| |
| |
| |
Dichters buiten de canon
De Bezige Bij, over het algemeen een firma van degelijke snit, heeft een werkje uitgebracht dat komisch bedoeld lijkt. Vleugeljaren, poëmen van Querulijn Xaverius, Markies de Canteclaer van Barneveldt. De bezorger van dit quasi-gemarmerde en van zilveropdruk voorziene bundeltje is Marten Toonder, de schepper van Heer Bommel en Tom Poes. Toonder, hoewel geen dichter wiens naam men in de bekende bloemlezingen zal tegenkomen, is geen volstrekte buitenstaander in de wereld van de poëzie. In Vic van de Reijts bekende verzameling van humoristen Ik wou dat ik twee hondjes was is hij opgenomen met een vers:
Barlemanje
Het was sar stomig in mijn krol,
Daar stonk een kwalm van schit en brol,
Er sloomden glome knirren.
'k Was grollig, daar mijn kleddel
De vale walm had ingewigd
En norksig drielde naar de schicht,
Dit gedicht, dat nog twee strofen kent, wordt door Van de Reijt in zijn voorwoord expliciet tot de pure nonsenspoëzie gerekend. En over de maker van zulke nonsensverzen zegt hij: ‘De nonsensdichter neemt een loopje met de hele poëzie, met de taal, het rijm en de werkelijkheid, maar vooral met zichzelf en zijn collega's’. Het zal wel, Van de Reijt is immers de moderne expert op het terrein van de poëtische humoristen.
Wie nu gewaarschuwd aan Vleugeljaren, het magnum opus van de Markies de Canteclaer, begint en een collectie tot schateren leidende nonsens verwacht, komt bedrogen uit. Het ‘woord vooraf’ beschrijft ‘deze bundel als een der belangrijkste van dit tijdperk’. ‘Hierin immers’, zo zegt Toonder, ‘breekt de zanger na een smartelijke jeugd met het oude, en zijn melancholieke aard doet hem verstrooiing zoeken in het studentenleven.’ Overigens blijkt dit niet het huidige studentenleven te zijn, maar een meer archaïsch bestaan van kroegjool en calèche, gesitueerd in de jaren '40.
| |
| |
Niet de hele bundel is aan de studentenjaren gewijd, de vlegeljaren waarin de markies zijn vleugels uitslaat. In een eerste afdeling ‘Pre-vleugeltijd’ treft men fraaie, Paaltjens-aandoende, melancholische regels als
Morgenschoon was mijn beminde
en weemoedig haar bewegen,
toen ik bij de koetslantaren
afscheid nam van Adelinde.
Ook de derde en laatste afdeling, ‘Post-vleugeltijd’ genaamd, gaat niet over de dronkemans jaren van de sociëteit. De laatste strofe van ‘Voor Lidewijde’ bevrijdt de dichter uit zijn Sturm- und Drangjaren.
Herboren, uit een tijd van dood'lijk lijden
in een studietijd van vele jaren.
Losgezongen door de schone Lidewijde
ga 'k mij onder dichtervleugels scharen.
Zingen zal ik daar, alleen voor haar -
Een nieuw begin wordt aangekondigd, en natuurlijk wel met enige tot glimlachen leidende ironie, maar zeker niet met dijenkletsende nonsens. Het slotgedicht van de bundel is een goed voorbeeld van deze verfijnde humor.
Daar waar eens de stemmen klonken
wordt het stil en dooft het vuur.
Ik dwaal door kille gangspelonken
waar de tocht heerst; kil en guur.
Binnen druilt verplichte rouw
en huivert leegte, zonder zin.
Al wat papá me naliet is zijn kou’
en ressources voor een nieuw begin.
De slotregel, met de goed gevonden maar in de rest van het taalgebruik van het vers detonerende of beter contrasterende en daardoor grappige, aristocratische woord ressources, laat dit Bilderdijkiaans sombere versje oplichten. Zonder die regel en het er uitspringende woord zou dit gedichtje vakmatige Candlelight-poëzie zijn, nu is het leuk en goed.
