in de belangstelling van de adel die oorlog voert. Zo krijgt de nieuwe stand erkenning en moet in de traktaten verdedigd worden. Dat viel niet mee. Je kunt niet plotseling zeggen: God, het spijt ons, we hebben achteraf ontdekt dat u eigenlijk vier standen bedoelde. Er werden daarom voorstellen gedaan, bijvoorbeeld om van 27 standen uit te gaan, een veelvoud van drie, zodat in ieder geval de Drieëenheid kon worden gehandhaafd.
Dat standsbesef vinden we terug in de middelnederlandse literatuur. Met de bijbehorende verplichtingen, taken en beloningen. Aan degenen die het vreselijk slecht hebben, de boeren, wordt in het vooruitzicht gesteld dat ze later in de hemel zullen komen. En dat hun uitbuiters, koningen en priesters, zullen branden in de hel.’
| |
Burgerideaal
‘De burgers lazen en beluisterden teksten, die voor een groot deel niet behoren tot de canon, tot het vaste rijtje dat de grote middelnederlandse literatuur zou vormen. Die canon ontstond in de 19de eeuw op grond van wat men toen als literatuur wenste te zien. Dat is al fout, omdat ons begrip literatuur in de middeleeuwen niet bestond. Daarnaast waren in de middeleeuwen zelf heel andere teksten populair. Teksten waaraan men destijds belang hechtte en die men ruim verspreidde, werden in de 19de eeuw nauwelijks bekeken. Dat kwam ook omdat men dit werk, door mij strontfol-klore genoemd, niet netjes vond. Maar in de late middeleeuwen vond men het nu eenmaal interessant om met dit soort ingrediënten te werken.
| |
| |
Hier comen vier van des hertogen dienaers ghereden tot den kerck-heere, die hy oock in 't net brachte.
Op eenen tijdt hadde de hertoghe uitghesonden vier mannen van sijn dienaers, om sommige saken. Ende als sy wederom quamen, seyden sy tot malcanderen:
‘Wy willen desen nacht den kerckheere van Kalenberghe den pen-ninck gonnen ende by hem vernachten.’
Soo quamen sy t’ sijnen huyse ter duyster nacht, daer se den kerckheere seer wel ontfinck ende seyde: ‘Ghy heeren, vanwaer comdy ghereden?’
Sy seyden:‘Wy hebben geweest in des hertogen dienst ende ons peerden zijn moede. Dus willen wy desen nacht by u blijven.’
Doen dede de kerckheere henlieden veel eeren ende schenckte hen van sijnen besten wijn ende dede hen goede chiere, soodat se al droncken wierden. Ende de kercheere dacht om sijn bejach, ende hoe hy die oec bedrieghen mochte.
Ende hy seyde tot henlieden:‘Ghy goede mannen, ick moet te bedde gaen. Ick moet morgen vroechmisse doen. Blijft ghy sitten ende drinket noch. Ende als ghy wilt gaen slapen: u bedden staen al bereydt.’
Ende sy maeckten hen doen vrolijcken ende droncken tot der middernacht, soodat sy al vol waren ende droncken. Ende doen gingen sy slapen, elck twee op een bedde. Ende sy worden terstont in slape.
Als sy nu alle slapen waren, seyde de kerckheere:‘Hoe sal ick u nu mogen uytrechten? Gy hebt my voortijts boeverije ende schalckheyt ghedaen. Nu sal ick u alle vier beschijten ende uwer peerden ende hencxsten sal ic u quijt maken.’ Aldus liep hy in sijnen kelder ende nam een schotel vol dicker wijnheffen [droesem] ende ghinck daer- mede op de camer daer de vier laghen ende sliepen. Ende quam tot den eersten tween die laghen gelijck een block en sliepen. Ende hy nam een handt vol dicker wijnheffen ende sloech hen elck den eers vol. Ende hy en verghat de ander twee niet, hy en dede hen oock alsoo. Ende doe deckte hy se ende liet se ligghen slapen. Ende hy ginck tot haren vier peerden ende hencxsten ende sette daervooren in de plaetse vier quade [slechte] merrienpeerden. Ende hy ginck doe te bedde slapen ende hy lietet gheluck waken.
