| |
| |
| |
Is er werk na het leven?
Grote figuren hebben een belangwekkend leven. Alles ervan interesseert ons en vandaar dat ze een biografie verdienen. Van Randwijk, ondergronds strijder en journalist, was een indrukwekkende ‘horzel op de huid van de gevestigde opvattingen’. Zijn idealen vielen samen met zijn daden. Karakter en ideeën waren een. Zijn levensloop was er een van doorlopend verzet, niet zozeer tegen iets als wel voor iets, namelijk menselijkheid. Zo iemand behoeft een biografie. Uit de beschrijving van zijn daden leert men zijn waarden kennen.
Presser, vervolgde en biograaf der vervolgden, is alleen al door die combinatie een bijzonder mens. Het waarom van zijn Ondergang, een subjectief geschiedverhaal, een monument voor de onschuldigen, is pas te begrijpen als men de ideeën, het leven en de achtergrond van Presser kent. Al was het slechts om die reden heeft Presser een biografie verdiend.
Sijes, evenzeer als Presser vervolgde en geschiedschrijver der vervolgingen, heeft in zijn gepubliceerd werk gekozen voor de koele, gedistantieerde aanpak. De beschouwer daarbij de vraag latend hoe hij het leven en werk kon combineren, hoe hij, emotioneel betrokkene, de afstand kon bewaren. Deze vraag is wederom pas te beantwoorden als men Sijes’ verhaal kent, zijn politieke stellingen en zijn verwachtingen voor de toekomst der mensheid. Deze zaken vindt men in zijn biografie en alleen daar. Daarom was een levensbeschrijving van Sijes noodzakelijk.
| |
Small talk
Van Randwijk, Presser en Sijes zijn grote figuren. Ze hebben hun rol gespeeld in de moeilijkste perioden van deze eeuw. Ze hebben stelling genomen, zich verzet en een pad uitgezet. Met wisselend succes en met veranderende waardering, maar in ieder geval met respect van hen, die na hun gekomen zijn. Om die reden hebben alle drie een biografie gekregen. Wij, de generatie na de hunne, betalen zo een tribuut aan onze voorgangers, in de hoop dat wij staande op hun schouders in elk geval verder kunnen kijken. In hetzelfde 1988 waarin de levensbeschrijvingen van deze grote Nederlanders verschenen zijn, publiceerde Wim Hazeu zijn biografie van Gerrit Achterberg. Is Achterberg een figuur van dezelfde portuur als Van Randwijk, Presser of Sijes? Speelde hij als dezen een rol in de wetenschap, politiek en cultuur? Nauwelijks, Achterberg was dichter, en zoals het verhaal van Hazeu ons leert, hij wilde uitsluitend dichter zijn. Is dat voldoende voor een biografie? Achterberg was een groot dichter. Zijn werk, in elk geval een deel daarvan,
| |
| |
doorstaat de tand des tijds. En zoiets is bijzonder. Hoeveel schrijvers werken voor de eeuwigheid? Maar is dat genoeg voor een biografie? Faas Wilkes was een groot voetballer, Jacques Urlus een groot zanger en Eduard van Beinum een groot dirigent. Toch zouden we het vreemd vinden als aan hen een uitvoerige, wetenschappelijke biografie gewijd zou worden. Voor een levensverhaal is meer nodig dan een groot talent. Pas als iemand, naast zijn grote talent, nog meer betekend heeft, als hij maatschappelijk een rol van enige importantie gespeeld heeft, verdient hij een biograaf.
Achterberg heeft, afgezien van zijn dichterschap, maatschappelijk geen enkele rol gespeeld, niet kunnen spelen en niet willen spelen. Toch was er voor Hazeu reden zich meer dan twintig jaar met het leven van de dichter bezig te houden. Deze ligt in ‘het geheim van Achterberg’: de moord die de dichter in 1937 heeft gepleegd. Een dichterlijk moordenaar, het is weer eens wat anders dan een goede moordenaar.