Hebben allen die Toonder als een moderne Edward Lear zien - zijn gedichten zijn namelijk ook door Carmiggelt en Van der Plas in humoristische en nonsensicale bloemlezingen opgenomen - ongelijk? Het eerste vers van de afdeling ‘Vleugeltijd’ toont aan dat hij tot deze groep behoort:
| |
| |
Tierelier
Er blijft geen Tokay in zo'n
Er is veel smurrie op deze
En in mijn breinsel vol kwale
De markies heeft hier duidelijk de sociëteit bezocht en voordat hij dit gedicht gecomponeerd heeft, blijkt hij daar goed genoten te hebben van drank en rook. Als een tempelier is hij, zijn puberale gedachten over de slechtheid van de wereld, zijn verdronken in het glas.
| |
Lautpoëzie
Bolstoltie kan robortie boere
Sanbardjo koestie loesti toere
Doeroere blafka pafka pee!
Dondoer je karna peelstie viere
O poteblaf kon janka spiere
Condoma perja verja leeste
Omdoerma parja blaffebeeste
Verberme in de tormaslut!
Tintsjintra faliekluif lekkage
Toutoeri belstja persifflage
| |
| |
Bij eerste, oppervlakkige beschouwing lijkt dit een klankgedicht, zoals Luceberts
of zoals Engelmans bekende vocalise voor Cavalcanti
En rade
groen is de gong van de zee
stem die mijn slaap doorzong
hang die mijn ziel doordrong
loeiende gong neem mij mee
groen is de gong van de zee
| |
| |
Toch is het eerste hier geciteerde vers niet als Lautpoesie in de zin van Schwitters’ ‘Sonate in Urlauten’ of Hanlo's ‘Oote’ bedoeld en dat niet omdat in dit eerste gedicht een paar woorden te herkennen zijn. In ‘Oote’ zit ook wel iets herkenbaars, de ‘Da da demband-dembrandt-partij’ bijvoorbeeld. In Engelmans ‘Vera Janacopoulos’ treft men daarentegen uitsluitend bestaande woorden aan en toch is dit vers een goed voorbeeld van klankpoëzie, een echte Cantilene
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
uw schedelveld is koeler maan
de klankgazelle die ik vond
hoe zoete, zoele kindermond
van zeeschuim en van rozen
Weet men dat het gedicht waarmee dit hoofdstukje begonnen werd als titel ‘Marche funèbre’ draagt en dat het geschreven is door Simon Vestdijk, dan begrijpt men direct dat hier geen absolute klankpoëzie in het spel is, maar nonsens. De namen Loekie, Hector, Dingo en Bullie blijken dan, zeker als men die combineert met woorden als blafka, poteblaf, blaffebeeste en falie- kluif, te slaan op honden. Een woord als persifflage - en niet persiflage - dat in de laatste strofe staat, verrraadt bij nadere beschouwing ook het karakter van het vers. Wat het gedicht persifleert, is overigens niet zo duidelijk. Het is niet een direct commentaar op bestaande klankpoëzie als Neetebeems vers:
Ambrosia, wat vloeit mij aan?
Uw schedelveld is koeler maan
Ziehier een beeld van mijn gevoel
Zo heb ik er een heleboel
Dit gedichtje, waarvan de auteursnaam Coos Neetebeem - een pseudoniem van Drs. P - al verraadt dat hier de draak gestoken wordt met bestaande literatuur - brengt ons in de wereld van het nonsens- en plezierdichten, een omgeving waar men gaarne, om met Komrij te spreken, verzen ‘onherstelbaar verbeterd’. Komrij zelf deed dit bijvoorbeeld met Nijhoffs ‘De moeder de vrouw’, dat bij hem werd ‘Het water de stank’ en als beginregel kreeg: ‘Er was veel rommel op de brug te zien’ en waarin Nijhoffs regel ‘en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren’ verbeterd werd tot ‘en wat ik rook wist ik dat walmen waren’.
Een andere coryfee van het plezierdichten Paul Lemmens, pseudoniem van Cees van der Pluijm, schreef onder weer een andere naam, namelijk Peter
| |
| |
Coret, een verbetering van Boutens’ ‘Goede dood’, met de bekende beginregel ‘Goede Dood wiens zuiver pijpen’. Corets versie ‘Nieuwe dood’ brengt het gedicht naar het Aidstijdperk.