Soo wasser een hooftman die uytreckte sijn beenen, soodat hy sijnen gheselle weckte die by hem lach. Die hem seyde: ‘Tfy, hoe is dit bedde dus nat? Ghy sijt wel een vuyl mensche. Gy hebt waerlijck in 't bedde gescheten. Dat is ons allen een groote schande.’
Metdien so taste hy achterwaerts ende haelde den dreck uyt sijnen eers, dat hem de dreck aen de vingheren bleef hanghen. Ende seyde: ‘Godt gheve u den ritte! Ghy hebt selve in 't bedde ghescheten.’ Aldus keven sy om den dreck ende waren bescheten als de kinderen in der wieghen. Doe worden die ander twee ooc ontwaeckt uyt haren
| |
| |
slape ende sy waren ooc bescheten. Doe sprack de een tot den anderen: ‘Tfy u, ick wedde om ses gulden dat gy u oock bescheten hebt. Ghy zijt seker een vuyl gast. Men mach u wel te gaste nooden.’
De ander seyde:‘Godt gheve u den droes. Ghy wilt u hier uytsteken gelijc de soch uyt den vercken. Ende dat ghy in 't bedde hebt ghescheten, dat wilt ghy een ander oplegghen. Nu moeten wy alle van hier met schanden wijcken. Ick wilde dat wy met eeren van hier waren. Heeft my de duyvel in desen druck gebracht?’
Dus dede de een den anderen groot onghemack.
‘Nu lieve ghesellen’, seyder een, ‘wat willen wy kijven?’ 't Is hier qualijc gemaeckt. Laet ons nu ons cleederen aendoen, dat wy in 't doncker van hier rijden, dat wy niet beschaemt en worden eer de kerckheere opstaet. Want quame hy hier boven, hy soude den stanck vernemen ende wy souden sijn spot sijn.’
Sy waren haestelijck in haer cleederen ende de kerckheere werdt seer ghedanckt van sijnen bescheten gasten. Ende doe ginck een yeghelijck een merrienpeerdt sadelen. Ende zy zaten daerop ende reden wech met der haest.
Aldus nu den lichten dach aenquam ende sy vast reden over wegh ende sy malcanderen consten sien, seyde d'een tot den anderen:‘Wat, lieve gheselle, op wat peerdt sit ghy? Mijn dunckt dat ghy op een merrie rijdet.’
Die ander seyde: ‘Ghy lieget daeraen.’
‘Ghy hebt den paep sijn peerdt gestolen’, seyde d'ander, ‘dat en sal doch niet verborghen blijven.’
Aldus kijvende reden sy over dat veldt.
De een keerde hem omme ende ter zijden sach hy sijn ghesel rijden ende seyde: ‘Lieve gesellen, vertoeft wat ende laet ons dese practijcke siene, want niemand van ons allen en sit op sijn peerdt. Heeft ons de duyvel aen den paep gedraghen? Omdat wy sijn bedden hebben bescheten, daerom moeten wy nu op ackermerrien rijden. Wy hebben ons peerden verloren. Wy moeten 't soo laten blijven. Wy en derren daer niet weder comen.’
Dus reden sy over dat veldt. Ende sy en dorsten dat niemandt dagen noch segghen, maer elck moeste selve sijne schade lijden ende draghen.
