| |
| |
| |
‘Wanneer op een dag het nieuwe Zuid-Afrika zich manifesteert (en dat zal zeker gebeuren, dat is een historische onvermijdelijkheid), is het dan genoeg, kan het dan genoeg zijn als ik de vraag “Wat heb jij aan de apartheid gedaan?” beantwoord met “Ik heb boeken geschreven.”’
| |
André Brink: De verantwoordelijkheid van de schrijver
‘Het is een stille stoet. Niemand zegt iets. De taal is gereduceerd tot leuzen op spandoeken en borden. Een jaar geleden, denkt hij, zou niemand het aandurven om in het openbaar met de kleuren van het ANC te lopen of de leuzen van het ANC te laten zien (met uitzondering van 's nachts haastig op een muur of viaduct gespoten graffiti): vandaag gebeurt dat open en bloot, over het hele land. Het is niet meer tegen te houden; het getij is niet te keren. We worden allemaal Duitse joden. En een protestmars als deze heeft iets vreemds opbeurends: doordat er wordt gezwegen misschien, de waardigheid van zwarte en scharlaken toga's, de ene rij na de andere, het hele eind vanuit de bibliotheek, in een groot vraagteken over het universiteitsterrein, door het hoofdgebouw, over de brede gazons waar honingvogels en vlinders tussen de bloemen fladderen.
Onder hen, tegenover de hoofdingang, is de stad tot stilstand gekomen. Het autoverkeer raakt verstopt. Het publiek op straat is stil blijven staan, als in een opeens stilgezette film. Het gevoel van stomme afwachting. Zelfs de zon maakt geen geluid.’
(Uit: Noodtoestand, Meulenhoff, p. 207)
Naast de dichter Breyten Breytenbach is André Brink, geboren in 1935, ongetwijfeld de belangrijkste Zuidafrikaanse prozaschrijver van dit moment. Hij behoorde met Breytenbach en John M. Coetzee tot de ‘Sestigers’, een groep jonge kritische schrijvers die zich afzette tegen de literaire en maatschappelijke tradities. André Brink debuteerde in 1962, vlak na zijn studieperiode in Parijs, met de roman Lobola vir die Lewe. Zijn tweede roman, De ambassadeur (1963) speelt weliswaar in een politiek milieu, maar de situatie in Zuid-Afrika komt niet ter sprake. Pas in de jaren zeventig worden Brinks boeken steeds radicaler. De auteur zelf ziet daar een natuurlijk ontwikkelingsproces in: ‘Toen ik tussen '59 en 61 voor het eerst als student in Parijs was, ontdekte ik de Europese wereld van literatuur en filosofie. Dat had
| |
| |
enorm veel invloed op me. Al mijn vroegere politieke opvattingen veranderden, ook al omdat in diezelfde tijd de slachting van Sharpeville plaatsvond. Terwijl ik in Parijs bezig was mijn gereedschap als schrijver te slijpen en oefenen, kwam mijn politieke bewustzijn tot ontwikkeling, zodat ik alles wat ik had geleerd, ook op het morele, sexuele en religieuze vlak, consequent zou gaan doorvoeren op politiek terrein.
| |
Censuur
André Brink is een fel tegenstander van het apartheidsregime in zijn geboorteland, waar zijn boeken vaak werden verboden. Romans zoals Geruchten van regen en Een droog wit seizoen belandden op de zwarte lijst. De eerste keer dat Brink onder censuur werd geplaatst, met zijn derde roman Kennis van de avond, kwam volkomen onverwacht.
‘Achteraf bezien was dat naïef, want dat boek gaat over een relatie tussen een blanke vrouw en een zwarte man. Hoewel het al de gewoonte was van de overheid om werk van zwarte schrijvers te verbieden, was er in 1970 nog geen enkel Afrikaans werk tegengehouden. Het kwam dus als een geweldige schok. Ik had er op geen enkele manier rekening mee gehouden. Plotsklaps was ik volledig afgesneden van mijn lezerspubliek Op dat moment heb ik besloten ook in het Engels te gaan schrijven om er tenminste van verzekerd te zijn mensen te bereiken.