Boutens tweede strofe
Voor wien kinderen en wijzen
lachend laten boek en spel.
Voor wien maar verkleumde grijzen
Huivren in hun kille cel, -
werd bij Coret
Die verboden 't liefdesspel;
Ik verkoos het snel vergrijzen,
Snelle afbraak, cel na cel.
Nonsens-poëzie, ook al verwijst die naar bestaande gedichten, hoeft niet altijd een directe pastiche te zijn. In het werk van Marten Toonder staat een gedicht ‘Onder de horrelbomen’, met als begin:
Over de horrelbossen rijlt de maan
Onder de horrelbomen ben ik gegaan;
daar heb ik de weg zien lomen.
Door het spel met ‘onder’ lijkt dit vers te herinneren aan Luceberts ‘Visser van Ma Yuan’. Het doet echter nog meer denken aan Van Ostayens ‘Melopee’ met het begin:
Onder de maan schuift de lange rivier
Over de lange rivier schuift moede de maan
Onder de maan op de lange rivier schuift de kano naar zee
Ondanks de overeenkomst schuilt er geen spot, geen commentaar in Toonders gedicht. Bij hem is nonsens-poëzie vaak nauwelijks te onderscheiden van klankpoëzie, zoals ook blijkt uit zijn
Sommelvars
Sommelaar heeft kloene krachten
En, gezeten op een kneten,
pleegt hij kosels te betrachten,
tijgend daar bijeengegaard.
| |
| |
Kollend kallen de galmoenen;
valend rijst de slore maan,
als hij, staande bij de vaande
aanvangt kruidsels te pardoenen
Drabbend drijlt de vale struwel
in de gorsting van de kruwel.
En het galmen van de dwalmen
sakkert tot een sommellied -
maar vergeet de simmer niet
die verstoken in 't provoken,
muilend dort bij vale scherven -
om daar in filijn te sterven.
| |
Parodisten
Nonsens-poëzie kan ook vanwege de inhoud leuk zijn. Een gedichtje als Kees Stips ‘Op een sardine’ is daarvan een voorbeeld:
Niet zonder hoop nam laatst te Tienen
des avonds afscheid van zijn schat.
‘Zij heeft’, zo dacht hij, ‘alles wat
zij niet in woorden heeft gezegd
in haar sardineblik gelegd.’
Het grappige van dit gedichtje is voor iedereen te herkennen. Zelfs waarom het humoristisch is, kan elke lezer of luisteraar direct uitleggen. Het woord sardineblik is namelijk in een andere dan de normale betekenis gebruikt. Maar waarom de volgende strofe van dezelfde Stip leuk zou zijn, weet men pas, als er meer over het gedicht bekend is:
De kersen zijn rood in Kerk-Avezathe
maar roder dan kersen en tomaten
is de mond van Dieuwertje Diekema.
De regels zijn op zichzelf wel enigszins grappig door de vreemde tegenstellingen, maar pas als men weet wat er met het gedicht bedoeld is, vat men de frappe. Dit is de derde strofe uit Stips lange gedicht ‘Dieuwertje Diekema’, dat als ondertitel heeft:
‘Een lied in dertig verzen waar geen woord Spaans bij is’. Literatuurhistorici realiseren zich nu onmiddellijk dat dit lied een parodie is op een nog veel langer gedicht: ‘Een lied in honderd verzen met een zangwijs’, dat als hoofdtitel heeft ‘Mária Lécina’. Dit Spaans aandoend vers van Werumeus
| |
| |
Buning begint met de bekende strofe:
Honderd klokken van Londen doen Londen bonzen
en vier kathedralen Genua.
Maar geen brons kan zo in het donker bonzen
als het hart van Maria Lécina.
De grap wordt nu volledig duidelijk. Stip heeft het patroon van Werumeus Bunings klanken en regels gevolgd en daarop nieuwe woorden geschreven. Dit is hetzelfde procédé dat cabaretiers en gelegenheidsdichters gebruiken als ze nieuwe woorden op een bestaande melodie schrijven. Soms kan dit leuk zijn, zoals wanneer Drs. P op de melodie van ‘Houd er de moed maar in’, een nogal vulgair of minstens profaan lied, het begin van zijn ‘Evangelische polonaise’ zet:
En van je halleluja heb je het al gehoord?