(Uit: De pastoor van Kolenberg, een laatmiddeleeuwse anekdotenverzameling. Muiderbcrg: Coutinho, 1981)
‘De pastoor van Kalenberg was in de 15de en 16de eeuw zeer populair bij het burgerlijke publiek, dat inmiddels was uitgegroeid tot een gezeten stand, een erkende macht. Die pastoor belichaamt als het ware de idealen van de burgerij. Hij laat zien dat je in je eentje iedereen aan kan. De pastoor van Kalenberg is adel, geestelijkheid en boerenstand te slim af. Hij laat zich namelijk niet hinderen door de traditionele codes, afspraken en wetten, die in de verschillende milieus heersen. Zijn gedrag toont dat zo'n milieu gevangen
| |
| |
zit in een corset van conventies. Een edelman liegt niet, een edelman houdt zijn woord enz. Hij treedt deze conventies met voeten, misbruikt de codes en overwint daardoor. Dit is wat de burgermoraal als ideaal zag.
Hovelingen op weg naar de pastoor
Aan het eind van de middeleeuwen is bijvoorbeeld het beschavingsoffensief een van de grote bewegingen in de stad. In een poging zich te onderscheiden van de rest treedt op allerlei gebieden privatisering op, dus ook met betrekking tot lichaamsverzorging en toiletgedrag. Als terugtrekken voor bepaalde lichaamsfuncties een teken van beschaving wordt, dus van elite, wordt het tegelijkertijd ook een wapen. Pastoor Kalenberg treft daarom die hovelingen met een strontwapen, omdat hij weet dat ze zich zullen generen.’
| |
Omkering
Uit De pastoor van kalenberg is de burgermoraal duidelijk af te leiden. In sommige middeleeuwse teksten is dat heel wat lastiger, omdat het milieu daarin quasi van binnenuit wordt belicht. In werkelijkheid is het realiteitsgehalte echter gering, want er wordt veel met de stijlmiddelen omkering en ironie gewerkt. Pas als je al het gestelde omkeert, kom je te weten hoe een bepaalde stand zich zou moeten gedragen.
| |
| |
Een interessante tekst uit de eerste helft van de 15de eeuw, waarin dit procédé werd toegepast, is De blauwe schuit, een spotmandement, een parodie op een overheidsverklaring. Het is het statuut van het gilde van de blauwe schuit. In de tekst wordt vastgesteld aan welke voorwaarden mensen moeten voldoen om lid te kunnen worden en hoe lang ze lid mogen blijven. Degenen die worden uitgenodigd om toe te treden, zijn opgedeeld naar de drie standen, maar ook naar allerlei categorieën, zoals sekse of burgerlijke staat. Het eigenaardige is dat die voorwaarden heel negatief klinken. Adel mag erin als ze blijft zuipen, dobbelen en achter vrouwen aanzitten, waardoor het hoe langer hoe gekker wordt te veronderstellen dat het om een heus gilde zou gaan.
Ende die joncwiven in die steden
Ende opten landen oec mede,
Die haren sin legghen of stellen
An een of an tween goeden ghesellen,
Ende liever gaen dansen ende spelen
dan si te huus deden vele,
Ende des nachts mitten ghesellen waken,
Al souden si sterven van vake,
Die nochtan niet en souden laten,
Si en souden haren buel inlaten:
Dese sijn in der Scuten ghilde.
Alsof er een gilde zou zijn, dat bestaat uit verlopen monniken, weggelopen begijnen, maagden die wel eens wat anders willen enz. Daar is dan ook geen sprake van.
Pleij: ‘Als we weten dat in de tekst zelf wordt aangegeven dat hij te maken heeft met de vastenavond of vastelavond in 1413 - de term carnaval komt pas vanaf de 17de eeuw in zwang - dan wordt er onmiddellijk veel meer duidelijk. Want van de laat-middeleeuwse vastenavond hebben we tegenwoordig veel kennis door overgeleverde berichten, reglementen en documenten, vooral van niet-verbeeldende aard, zoals politieverordeningen. Vastenavond blijkt het instellen van een omgekeerde wereld te zijn. Je laat het tegenovergestelde zien van hoe het in werkelijkheid gebeurt of zou moeten gebeuren. Om te tonen in welke chaos een stedelijke samenleving terecht zou komen als het leven zich zo voort zou zetten.