Voor het proces dat volgde op het publicatieverbod werd door het publiek veel geld bijeengebracht, maar toen het eenmaal zo ver was, had ik al inkomsten doordat mijn boek in vele talen was vertaald. Samen met mijn uitgever, die een klein eenmansbedrijfje had, is besloten het geld aan drie academici te schenken. Daaruit ontstond Tauris, een nog altijd bestaande uitgeverij die zich concentreert op het uitgeven van werk, dat niet zomaar door de esta- blishmentuitgevers op de markt wordt gebracht. Daarbij gaat het voornamelijk om boeken van blanke auteurs, die in het Afrikaans schrijven. De grote meerderheid zwarte schrijvers bedient zich van het Engels, zodat ze in verband met de censuur ook gemakkelijk in Groot-Brittannië kunnen verschijnen.’
André Brink besloot weliswaar zijn boeken voortaan ook in het Engels te schrijven, maar altijd náást het Afrikaans: ‘Dat is toch mijn moedertaal en daar kan ik mij gemakkelijker en met meer gevoel voor nuance in uitdrukken. Maar mijn keuze heeft ook een culturele en politieke achtergrond. Het Afrikaans wordt in binnen- en buitenland steeds meer geïdentificeerd met de apartheid. Het wordt gezien als de taal van de veroveraar. Om die identificatie van taal met ideologie te voorkomen, moeten dissidenten in het Afrikaans publiceren. Het zou tragisch zijn als met de apartheid ook deze vitale taal zou verdwijnen. We moeten als Afrikaners de strijd van binnenuit en in onze eigen taal aanbinden.’
Brinks beslissing in Zuid-Afrika te blijven wonen sluit goed aan bij die opvatting: ‘In 1968 verbleef ik weer in Parijs en ditmaal onderzocht ik de mogelijkheid om er permanent te gaan wonen. Ik was zeer gehecht geraakt aan de stad. Ik kon bij mijn vriend Breytenbach intrekken, maar mede als gevolg van
| |
| |
de studentenopstanden voelde ik mij gedwongen als schrijver én als individu mijn gedrag tegenover mijn eigen samenleving te onderzoeken. Op dezelfde manier als die studenten. Het is gewoon te gemakkelijk en te oppervlakkig om op 10.000 km afstand een land te bekritiseren. Je moet je sûr place bevinden, verslag doen van je bevindingen en de verantwoordelijkheid nemen voor elk woord dat je schrijft.’
Die keuze heeft André Brink verwerkt in zijn roman De muur van de pest (1983). Hoofdpersoon is de schrijver Paul Joubert, die juist niet terugkeert, omdat hij er tegen opziet om bij allerlei maatschappelijke ontwikkelingen te worden betrokken. Brink: ‘Dat is het grote dilemma van de Zuidafrikaanse schrijver. Je wilt schrijven, maar je hebt ook je verplichtingen en verantwoordelijkheden. In Joubert zie ik de schrijver die ik zou zijn geworden als ik niet de luciditeit had gehad op tijd uit Parijs te vertrekken. Ik heb dit boek echter geschreven vanuit zijn vriendin Andrea, een kleurlinge. Ik geloof namelijk dat een racistisch systeem verbonden is met mannelijk chauvinisme. In Zuid-Afrika zijn twee soorten onderdrukten: zwarten en vrouwen. Ik wilde die dubbele discriminatie nader onderzoeken.’
| |
Verantwoordelijkheid
André Brink, niet alleen schrijver maar ook hoogleraar Neerlandistiek en Afrikaans aan de Rhodes-Universiteit in Grahamstown, was eind oktober 1988 enkele dagen in Nederland. Hij hield onder andere een lezing tijdens het door de Jan Campert Stichting georganiseerde symposium ‘Wat heet fout in de literatuur’. Hij sprak over ‘de verantwoordelijkheid van de schrijver’.