Zo bezien past Hazeus biografie in deze tijd van small talk, interesse voor de faits et gestes van hooggeplaatsten en commercialisering van het privéleven. Zijn levensbeschrijving van Achterberg is even legitiem als een boekje over de troublemaker Johan Cruyff, over de door twijfel geplaagde Wim Sonneveld of de van zijn voetstuk gevallen Willem Aantjes. Er is niets tegen zulke geschriften. Men dient ze echter niet in dezelfde categorie te plaatsen als werken over Jean Paul Sartre, Annie Romein-Verschoor of Christopher Isherwood. Dit blijkt ook als men Hazeus magnum opus leest. Er valt weinig bijzonders te melden over Gerrit Achterberg. Naast de al bekende zaken komt men uit zijn boek slechts te weten dat de dichter een onaangenaam mens was, een excessief zelfbevlekker en een innemer met een kwade dronk.
| |
Verwarring
Er is één groot gevaar bij een dichtersbiografie en Hazeu ontkomt daar niet volledig aan. Werk en leven kunnen door elkaar gaan lopen. Niemand zal in volle ernst willen beweren dat er geen enkele relatie tussen leven en werk bestaat. Een dichter die absoluut niet van bloemen houdt, zal de flora niet tot zijn hoofdthemata maken. Een poëtisch oeuvre dat zich steeds weer met God bezig houdt, zal niet geschreven zijn door iemand die zich nimmer vragen stelt over de schepper, het leven na de dood of het zondebesef. Veel verder kan men evenwel niet gaan. Gedichten kan men niet zonder meer beschouwen als zakelijke beschrijvingen van gebeurtenissen uit het eigen leven. Hazeu realiseert zich dat terdege. Af en toe is de natuur evenwel sterker dan de leer, ook bij hem en dat komt doordat hij zo bovenmate in de biografie is geïnteresseerd. Een voorbeeld hiervan is zijn interpretatie van:
Droomballade
O gij die ik had opgewacht.
Ik bond den wind om uwen hals
in verre sterrenacht, ik brak
| |
| |
uw dansen af tot op den grond,
den dood onder mijn schaterlach.
De huizen werden blokken nacht.
De hemel was een zwarte doek
over de rouwhuizen heengebracht,
de regen regende lang en zwart.
Toen stond gij op en wond
mijn handen langzaam uit de knoop.
Met nooit zo ondervonden handen
sloot gij mijn opgebroken oog.
Gij hield mijn hoofd in wind en licht
en woei mij uit en liet doorstralen
dit moegebeefde vlees, het lijf
lag in uw schoot adem te halen.
En in uwer ogen spiegelzalen
braken de eerste tranen los.
Gij kunt uw dansen weer herhalen.
Ik ben, o dromenbond, verlost.
Waar dit gedicht precies over gaat, is als zo vaak bij Achterberg, moeilijk vast te stellen. Een paar zaken zijn echter wel duidelijk. Er zijn twee personen in het spel, een gij en een ik. Al in de eerste regel wordt gezegd dat ze niet neutraal tegenover elkaar staan. De ik heeft de gij opgewacht, niet op de gij gewacht. Anders gezegd er hangt een sfeer van geplande dreiging tussen ik en gij. De volgende regels van de eerste strofe zijn minder helder. Wat is ‘ik bond den wind om uwen hals in verre sterrenacht’? ‘Ik brak uw dansen af tot op den grond’ is dubbelzinnig. De uitdrukking tot de grond toe afbreken - dus hevig bekritiseren - kan erin zitten, maar het kan ook letterlijker zoveel betekenen als ik stopte uw dansen en u kwam daardoor op de grond terecht. Het begin van strofe drie, ‘toen stond gij op’, geeft aan dat de u op de grond lag. De tweede betekenis is hier zodoende de juiste. Blijven we in het begin van de derde strofe - ‘en wond mijn handen langzaam uit de knoop’ - in verband brengen met de eerste, dan is een mogelijke interpretatie voor het om de hals binden van de wind te vinden. De handen van de ik-figuur zitten in elkaar, daarmee heeft hij iets om de hals van de ander gebonden. Het lijkt er daardoor op dat hij de ander heeft proberen te wurgen. De ander, die vrolijk dansend en lachend aan is komen lopen, is door de ik, die hem op stond te wachten, aangevallen. Het lachen stopte, zoals duidelijk zal zijn, maar zoals ook nog in de eerste strofe gezegd. Het gebeurde onder zijn schaterlach:
| |
| |
de wurger lachte er dus bij.