In de tekst worden zij die lid kunnen worden van de blauwe schuit, opgehaald met een wagen en de stadspoort uitgereden, waarmee wordt aangegeven dat mensen met een slecht gedrag uit de stad gebannen worden. Ook dat komt overeen met de vastenavondviering, waarbij voertuigen met hun verklede, dubieuze bemanning de stad worden uitgegooid. Soms wordt zelfs aangegeven waar dit volk terechtkomt: in Hongarije, een woordspelletje met het land waar altijd honger heerst, de hel of Luilekkerland, waar ze hun gedrag eindeloos kunnen voortzetten.
| |
| |
Dit ritueel van omkeringen heeft verschillende wortels. Al in de klassieke oudheid kende men de Satumalia, de omkeringsfeesten, waarover bijvoorbeeld Tacitus schrijft. Toen stond vooral de omkering van de hiërarchie centraal: slaven en meesters verwisselden van rol. Dat antieke feest komt via de kloosters, waar teksten uit de oudheid werden overgeschreven, de middeleeuwen binnen.
Ook kende men al vanaf de tiende eeuw het kerkelijk zottefeest, dat op die antieke gebruiken is gebaseerd. Bij dit feest in kloosters en kapittelkerken mochten koorknaapjes een bisschop of paus zijn - ezelsbisschop of ezelpaus, narrepaus. Vele kerkelijke gebruiken werden daarbij volkomen chaotisch geparodieerd, iets dat door contemporaine theologen al aan de kaak werd gesteld, waardoor wij er weer kennis van hebben kunnen nemen. Een mis werd met falsetstem gezongen, psalm zingen werd een wedstrijd: wie het eerste klaar is! De verliezer moest zijn broek uittrekken of werd met water overgoten. Wijwater werd vervangen door urine, het roken van bloedworsten zorgde voor de benodigde wierook. En als je dan bedenkt dat de verontwaardigde theologen daaraan toevoegden dat ze het ergste niet eens wilden vertellen...
Een derde wortel van het stedelijk carnaval wordt gevormd door de plattelandsgebruiken, de lentegebruiken, de strijd tussen winter en zomer. De boerenbevolking verdreef met veel lawaai en vuur de winterdemonen om de zomergeesten te helpen bij hun komst.
Al die facetten, zoals lawaai maken, verdrijven, rolomkering, hiërarchie, parodiëren van officiële gebruiken, vind je terug in de vastelavondviering aan het eind van de middeleeuwen. Tenslotte is daar een christelijk sausje overheen gegooid en is het feest aan de kerkelijke kalender gekoppeld. Dat is die overgang van vastelavond naar vastenavond.’
| |
| |
| |
Van waarschuwing tot amusement
Een andere, zeer populaire tekst - in de 16de eeuw werd hij meermalen herdrukt - is Der Pielen Vocabulaer. Uit dit merkwaardige boekje leren we weer een andere kant van de rijkgeschakeerde middeleeuwse maatschappij kennen.
Over de Klinkeneren, die gewoonlijk kleine belletjes laten luiden
Dit zijn bedelaars, die op kerkelijke feestdagen en bij kerkwijdingen voor de deur zitten met ernstig geschonden ledematen. De één mist een voet, de ander een been, en de derde heeft geen handen of armen. Verder hebben sommigen van hen ook nog ketenen naast zich liggen, want ze beweren dat ze onschuldig gevangen hebben gezeten. Doorgaans staat naast hen het beeld van een heilige, zoals dat van Sint Sebastiaan, Sint Leonardus of Sint Antonius, omdat ze dan uit hun naam nog hartverscheurender kunnen klagen en smeken.
Maar het is allemaal gelogen wat ze roepen. Van de één is voet of been gaan stinken en weggerot in de gevangenis door zijn eigen schuld. Een ander is de hand afgehouwen in de oorlog dan wel in bordeel of kroeg omwille van een vrouw. En de meesten verbinden hun been of arm met verbandafval of bloederige lappen, gaan op krukken en hoeven zo geen gebrek te lijden.