‘Van het ontzaglijke grote en ingewikkelde geheel van problemen rondom de verantwoordelijkheid van de schrijver’ werd voor mijzelf bij het schrijven van Noodtoestand, mijn jongste roman [1988], minstens één aspect op tamelijk dramatische wijze belicht. In het begin van 1983 had ik mijn vorige roman voltooid, De muur van de pest. Eind 1985 drong het tot mij door dat er bijna drie jaar waren verstreken waarin ik niet één enkel woord van fictie had geschreven. Dat kwam voornamelijk door de toenemende gespannenheid van de toestand in Zuid-Afrika en het daaruit voortvloeiende beslag op mijn tijd en energie: je bent tenslotte niet alleen maar schrijver, maar ook inwoner van een land, en mens. In al die drie opzichten heb je verplichtingen en verantwoordelijkheden. Ik werd voortdurend benaderd door veelal zwarte vrienden, of door vrienden van vrienden, zelfs door volslagen vreemden, die hulp nodig hadden. Er was dan bijvoorbeeld een familielid gearresteerd door de veiligheidspolitie, of er was iemand ‘verdwenen’, of een gezin op straat gezet, omdat er een huurachterstand was ontstaan. Men deed altijd een beroep op mij omdat men mij als schrijver kende, en met name als schrijver tegen de apartheid. Uiteraard moest ik proberen hulp te bieden, hoe weinig er soms ook was dat ik of iemand anders kon doen. Het onvermijdelijke resultaat was dat ik meestal te moe was om zelfs maar te denken aan schrijven. Er waren nu echter drie jaren voorbijgegaan zonder enige vorm
| |
| |
van creatief schrijven. En sinds het uitroepen van de eerste (gedeeltelijke) noodtoestand was de situatie in het land onnoemelijk verslechterd. Het beslag op mijn tijd was dienovereenkomstig toegenomen en ik wist dat het in de maanden die voor me lagen, alleen nog maar erger kon worden. Tegelijkertijd moest ik als schrijver zien te overleven. Voor mij is schrijven altijd eerder een vorm van leven dan een loopbaan geweest. Schrijven vervult een diepliggende en onontkoombare persoonlijke behoefte in mij. De behoefte om door te schrijven zin uit de ervaring te halen, om een zin te vinden in wat ik heb meegemaakt. ‘Je leeft maar twee keer’, zei James Bond. Voor de schrijver betekent dat: één keer als je iets meemaakt, een tweede keer (de belangrijkste keer) als je erover nadenkt, als je het verwerkt door middel van de taal, door middel van schrijven.
De eerste aanzet kwam van een andere kant. Een aantal jaren geleden vroeg een vooraanstaande Franse journalist aan mij: ‘Stel dat u op een dag gewoon zin krijgt om een liefdesverhaal te schrijven. Denkt u dat u dat dan kunt? Of voelt u zich verplicht om over politiek te schrijven?’ Destijds was mijn antwoord, en daar geloof ik nog steeds in, dat schrijven ‘over politiek’ niet betekent dat de politiek er als ‘externe factor’ aan de haren bij wordt gesleept, maar dat iedere schrijver slechts iets van belang kan schrijven als het zijn bron vindt in zijn of haar diepste persoonlijke ervaring. En dat het leven in Zuid-Afrika voor mij betekent dat apartheid - niet als ideologie, maar als systeem dat zijn stempel drukt op het leven van echt bestaande individuen, mannen, vrouwen, kinderen - deel is geworden van mijn eigen hoogst persoonlijke ervaring. Schrijven ‘over’ politieke onderwerpen is zelfs nauwelijks een kwestie van kiezen. Wat ik wil schrijven valt samen met wat naar mijn gevoel mijn situatie van me vraagt, verlangt en eíst om te schrijven.
In die toestand van frustratie en steriliteit waarin ik me aan het eind van dat verscheurende jaar 1985 bevond, kwam het bij me op dat ik me alleen maar van mijn dilemma kon verlossen en alleen maar als schrijver kon overleven door te schrijven over een schrijver wiens wapens hem uit handen worden geslagen doordat het land om hem heen in vlammen opgaat. Ik probeerde te toetsen of je in een volslagen verpolitiekte situatie zoals in Zuid-Afrika inderdaad een ‘eenvoudig liefdesverhaal’ zou kunnen schrijven. Het was voor mij een test van de literatuur zelf geworden. Een uitproberen waar de grenzen van de literatuur liggen en waar de beperkingen liggen van wat mogelijk is in termen van fictie door de vraag onder ogen te zien of er onder dergelijke omstandigheden wel literatuur kan worden geschreven. De vraag van de morele verantwoordelijkheid van de schrijver.