En van je halleluja heb je het al gehoord?
Herkenbaarheid is noodzaak voor een geslaagde parodie. ‘De Interseksuele’, een anarchistisch lied uit de late jaren '60, krijgt pas zijn waarde als spotvers wanneer men tekst en melodie van ‘De Internationale’ kent:
Naar bed, normalen en ontaarden!
Naar bed, verdoemd’ in kuise sfeer!
Blote billen stromen over d'aarde
en die stroom rijst al meer en meer.
Henriëtte Roland Holsts vertaling van ‘De Internationale’ zegt op dezelfde plaats:
Ontwaakt, verworpenen der aarde,
ontwaakt, verdoemden in hongers sfeer!
Reedlijk willen stroomt over de aarde
en die stroom rijst al meer en meer.
Lang niet altijd is het voor de niet-letterkundig geschoolden te zien, waarom een parodistisch vers leuk is. Blijven we bij dezelfde Kees Stip. Hij beschreef in zijn ‘Vijf variaties op en misverstand’, die onlangs opnieuw zijn uitgekomen in zijn bundel Mag ik uw muze even lenen, het klassieke verhaal van Pyramus en Thisbe. In een lang gedicht gaat het over Thisbe's tocht naar de voordeur’:
| |
| |
Nu hoor ik voeten van omhoog. Heel zacht
komt zij geslopen door het huis, waar nacht-
schemer vergaard staat rondom op de trappen.
Haar schreden zijn zoo zacht als poezestappen
wen op de daken katers bij het ros
licht van de maan vergaderen. Gehos
bonst hol over de nokken, maar op straat
sluipen de poezen of 't hun niet aangaat.
Of als een spieder uittrekt, in het donker
branden kampvuren, soms ziet men de vonk er
weerkaatsen in de wapenrusting en
de hellebaarden van de wachtposten.
Hij weet dat daar de dood is, maar vergist
zich niet, sluipt door, oog open, oor gespitst:
zoo sloop zij langs de vuren van geel koper
die traproeden brandden in den traplooper.
En telkens stond ze stil, het hoofd gewend
en luisterde, nauwelijks ademend.
De stilte scheen een tropisch oerwoud, zoo-
als op Sumatra zijn en Borneo,
waar in het rond geluiden als gehurkte
roofdieren zitten op de loer. Vaag snurkte
een slaper boven in een slaapvertrek.
Het leek gezaag, dat op een open plek
men hoort in dichter dennebosch, waar mannen
samen een boom doorzagen. In hun kannen
van blauw email hebben zij thee. Gelek
van zaagsel dwarrelt onder de zaagbek;
om beurten trekken zij en trekken niet.
Een spel lijkt dat voor wie van ver het ziet
als jongens spelen in het speelkwartier:
twee groepen trekken touw, er staat plezier
te blozen op hun wangen, nu eens wordt
de eene bijna tot de streep gesjord
en dan weer gaan de anderen terug
tot de verliezer loslaat. Op hun rug
rollen ze dan, de meester komt erbij
en stuurt ze weer naar binnen, blauw hun dij.
Zoo lijkt dat zagen, en als zagen leek
het snurken van den slaper, maar van streek
bracht haar dat niet, ze had nu de begane
grond al bereikt, en gleed geluidloos - zwanen
glijden op vijver zoo, neen, neen, het was
of een prinses ging, als het morgen was,
van wit paleis de gouden poort ontsluiten,
er waaien vlaggen en een prins staat buiten,
| |
| |
maar zij gaat onbewogen, niemand kan
haar hart zien kloppen onder het kleed van
chineesche zijde en brusselsch kant en tule -
zoo schreed mijn Thisbe door de vestibule
en schoof den grendel van het slot. Hoor hoor,
piepen stijgt op als van een vogelkoor
van jonge musschen in een groene den
die, zittend in het nest, wijd hun monden
opspalken in verlangen naar een versch
ontbijt van muggen en van meikevers.