De tweede strofe heeft een zwart en donker karakter. De lichten gingen uit in de huizen en de hemel was als een zwarte wade die over de huizen hing, die donker waren alsof er gerouwd werd. In de derde strofe blijkt de gij niet dood. In tegendeel, deze neemt het initiatief over. De aangevallene staat op en kan zelfs de handen van de belager uit elkaar halen. Ging de aanvaller niet door met zijn gewelddadigheden? De concrete betekenis van ‘met nooit zo ondervonden handen sloot gij mijn opgebroken oog’ is opnieuw zeer moeilijk te achterhalen. Wie had dit nooit zo ondervonden? De ik? De gij? Wat is een opgebroken oog? Een gebroken oog kennen we, opgebroken niet. Opbreken kan over het algemeen twee dingen betekenen: iets openmaken om ergens bij te kunnen zodat het gerepareerd kan worden, bijvoorbeeld een straat openbreken, of vertrekken zoals in ‘we breken op’. Hier zal de eerste lezing bedoeld zijn. Betekent dit dat de ogen van de ik opengegaan zijn, zodat hij zich gerealiseerd heeft wat hij gedaan heeft? Beseft hij dat zijn aanval bijna niet goed gemaakt kon worden, bijna niet hersteld? En toch sluit de gij het oog, iets wat men normaliter slechts na de dood doet. Een gebaar van tederheid, liefde.
De tweede strofe gaat door op de suggestie die hier gewekt is. Het is niet langer nacht, de gij behoudt het initiatief en verdrijft de spoken uit het hoofd van de ikfiguur, die ‘moegebeefd’ is, die op is van zijn demonische spasmen. De gij is er evenwel niet onaangedaan onder gebleven, want, zoals het begin van strofe vijf zegt, de gij barst in snikken uit. De ik heeft daar weinig last van, die is verlost van zijn drift en vindt dat de ander weer kan gaan dansen. Wie of wat is nu de dromenbond in het laatste vers?
Is dat het verbond in de droom tussen gij en ik, waardoor de ik van zijn demonen verlost kan worden? Als dat zo is, is de titel ‘Droomballade’ begrijpelijk. De dichter beschrijft dan in dit gedicht zijn angsten en zijn hoop daarvan in slaap en droom bevrijd te kunnen worden.
Hoe leest Hazeu dit vers nu? ‘Mijn interpretatie’, zegt hij op p.156, ‘is simpel’. ‘Hier is sprake van een verbaal verslag van een seksuele overmeestering, waarbij het wezen van de vrouw niet telt, maar het lichaam “alles” is.’ Een verbazingwekkende lezing. In het gedicht kan men slechts met een dirty mind twee mogelijk erotische woorden vinden, moegebeefd en schoot. En men moet nogal wat moeite doen, willen deze tot kernbegrippen uitgroeien. Hoe komt Hazeu tot deze interpretatie? Uit de biografie.
Achterberg schreef dit gedicht, ‘nadat aan zijn verkering een eind was gekomen, omdat zijn verloofde ondermeer niet langer opgewassen was tegen zijn soms driftige lichamelijke uitbarstingen’. Zo zit het leven, blijkt maar weer, ook bij Hazeu het lezen in de weg.
| |
Verblinding
Literair werk laat zich zelden lezen als een biografisch verslag en andersom levert de biografie slechts bij hoge uitzondering verheldering bij interpreta- | |
| |
tieve problemen. In Hazeus beschrijving van Gerrit Achterbergs leven is een kleine tien pagina's (p. 573-585) gewijd aan de ontwikkeling van diens Kaïnvisie. Waar het hier gaat om een thema dat met enige regelmaat terugkomt in Achterbergs oeuvre, zou een studie van wat hij gelezen heeft in de diverse stadia van zijn poëtisch leven nuttig kunnen zijn bij de duiding. Ook dit blijkt echter weer onjuist.
Achterbergs eerste Kaïngedicht, en het enige dat hij onder die titel gepubliceerd heeft, verscheen in zijn bundel Eiland der Ziel.
Kain
Wind, waarom streel je dit lichaam nog?
Uwe ontfermingen zijn te groot
over mij heen, dan dat ik nog
en sluit het water toe van boven.
Als dit gedicht niet Kaïn getiteld was, zou niemand de idee gekregen hebben dat het over een Kaïn ging. Het gedicht gaat over iemand, die zich zo minderwaardig voelt dat hij niet begrijpt dat de wind nog medelijden met hem heeft, dat hij hem nog aait. Hij verwacht bij niemand heul en vraagt de nacht hem dan ook maar te doden. Door de naam Kaïn wordt de minderwaardige in een oud-testamentisch verband geplaatst. Hij is een verworpene, een uitgestotene, die nergens beschutting kan vinden.