Natuurlijk ontdekte ik dat er in mijn omstandigheden geen sprake kon zijn van een ‘onversneden’ liefdesverhaal. De buitenwereld drong zich overal op in het leven van de gelieven uit mijn verhaal, net zoals op het moment dat ik het boek schreef de kritieke toestand waarin mijn land verkeerde, zich voortdurend deed gelden in mijn eigen leven. En toch was er - en dat komt in de romankunst steeds weer terug - geen eenvoudig ‘antwoord’. Aan het eind van de ‘aantekeningen voor een liefdesverhaal’, die de schrijver heeft verzameld, besluit hij dat hij zijn boek nu niet kán en niet wil schrijven. Het
| |
| |
lijkt zinloos, onbenullig, obsceen zelfs. ‘Louter literatuur’ lijkt hem geen passend antwoord op de heftige en overweldigende eisen van zijn tijd. Maar tegelijkertijd, terwijl de schrijver in het boek - een verlenging van mijzelf, onvermijdelijk - besluit om zijn boek niet te schrijven, wordt mijn boek wel geschreven, en ook gepubliceerd. Dat is, naar ik hoop, geen kwestie van ‘slim’ zijn. Het zegt iets over de aard, de compactheid, het gewicht van de literatuur. En daarom ook van het soort behoefte die de literatuur in ons bevredigt of tracht te bevredigen. ‘Fictie’, aldus een Amerikaanse criticus over Honderd jaar eenzaamheid, ‘heeft een reikwijdte die aan informatie ontbreekt’. En juist in deze reikwijdte, dit gewicht, vindt de ondraaglijke lichtheid van het bestaan haar tegenwicht. Op dit terrein, zou ik willen zeggen, dient de ware verantwoordelijkheid van de schrijver te worden gezocht.’
André Brink
(Foto: Chris van Houts)
Voor Brink was het overigens niet de eerste keer dat de alledaagse werkelijkheid hem tijdelijk het schrijven onmogelijk maakte en vervolgens weer aanspoorde de pen op te nemen. Zijn boek Een droog wit seizoen (1979) gaat over de blanke schrijver Ben du Toit, die probeert achter de waarheid te komen nadat een van zijn collega's, de zwarte Gordon Ngubeni, zelfmoord gepleegd zou hebben. Gordon wilde namelijk weten waarom zijn zoon Jonathan na de rellen in Soweto (1976) spoorloos verdween. Ben du Toit heeft in het begin alle vertrouwen in de veiligheidspolitie, maar dat verandert. Hij riskeert alles en uiteindelijk staat hij helemaal alleen. Collega's, vrienden en gezin laten hem in de steek. In de roman schrijft hij dat niets verzonnen is:
| |
| |
klimaat, omstandigheden en geschiedenis zijn die van Zuid-Afrika. Het verhaal gaat bovendien duidelijk over het proces tegen Steve Biko.
‘In feite was ik enkele maanden voor de dood van Biko aan deze roman begonnen. Toen zijn dood bekend werd, was dat zo'n grote schok voor me dat ik zes maanden lang niet verder kon. Daarna heb ik de draad toch weer opgepakt, gebruikmakend van wat ik uit het Biko-proces geleerd had, maar ook vooral van mijn eigen contacten met de veiligheidspolitie. En van de ervaringen van mijn zwarte vrienden. Enerzijds was het dus een direct autobiografisch verslag, maar anderzijds bracht ik veranderingen aan door er fictie van te maken.’
‘Wat is er met Jonathan Ngubeni gebeurd? En hoe is Gordon gestorven? Waarom doen ze al hun best het in de doofpot te stoppen?’