De deur week open en een straat van licht
viel van de drempel op het ganggezicht.
Daar stond zij even. Zoo staat wel een steen
tusschen twee landen, één licht, donker een.
Toen had ik bij haar willen zijn, en met
geweld haar keeren, maar te laat was het.
Zooals de bloemen van de vorst, ijspegels
aan dakgoot hangen, dooi maakt dof hun kegels,
droevig is dat, ze glijden weg, zoo gleed
zij door de voordeur, dicht ging die, haar kleed
ving uit het voorportaal nog schemer, en
zij liep het licht in om te sterreven.
Niemand zal glimlachen om dit gedicht, behalve als hij Gorters ‘Mei’ kent. Hij begrijpt dan dat de immense traagheid van het verhaal van Stip bedoeld is om in overdreven zin de spot te drijven met de traagheid in de ‘Mei’. Kent men alleen het begin van Gorters ‘Mei’, gaat toch niet al het parodistisch vernuft verloren:
Een nieuwe lente en een nieuw geluid:
Ik wil dat dit lied klinkt als het gefluit,
Dat ik vaak hoorde voor een zomernacht
In een oud stadje, langs de watergracht -
In huis was 't donker, maar de stille straat
Vergaarde schemer, aan de lucht blonk laat
Nog licht, er viel een gouden blanke schijn
Over de gevels in mijn raamkozijn.
Dan blies een jongen als een orgelpijp,
De klanken schudden in de lucht zo rijp
Als jonge kersen, wen een lentewind
In 't bosje opgaat en zijn reis begint.
Hij dwaald’ over de bruggen, op den wal
Van 't water, langzaam gaande, overal
Als 'n jonge vogel fluitend, onbewust
Van eigen blijheid om de avondrust.
En menig moe man, die zijn avondmaal
| |
| |
Nam, luisterde, als naar een oud verhaal,
Glimlachend, en een hand die 't venster sloot,
talmde een poze wijl de jongen floot.
Zó wil ik dat dit lied klinkt.
Dit begin is kenmerkend voor de jonge Gorter. Hij zegt dat hij een gedicht wil schrijven dat moet klinken als een bepaald geluid en vervolgens beschrijft hij de situatie waarin hij dat geluid vaak hoorde. En daarna gaat hij dat geluid vergelijken en in die vergelijking komt weer een nieuwe. Stip doet in zijn Gorter pastiche hetzelfde. Het geluid van Thisbes voetstappen vergelijkt hij eerst met dat van poezen en vervolgens beschrijft hij uitvoerig de situatie waarin hij die poezestapjes gehoord heeft. Daarna vergelijkt hij Thisbes lopen nog een keer en wel met het geluid van een sluipende spion en ook dan beschrijft hij weer de situatie waarin men zo'n spion kan tegenkomen. Meteen daarna komt het snurken van de slaper, dat vergeleken wordt met zagen, dat op zijn beurt met touwtrekken vergeleken wordt. Enzovoorts, enzovoorts. Stips parodie is meesterlijk, maar dat beseft men pas als men het origineel kent. Een dichter als Stip, die buiten de vaste literaire canon valt, wordt in dit soort gedichten pas geestig en grappig als men belezen is in de literaire canon.
| |
Tingeltangelpoëzie
Poëzie is een ernstige zaak, ook al mogen gedichten op zich best geestig zijn. Men verwacht geen verskunst van hoog allooi in cabaret of tingeltangel, men verbaast zich over poëzie in musical of televisieserie. Ten onrechte. Annie M.G. Schmidt, de moeder van het naoorlogse cabaret, van de Nederlandse musical en van de komische radio- en tv-series, schrijft geen versjes maar echte gedichten. Haar verzamelbundel Tot hier toe, waarin haar produktie van 1938 tot en met 1985 vastgelegd is, bewijst dit van pagina tot pagina. Zo schreef Annie Schmidt in de jaren '60 het bekende ‘Water bij de wijn’:
Zo'n jongen nou als Piet,
hij had niet zoveel eisen,
hij wou niet eens zo veel,
gewoon een beetje trekken,
of een keer met een vrachtschip
Maar Ansje z'n verloofde,
die zei: Da's niks gedaan.