Hazeu plaatst dit gedicht in het kader van de reformatorische interpretatie van de jaren dertig: ‘Calvinistische interpretatoren, zeker in de Gereformeerde Bondskringen in Achterbergs tijd, zagen in het Kaïnsteken - na de moord op zijn jongere broer Abel wordt Kaïn door God getekend - een blijk van Gods toorn en Zijn vloek’ (p. 574). En even verder (p. 576): ‘[...] Achterberg wilde zich in Eiland der Ziel nog identificeren met een desolate Kaïn en begreep dat hij door christusbroeders lange tijd als moordenaar met Kaïn vergeleken zou worden.’ Kaïn was ‘de van genade uitgeslotene’ (p. 577). Dit reformatorisch kader beperkt de mogelijke lezingen van het gedicht ‘Kaïn’ weliswaar, maar het lijkt voorlopig niet strijdig met de essentie van het vers. Overigens is de door Kaïn in het gedicht gewenste dood niet direct in overeenstemming te brengen met het oud-testamentische verhaal en de calvinistische interpretaties ervan. In de bijbel slaat de landbouwer Kaïn namelijk wel aan het zwerven, maar hij vestigt zich tenslotte in Nod, waar hij een stad Henoch stichtte, genoemd naar zijn zoon. Met deze zoon is zijn geslacht niet uitgestorven. Zijn nakomelingen zijn onder meer de uitvinders van fluit,
| |
| |
citer, harp en orgel.
Hazeu vermeldt dat Achterberg in 1960 Anthonie Donkers boek Ben ik mijn broeders hoeder in handen kreeg, een bloemlezing over het Kaïn en Abelthema. Hierin las hij ‘tot zijn verwondering in de tekstuele verklaring van Genesis 4 dat een valse overlevering het Kaïnsteken ten onrechte niet als een teken van bescherming had opgevat’ (p. 576). ‘Kaïn kan men niet zomaar als een “afgeschrevene”, een “verdoemde” beschouwen.’ Hazeu verbindt deze lezing met K.H. Miskottes interpretatie: ‘Het Kaïnsteken speelt niet ergens in het abstracte, in het wereldruim der mogelijkheden, het moet tenslotte op ons lichaam staan. Ja! en zoo verwijzen wij naar den Heiligen Doop. Want het heilig doopsel is een Kaïnsteeken, teeken der onderdompeling, der besnijdenis, der belofte. Teeken van Kaïn!, want in het doopsformulier heet het immers: “dat we in zonden ontvangen en geboren zijn,” dat wij kinderen des tóórns zijn, en dat we zóó, als zoodanigen, worden ondergedompeld in den Naam, in de openbaring des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Wij zijn kinderen des toorns en wij zijn Christus “geheiligd”. Brandmerk is schutsmerk’ (p. 574/5).
Hazeu constateert terecht, op basis van een aantal varianten van een gedicht dat oorspronkelijk onder de titel ‘Vrijgezel’ in de bundel Mascotte verschenen was, dat Achterberg ‘zijn nieuwe kennis van het Kaïn-verhaal voor zijn poëzie gebruikte’ (p. 577). De laatste versie van dit gedicht werd ‘Fall-out’, zoals het in de Verzamelde gedichten heet:
Fall-out
Kaïn, vervloekt na broedermoord, terstond
van de aardbodem, van de grond verdreven,
die hem de vrucht des velds niet meer wou geven,
Kaïn was bang dat doodsloeg wie hem vond.
Hij riep het uit: mijn zonden zijn te groot.
Maar God stelde een teken, dat geen hond
hem aan zou raken op straffe van zeven
keren vervloekt te worden, een verbond
om in 't verborgen verder mee te leven.
Hij woont, door een Ausweis gedekt van God,
onder het paradijs, in het land Nod.
Bekent zijn huisvrouw volgens het gebod.
Wint Henoch. (Niet die wandelde met God
z'n eigen dood voorbij, cherubs ten spot.
Dat was een neef. Van hem stamt Christus af,
die voor ons stierf en oprees uit het graf.)
| |
| |
Hij bouwt Henoch, een stad, rondom zijn lot.
Uit deze linie komt het orgel voort
en worden voor het eerst harpen gehoord;
reuzen gezien; mannen van naam, Nimrod.
Totdat de zondvloed zich erover stort.
Babel en Ninevé. De spraak verwart.