‘Ben, Ben, hoe kun je partij kiezen voor de vijanden van je volk? Voor hen die alles wat er gebeurt gebruiken als wapen om er een vrij gekozen regering mee aan te vallen? Goeie hemel, man, op jouw leeftijd had ik wat anders van je verwacht. Je bent je hele leven nooit een heethoofd geweest.’
‘Is dat niet voldoende reden om nu naar mij te luisteren?’
‘Kom nou, Ben.’ Hij had zijn kalmte herwonnen. ‘Ken je je eigen volk dan niet? We hebben altijd de geboden des Heren volbracht. We zijn toch christenen? Kijk, ik wil niet beweren dat er onder ons geen uitzonderingen zijn, maar het is belachelijk om te gaan generaliseren over “onrecht” enzovoort.’
‘U bent dus niet bereid mij te helpen?’
‘Ben, ik heb je gezegd hoe ik erover denk.’ Hij schuifelde wat ongemakkelijk heen en weer met zijn voeten. ‘Als je bij me zou komen met iets dat duidelijk omlijnd was en buiten alle twijfel vaststond, zou ik de eerste zijn om er werk van te maken. Maar met een stel vage verdenkingen en insinuaties en onaangename gevoelens kom je nergens.’ Hij snoof geërgerd. ‘Onrecht! Als je over onrecht wilt praten moet je kijken naar wat ons volk heeft doorgemaakt. Hoevelen van ons zijn er in de veertiger jaren niet in de gevangenis gegooid, omdat dit land belangrijker voor ons was dan de oorlog van de Engelsen - dezelfde Engelsen die ons vroeger onderdrukten?’
‘We hadden toen toch ook een vrij gekozen regering? Onder leiding van een Afrikaner?’
‘Noem jij Smuts een Afrikaner?!’
‘Nu draait u om de zaak heen,’ zei ik terechtwijzend.
‘Jij bent zelf begonnen met praten over onrecht. Jij, een man die les geeft in geschiedenis. Je moest je schamen, man. Nu we ten langen leste aan de macht zijn in ons eigen land.’
‘Nu hebben wij dus de vrijheid om met anderen te doen wat de Engelsen met ons deden?’
‘Waar heb je het over, Ben?’
| |
| |
‘Wat zou u doen als u vandaag de dag een zwarte was in dit land, vader?’
‘Je verbaast me,’ zei hij minachtend. ‘Weet je dan niet wat de regering doet voor de zwarten? Binnenkort zal dat hele zootje vrij en onafhankelijk zijn in hun eigen gebieden. En dan heb jij het lef om te praten over onrecht!’ Hij legde een bevende vaderlijke hand op mijn schouder, waarbij hij mij handig opzij manoevreerde zodat hij langs me heen kon glippen en ontkomen naar de slaapkamer. ‘Je moet er nog eens goed over nadenken, Ben,’ riep hij omkijkend. ‘Er is niets waarvoor we ons ten overstaan van de wereld hoeven te schamen, beste jongen.’
Ik weet nu dat het hopeloos is om enige hulp van hem te verwachten. Niet omdat hij kwaadaardig is of stompzinnig, zelfs niet omdat hij bang is. Eenvoudig omdat hij niet in staat is om ook maar voor één moment de mogelijkheid te overwegen dat ik misschien gelijk zou kunnen hebben. Zijn welwillendheid, zijn starre christelijkheid, zijn vaste geloof in de rechtschapenheid van zijn volk, vormen vanavond een grotere bedreiging voor me dan een vijand die zich openlijk tegen mij verzet.’
(Uit Een droog wit seizoen, 2e druk, De Prom 1987, p. 173/174)
| |
Paradoxen
In de forumdiscussie tijdens het symposium legde André Brink uit hoe het mogelijk is dat blanken, zowel in als buiten Zuid-Afrika, zo slecht op de hoogte zijn van de wantoestanden in het land.