Hier staat een goede baan.
| |
| |
Kijk eens. Piet, er staat een uitstekende baan voor jou in de krant.
‘Dynamisch bedrijf zoekt creatieve medewerker, die belast zal
worden met het leggen van contacten in de soepsector.’
O, Piet, dat is echt iets voor jou.
Ze had gelijk en dus zei Piet:
Zoals wij allemaal, dat ligt zo in de lijn.
Je doet gewoon een beetje water bij de wijn.
En na dit eerste compromis volgen er vele. Piets wil wel groots en meeslepend op vakantie, maar Ansje vindt dit onzin:
Ze had gelijk en dus zei Piet:
Zoals wij allemaal. En Lochem is ook fijn.
Je doet alweer een beetje water bij de wijn.
Zelfs als Piet denkt zijn grote liefde ontmoet te hebben, durft hij niet voor zich zelf te kiezen:
Hij kon zo met haar meegaan.
Maar ja, Piet, die had kinderen
en weggaan was vond ie gemeen.
Zo zat dat dan en dus zei Piet:
Zoals wij allemaal: dat is bekend terrein.
Je doet enorme scheuten water bij de wijn,
Het wordt in de rest van het leven niet anders. Compromis op compromis, steeds weer water in de wijn, tot de dood er op volgt:
die doet het laatste scheutje water bij de wijn.
Annie Schmidt schreef ook minder cabarateske, meer op gewone verzen lijkende teksten. Ze zijn van dezelfde kwaliteit:
Dag zwanen
En dan de zwanen nog, wat zeg je van de zwanen?
't Is niet bepaald een Topic of the Day,
maar ach, ik loop een beetje langs de lanen
| |
| |
Achthonderd dichters hebben al gezegd
dat ze zo roerloos op de waterspiegel drijven
en dat ze statig zijn. Jazeker, en terecht!
Ik hoef dat dus niet nog eens op te schrijven.
Maar wat mij altijd opvalt in zo'n zwaan:
hij heeft het allemaal al lang bekeken.
Noch Billy Graham, noch McCarthy gaan hem aan.
Hij wil er dan ook met geen woord meer over spreken.
Hij twijfelt niet wat hij moet doen in zijn gezin.
Hij weet het allemaal vanzelf, daar in het water,
en hij zegt nooit tot zijn hooghartige vriendin:
het ligt aan jou, je moet eens naar de psychiater.
Dat is dus zeer benijdenswaardig, en we moeten
meer over zwanen praten en vooral een keer
naar het plantsoen gaan en ze heel eerbiedig groeten:
dag zwanen. Kom, daar gaan we dan maar weer.
Dit gedicht heeft niet alleen kwaliteit omdat het zulke prachtige rijmen als ‘in het water - psychiater’ bevat, maar ook omdat het iets te vertellen heeft. De roerloze, statige zwanen worden ons ten voorbeeld gesteld. Niet hun quasihooghartigheid, maar hun natuurlijkheid, de vanzelfsprekendheid van hun gedrag kan de mens wat leren. Zij hebben geen last, lijkt het, van stress en onzekerheid, want zij doen gewoon wat ze doen moeten.
Daarom zijn ze benijdenswaard en moeten we ze groeten. Zwanen leven zonder zorgen en zo zouden wij het ook moeten doen.
Niet alle van de achthonderd dichters, waar Annie Schmidt over spreekt, hebben het idee dat zwanen zorgeloos kunnen leven. De Groningse jurist Amold J.P. Tammes beweerde in zijn onder het pseudoniem J.C. Noordstar uitgekomen en als studentikoos beschouwde bundel De zwanen en andere gedichten het tegenovergestelde. Hij zegt in het titelgedicht dat de Zwanen zonder zorgen móesten kunnen leven, daarmee implicerend dat ze dat niet doen:
De Zwanen moesten zonder zorgen kunnen leven,
en 's morgens voor een hoog raam zitten,
wijl hun blik weidt over 't bos- en heuvelrijk Italia.