Te Utenheim was een pastoor, geheten Hans Segeler, die zijn moeder bij hem had in wonen. Voor zijn huis verscheen iemand op krukken, aan wie zijn moeder een stuk brood gaf, waarop deze zei:‘Is dat alles wat ge me te bieden hebt?’ Zij sprak:‘Ik heb niet meer in huis.’ Daarop antwoordde hij weer:‘Gij oude papenhoer, moet ge de paap soms rijk maken?’ En hij vloekte haar stijf met alles wat hem voor de mond kwam. Het moedertje liep naar haar eerwaarde zoon met tranen in de ogen en deed haar beklag. Onmiddellijk stoof de eerwaarde op hem af, maar hij liet zijn krukken vallen en maakte dat hij wegkwam. Kort daarop brandde het huis van de pastoor af, en hij was ervan overtuigd dat dit het werk was van de Klinkener.
Nog zo'n waar gebeurd verhaal. Te Sélestat zat er één voor de kerk, die een been had afgehakt van een dief die aan de galg hing. Dat been hield hij voor zich uitgestrekt, terwijl hij zijn goede been met windsels had opgebonden. Nu wilde het geval, dat hij het aan de stok kreeg met een andere bedelaar. Ze raakten aan het kijven, en kort daarna liep de ander naar een gerechtsdienaar om te zeggen wat er aan de hand was. Zodra de eerste de man van de wet zag, sprong hij op, liet het weggeteerde been liggen en ijlde zó snel de stad uit, dat een paard hem niet meer had kunnen inhalen. Kort daarop werd hij te Aigle aan de galg gehangen, en het weggerotte been kwam ernaast te hangen. Zijn naam luidde Peter van Crucenaken.
Oplichters die zulke en soortgelijke dingen doen, behoren tot de grootste die men kan aantreffen. Onder hun kleren zijn ze wel- | |
| |
gevormd van lijf en leden, maar aan de buitenkant zien ze er zeer hulpbehoevend uit. Verder hebben sommigen van hen vliezen voor hun buik hangen, op grond waarvan ze beweren aan een liesbreuk te lijden. Daarmee bedriegen ze ook de echte armen, in die zin dat ze meer aalmoezen weten te verwerven dan ander berooid en behoeftig volk. Zo gauw ze in hun stamkroeg komen, verbrassen ze hun duiten als echte drinkebroers, terwijl ze kerngezond zijn.
Er zijn er zelfs, die bebloede varkensdarmen nemen die ze aan de zijkant van hun rug draperen. Vervolgens beginnen ze angstaanjagend te krijsen. En ze hebben een andere bedelaar bij zich, man of vrouw, die om geld jammert en het volk toont hoe doorweekt hun kompaan is van het bloed en hoe zijn darmen al uit zijn zijde puilen. Zo was er in Rome in het heilige jaar een schavuit, die op die manier langdurig te kijk lag voor de mensen met een bloederige darm, alsof hij een liesbreuk had. En dat leverde hem uitzonderlijk veel geld op. Maar door onoplettendheid kon een grote hond naderbij komen, die de darm van de schelm lostrok, om hem te verslinden voordat zijn kornuiten het in de gaten kregen. Voor veel omstanders bleef het echter niet onopgemerkt, zodat deze schavuiten snel hun geld moesten oppakken om de stad Rome beschaamd te ontvluchten. Had men ze te pakken gekregen, dan zou het anders met hen afgelopen zijn.
Ditzelfde hebben ze daarna nog dikwijls op vele andere plaatsen opgevoerd. Veel van deze Klinkeneren hangen en plakken hele stukken huid of andere lichaamsresten aan hun ledematen, in het bijzonder aan hun gezicht, zodat ze er mismaakt uitzien. Anderen fabriceren ook wel kwetsuren uit merkwaardige bestanddelen en smeren die troep op hun lichaam, alsof ze onder de zweren zitten of de Spaanse pokken. Maar thuis kunnen ze dat gewoon weer afwassen. Ook bedwelmen ze zich wel met wierook, om een nog deerniswekkender indruk te maken. En voor allemaal geldt dat ze als eersten aankomen op jaarmarkten en kerkwijdingen, en dat ze als laatsten vertrekken.