Hazeu zegt van dit gedicht dat het de ‘historische’ Kaïn-lezing biedt, dat het ver verwijderd is van Kaïn uit Achterbergs jeugd (p. 579), dat het dus het beeld van de door God uitgestotene, de van genade uitgeslotene, de dolende moordenaar, die nergens rust noch vrede vinden kan, verwerpt. Hij vindt het, terecht, geen sterk gedicht: ‘misschien lukte het de dichter niet zijn “opluchting” over de ontdekking van de historische Kaïn tot een groots gedicht te transponeren (maar een zieleherder zou erbij kunnen aantekenen dat Achterberg aan het slot van zijn leven dan toch maar tot “rust” gekomen was.)’ (p. 580).
Dit laatste nu mag wellicht juist zijn. Het staat zeker niet in het gedicht. Het door Hazeu historisch genoemde Kaïn-beeld overheerst wel het gedicht, maar het is niet het enige dat Achterberg in dit vers te melden heeft. De laatste twee regels zijn behoorlijk verontrustend. In de eerste drie strofen treft men het bijbelverhaal in een lezing à la Miskotte. Kaïn heeft weliswaar een moord begaan en hij denkt dat daarvoor geen vergeving mogelijk is, maar God denkt er anders over. Hij tekent Kaïn en geeft hem daarmee bescherming. Er bestaat een verbond tussen God en hem, zegt strofe twee en in de derde strofe heet het zelfs dat hij een door God gegarandeerde Ausweis verkregen heeft. Kaïn kan een rustig burgermans-bestaan opbouwen. Hij heeft een vrouw en leeft daarmee overeenkomstig Gods wetten, krijgt een zoon en, maar dan zijn we al in de vierde strofe, kan zelfs een stad voor zich en de zijnen stichten. Zijn nakomelingschap behoort niet tot de geringsten.
Alles schijnt te gaan zoals men in een normaal bestaan mag verwachten. De moord lijkt vergeten. Maar dan komen de laatste regels. De hele wereld stort in elkaar. De zondvloed vaagt alles weg. De machtigste steden der aarde wordt de vernietiging aangezegd, het Babel van koning Belsazar en het Ninevé uit de dagen van Jona. En dan met een terugkeer naar Genesis wordt het medium des dichter de dood voorspeld: de verstrooiing der talen. Een weinig rustig en vertrouwenwekkend eind. Het lijkt een straf voor de zondeval der mensheid. Hoe goed en kalm alles er ook uitzag, aan het slot is het totale bestaan verwoest, naar de Filistijnen, naar God. De titel suggereert dit al. Fall-out is nucleaire neerslag, het einde van leven, het einde der aarde. Hazeu, gedreven als hij is door zijn biografische kennis, gestuurd doordat hij weet wat Achterberg allemaal gelezen heeft, schijnt dit niet gezien te hebben. Hij citeert ter verklaring van de titel immers een anekdotisch-biografisch verhaal dat van A. Middeldorp stamt. ‘Toen we terug waren in Leusden kwam “Fall-out” ter sprake. We zaten in de schemer aan het raam dat uitziet op de
| |
| |
tuin, het weiland en het bos. Ik begon over het woord “totdat” aan het begin van de voorlaatste regel en de verstoring van de chronologie. Achterberg wees mij op de titel en vertelde dat hij daar in eerste instantie op gekomen was door een romantitel die hij ergens gelezen had, Zij vielen uit Gods hand, en dat hij van “vallen uit” op “fall-out” was gekomen.’
Achterberg moge op deze wijze tot zijn titel gekomen zijn en wellicht wilde hij de titel zelf mede op deze manier, dus als drop out, lezen - het geeft een aardige verdubbeling bij de interpretatie, de titel slaat dan immers zowel op het eerste deel waarin Kaïn nog de verstotene is als op het slot - het is uitgesloten dat Achterberg de betekenis nucleaire neerslag over het hoofd gezien zou hebben. Een dichter als Achterberg die zo vaak woorden ontleent aan de exacte vakken en die er zo kien op was deze op de juiste wijze te gebruiken, zou nimmer zonder reden een buitenlandse vakterm gebruiken. En al had hij het gedaan, dan kan alleen een verblinde dit betekenisaspect uit het oog verliezen. Alleen een biograaf belast met de leeslijst van de auteur kan namelijk net doen of dit gedicht geen slot kent.
Camiel Hamans schreef deze tekst voor de uitzendingen van Over Poëzie op 9 en 16 januari 1989.
|
|