‘Voor velen is het een anomalie en ook een paradox dat er zo veel blanken in Zuid-Afrika wonen, die zelfs vandaag nog niet weten of willen weten wat de destructieve uitwerking van de apartheid is. Europeanen brengen dikwijls een paar weken in ons land door om terug te keren met de mededeling dat het allemaal wel meevalt. Dat er een gelukkige, progressieve samenleving bezig is de apartheid kapot te maken en dat de zwarten het er veel beter hebben dan elders in Afrika. Dat is natuurlijk direct het gevolg van de diabolische effectiviteit van de apartheid. De ene groep wordt van de andere gescheiden, zodat het onmogelijk is iets van elkaar te weten. Als Europeanen daar niet op voorbereid zijn, als ze niet vooraf bedenken wat ze willen zien, is het voor regeringsfunctionarissen heel eenvoudig om ze rond te leiden en de indruk te wekken dat het werkelijk een land is dat zich in positieve richting ontwikkelt.
De blanken in Zuid-Afrika zelf weten door die afzondering ook niet hoe het de zwarten vergaat. Ook via de media vernemen ze niet wat er van dag tot dag gebeurt. Ik woon bijvoorbeeld in een stadje met 80.000 zwarte en 10.000 blanke inwoners. Onze woonoorden liggen heel ver uit elkaar en zodra er ongeregeldheden zijn, wordt de zwarte wijk volledig omsingeld door leger of politie. Als je dan geen zwarte vrienden hebt, zul je nooit vernemen wat er aan de hand was. Oppervlakkig gezien lijkt er wel contact tussen blank en
| |
| |
zwart te zijn in verschillende werksituaties. Zo zijn er zwarte vrouwen als bediende werkzaam bij blanken. In de regel is dat een minderwaardige functie, waarin zij erg vernederd worden. Van écht contact is volstrekt geen sprake. Op het moment dat zo'n vrouw naar huis gaat, verdwijnt ze in een grotendeels onbekende wereld voor de blanke. Zo weten blanken nooit hoe de situatie is. Bovendien blijven ze vaak liever in het ongewisse, omdat ze niet weten wat ze met hun kennis moeten aanvangen.’
André Brink wees nog op een andere paradoxale situatie:
‘Zowel blanke als zwarte schrijvers in Zuid-Afrika zijn op het ogenblik vrijer dan tien jaar geleden. Zwarte schrijvers die in de zeventiger jaren geen paspoort kregen, reizen nu vrijelijk rond. Ze aanvaarden fellow-ships aan Amerikaanse universiteiten, wonen schrijverscongressen in Europa bij. Zij kennen tegenwoordig een grote bewegingsvrijheid en publiceren min of meer zonder beperkingen in Zuid-Afrika zelf. Een radicale ommekeer! Het is vooral zo eigenaardig omdat normaliter een verslapping van de censuur indicatief is, een barometer is van de algehele liberalisering van de politieke situatie. Maar in Zuid-Afrika is het tegendeel het geval. De regering gebruikt die vrijheid van schrijvers als alibi voor een sterkere onderdrukking op andere terreinen. Men voelt zich meer bedreigd door bijvoorbeeld zwarte vakbonden, de beweging binnen het zwarte onderwijssysteem, het verzet binnen de kerken. Die grotere vrijheid geldt natuurlijk alleen de literatoren, niet de journalisten. De pers wordt ernstig beknot. Door die versoepeling krijgen de schrijvers nu minder aandacht, waardoor hun strijd ook minder effectief wordt. Ik denk dat de Zuidafrikaanse regering zich daarvan heel goed bewust is.’
| |
Interactie
André Brink zelf heeft gelukkig nog wel het gevoel dat er een interactie bestaat tussen de lezers en zijn werk. ‘Uit bijvoorbeeld brieven blijkt dat mijn fictie nog altijd invloed heeft op de houding en instelling van mensen tegenover de wereld. Maar de situatie verergert dagelijks, de samenleving wordt steeds gewelddadiger. Misschien zullen we een stadium bereiken waarin het voor een schrijver onmogelijk is nog langer te functioneren. Dan zal ik alsnog moeten vertrekken, zoals bijvoorbeeld Thomas Mann en Brecht in de jaren dertig Duitsland hebben moeten verlaten. Maar zo lang ik geloof dat er nog contact met de lezers is, wil ik blijven.’
Marja Käss maakte voor de uitzending van Literama op 10 januari 1989 een programma over de Zuidafrikaanse schrijver André Brink.
|
|