Conclusie: Geef hun zo weinig mogelijk, want het zijn louter en alleen oplichters van boeren en eenvoudige mensen.
(Uit Van schelmen en schavuiten. Laatmiddeleeuwse vagebondteksten.
Amsterdam: Querido, 1985)
‘Dit boekje’, vertelt Pleij, ‘bestaat uit een woordenlijst van het bargoens, de dieventaal. Overigens het vroegste voorbeeld in onze taal van een dergelijk overzicht. Daarnaast presenteert Der Pielen Vocabulaer heel overzichtelijk typeringen van alle soorten bedelaars en oplichterijen die je kunt tegenkomen. Die tekst blijkt uiteindelijk gebaseerd te zijn op een reële situatie, want hij stamt af van een politieverordening uit Basel, midden 15de eeuw. Het was dus oorspronkelijk geen fictie of amusement, maar een handige gids met tips voor opsporingsbeambten. Pas later is de tekst verliteratuurd, is er, in eerste
| |
| |
instantie in Duitsland, een amusant leesboek van gemaakt. Er werden toen elementen toegevoegd om het boek leuker te maken. In de Nederlandse versie is zelfs weinig van het serieuze, waarschuwende karakter van het oorspronkelijke werk terug te vinden. Dat het realiteitsgehalte afnam en het anekdotische toenam, kun je nog afleiden uit het feit dat allerlei Duitse namen in de Nederlandse tekst gehandhaafd bleven. Iemand uit Antwerpen moet daardoor het gevoel hebben gekregen dat het over buitenlandse praktijken ging.
Hoewel in deze tekst dus overdreven wordt, kan wel worden vastgesteld dat er aan het eind van de middeleeuwen een enorme beroepsbedelarij bestond. Die werd niet alleen in stand gehouden doordat vele bedelaars zich erop toelegden zoveel mogelijk geld binnen te halen, maar ook doordat de burgerij daaraan meewerkte. Dat is een akelige spiraal die pas eind 16de eeuw doorbroken wordt, vooral door iemand als Coomhert. De achterliggende gedachte was dat een katholiek goede werken moest verrichten om zich een paspoort tot de hemel te verschaffen. Die terminologie werd trouwens in de tijd zelf gebruikt. Overigens is dat ook de boodschap van het bekende toneelstuk Elcerlyc: de koopman mag best veel verdienen, maar hij is zo dom geweest om te vergeten daarmee in de hemel te investeren. De meest eenvoudige manier om goed te doen, je in de hemel in te kopen, is door aalmoezen te geven. Daar werd dus enorm op gespeculeerd. Misschien klinkt ons dat raar in de oren, maar zo gebeurde dat aan het eind van de middeleeuwen.’
| |
Verstrooiing
‘Sommmige 16de-eeuwse teksten zijn sterk gericht op verstrooiing en amusement. Het lijken luchtige niemandalletjes, die je voor de aardigheid tussendoor kunt lezen.’
Die.CXX.cluchte
Te Venegiën was een coopman die somtijts uutreysde ende bleef een jaer oft drij uut. Ende op een tijt was hi eens langhe uut geweest, ende als hy wederom thuys kwam, so vant hi een jonck, schoon knechtken in syn huys loepen, dwelck wit haer hadde. Die man seyde:‘Wiens is dit manneken, dat is warachtig een schoon, lustich ende poeselachtich kindeken.’ Die vrou seide:‘Man, het is mijne. Daer sal ick u groote dinghen af seggen hoe dattet mi metten kinde vergaen is. Ick ben in den winter in den hof geweest ende hebbe met so grooter begeerten aen u ghedacht, dat mi dochte dat ick by u was. Ende hebbe een ysdroppel van den dack genomen en de geten. Ende daer af is dat kindt comen. Ende tot eenen teeken heete 't Glacies Ysdroppe.’ Die goede man sweech stille ende woude niet veel woorden maken, want een man die syn vrouwe bescheamt, beschaemt hem selven. Hy dachte oock: ‘Waer ick by haer gheweest, so en waer al sulcx niet gheschiet. Heb ick elders vremde potten gebroecken, so heeft sy thuys die cruycke ghebroecken.’ Dese Glacies wyes op ende worde groot.