Krullend, zwierig, rolt het landschap naar beneden,
de kronen van de bomen zijn als bollende kolen
en zandwegen als zwierige wimpels.
En als de zon te hoog komt,
laten ze een zonnescherm zakken over hun ogen en over hun
| |
| |
Het zijn vreemde zwanen, die Noordstar beschrijft. Het lijken wel aristocraten, die niets zouden moeten kunnen doen, behalve uitkijken over een fraai, idyllisch landschap. En als de zon hun in de ogen zou komen schijnen, sluiten ze die zelfs buiten.
Dit beeld van adellijk niets doen, wordt in de volgende strofe slechts versterkt:
Om elf uur komt de maagd met koele dranken,
en de wind draagt in haar boezem:
dan daalt de glinstering van de zon en verre verschieten
zilv'ren inspiratie als plassende regen.
En tranen opwellend uit 't overkropt gemoed zouden de
oogbeddingen willen vullen.
De adellijke zwanen doen niet zomaar niks. Ze hebben een gevoelsleven en dat houdt hun bezig. Ze zouden om de schoonheid willen wenen. Deze gevoeligheid zet zich voort in de volgende strofe. Het is de gevoeligheid van de kunstenaar, die zich vergenoegt in de schoonheid van de idyllisch natuur. Een natuur, die zich niet manifesteert als een geweldige oerkracht, die een bedreiging kan vormen, maar een natuur die een fraai decor is, dat zich ondergeschikt heeft gemaakt:
Zó moesten de Zwanen leven, onbezorgd,
de kinderen vragen aan de koffie wat de Meester gewrocht,
en deze met blanke hand de perzik beroeren,
en het oog van de Heer welgevallig rusten
op de parel brandende in het hart van zijn domeinen!
In de volgende strofe blijven de zwanen aristocratisch, ze maken 's middags een onbezorgde boswandeling of een plezierige rit op een paarderug. De zwanen heten echter ineens niet meer zwanen, ze worden men genoemd en daarmee wordt duidelijk dat dit gedicht in feite niet gaat over adellijke zwanen, maar over iedereen. Het zijn niet de hooggezeten nietsnutten die recht hebben op hun idylle, maar wij allen, aristocraten van de geest:
En 's middags moest men eigenlijk dwalen tussen de bomen,
of te paard de zilv'ren pruikestaart doen wippen op de rug en
de paardehoeven smoren in rul zand;
men kan een blad plukken in de loop en 't achteloos tussen zijn
of ook met schel gepiep tegen zijn mond er op blazen:
Zo'n vakantietafereel is niet eeuwig. Men kan niet immer onbezorgd blaadjes plukkend door het leven gaan. Het wordt ooit avond, maar ook zo'n avond en zelfs de nacht vol onrustige gedachten en zorgen hoeft niet het eind van
| |
| |
de gelukzaligheid te zijn. Er komt weer een nieuwe ochtend die de nachtelijke nevels verdrijft en de bezorgde, angstige mens kan in de ochtenddauw weer opnieuw geboren worden als een aristocratische zwaan:
De avond altijd neev'lig is
met wijn (en) onvermijdelijk,
en langzaam dalen de groene sluiers en slapen we
En langzaam schuift zich het gordijn voor de scène.
Maar, de morgen ontwaakt weer met blijde waterglans,
en uit hoge vensters van eeuwenoude kastelen
stijgen op witte wieken de Zwanen in de damp van de hemel,
en langzaam en eeuwig rollen beneden
de rondgekopte groene golven van 't lover.
Zó moesten de Zwanen leven.
Zwanen kunnen, zoals Annie Schmidt al zei, een voorbeeld voor ons zijn. Hun onberoerheid, hun veronderstelde aristocratie van de geest kan ons de weg wijzen. Maar waarheen? Noordstars gedicht geeft wel een richting aan, maar geheel helder is die niet. Wellicht wordt die nooit duidelijk. Zeggen de witte en de zwarte zwanen van het kinderversje al niet dat de sleutel niet zo gemakkelijk te vinden is?
Camiel Hamans schreef deze tekst voor de uitzendingen van Over Poëzie van 3, 10 en 17 april en 8 mei 1989.
|
|