| |
| |
Die vader seyde op eenen tijt sijnder vrouwen:‘Wat sout ghy raden oft ick onsen sone met my name dat hi yet leerde.’ De vrouwe sprac: ‘Maer ghi moet sorghe voor hem dragen.’ Die man voorde hem wech ende vercocht hem op die zee. Ende na langen tijt als hy wederom thuys quam, en bracht hi dat kindt niet. Die vrouwe seyde: ‘Ach, waer hebt ghi den Glacies ghelaten?’ Die man seyde: ‘Het is mi wonderlijck met hem vergaen. Het is eens op eenen dach seer heet geweest als wi in die zee waren. Ende verboot hem dat hi in 't schip niet met den blooten hoofde sitten soude, maer hi en heve 't niet gedaen ende is in die sonne geseten die hem seer op 't hooft gesteken heeft, also dat hi gesmolten is ende in de zee ghevloten. Ende ghelijck hi van den water comen is, also is hy wederom water worden.’
(Uit Een nyeuwe ducht boeck. Muidcrberg: Coutinho, 1983)
‘In de late middeleeuwen hechtte men echter veel belang aan verstrooiing en ontspanning. Die opvatting hangt samen met hun medisch inzicht in het functioneren van het menselijk lichaam. In die tijd dacht men dat zwarte gal een van de hoofdbestanddelen was waaruit de mens bestond. Om gezond te blijven moest je in de gaten houden dat die zwarte gal goed in evenwicht bleef met de overige lichaamssappen. Als de gal de overhand kon krijgen, werd je namelijk melancholisch, een term die we nog altijd hanteren. Volgens de middeleeuwse ideeën was de duivel er altijd op uit een mens melancholisch te maken. Zelfmoord werd gezien als de definitieve overwinning van de duivel, waarbij de mens zijn ziel voor eeuwig verspeelde. Tegen melancholie werden in traktaten dan ook allerlei bestrijdingmiddelen voorgeschreven. Men moest vooral veel lachen, en literatuur kon daarvoor zorgen. Verstrooiingsliteratuur had dus een medisch karakter. Wij waren altijd geneigd om aan het zinnetje “om melancolie te verdrijven”, dat vaak onder teksten staat, weinig waarde te hechten, maar onderzoek heeft duidelijk gemaakt hoe serieus hun amusement genomen moet worden.’
Zo'n bundeling van kluchten was dus niet simpelweg een moppenboekje en bovendien bestemd voor een vrij goed publiek. Ze werden gelezen door gezeten burgers en kooplieden. En de boekeninventaris van Marnix van St. Aldegonde uit 1599 geeft aan dat zelfs hij een kluchtboek in bezit had.
In die kluchtboeken wordt een categorisering aangebracht in onderwerpen waarover in de zestiende eeuw nieuwe gedachten ontstaan. Nieuwe inzichten over de huwelijksmoraal, hoe een huwelijk eruit hoort te zien, het groeien van gezinssituaties, die overigens beginnen te lijken op de klassieke 20ste-eeuwse ideale situatie van een vader, moeder en kinderen. De anekdoten daarover lijken al veel op die uit onze tijd.
Vier uitzendingen van Lezen voor lijst (17 nov. en 5 dec. '88, 19 jan. en 16 febr. '89) werden gewijd aan de stadsliteratuur in de middeleeuwen. Wil Heezen sprak daarin met prof. dr. Herman Pleij.
|
|