| |
| |
| |
Koos Schuur,
‘Onderweg in de Australische bush’, 1961
| |
Koos Schuur: De kookaburra lacht
‘Enkele maanden geleden maakte ik deel uit van een jury ter beoordeling van manuscripten die waren ingezonden voor de Dirk Hartog-prijs, een ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het blanke Australië ingestelde literaire prijs. Ten einde voor deze prijs in aanmerking te komen werd gevraagd om min of meer literair werk dat betrekking had op emigratie en dan speciaal de Nederlandse massale emigratie in de jaren '50. De tientallen inzendingen die werden ontvangen, bestonden voor een groot deel uit verhalen van emigranten over hun eerste ervaringen in Australië of over de ervaringen van hun ouders, en het verbaasde mij hoezeer deze verhalen overeenkwamen met de ervaringen die ik in mijn brieven heb gegeven. Alsof alle emigranten op dezelfde plaatsen hun hoofd hebben gestoten en op dezelfde verbeten manier hun wanhoop hebben ingeslikt’ (voorwoord, p. 5)
Dichter Koos Schuur emigreerde in 1951 met vrouw en twee kinderen naar Australië. Al in 1953 publiceerde de Bezige Bij brieven die hij van-daaruit aan vrienden stuurde onder de titel De kookaburra lacht. In 1988 werden ze door uitgeverij Het Spectrum opnieuw uitgegeven in de serie ‘Schrijvers over de wereld’.
Koos Schuur werd in Veendam geboren, maar kwam van lieverlee in Amsterdam terecht: ‘Als je in je eigen dorp begint te schrijven, dan zoek je allicht buiten je eigen omgeving naar mensen die ook aan het schrijven zijn. De dichter A. Marja was de eerste die ik ontmoette, hij woonde toen in Winschoten. Via hem kwam ik in Groningen terecht, waar een heleboel jongeren zaten. Dendermonde, Reinold Kuipers. Zij kwamen geregeld bijeen om over het werk te spreken en uit elkaars werk (voor) te lezen. Die mensen waren op
| |
| |
hetzelfde gericht, dat was erg belangrijk voor mij. Toen de oorlog tenslotte uitbrak, was Amsterdam de stad waar je heen moest gaan.’
Van '46 tot '48 leidde Schuur met Gerard Diels en anderen het tijdschrift Het Woord, dat een soort springplank voor de Vijftigers is geweest.
‘Zelf was ik een echte dichter. Op wat klein essayistisch werk in Het Woord na schreef ik uitsluitend poëzie. Toen het tijdschrift in '48 ophield te bestaan, heb ik mij tot mijn vertrek in '51 heel weinig meer met literatuur beziggehouden. Ik had het ook erg druk met het voorbereiden van de emigratie. Mijn functie was in die tijd echter wel redacteur van de Bezige Bij, waardoor ik veel contact had met de mensen die daar publiceerden, zoals Jan Elburg, Bert Schierbeek, Bert Voeten en Nico Verhoeven. Ik ontmoette hen voornamelijk in cafés en bij bijeenkomsten van literatoren. Je praatte met elkaar en er ontwikkelde zich een vriendschap, een genegenheid. Als redacteur had ik minder met ze te maken, want je stuurde ze in die tijd toch meestal door naar Lubberhuizen.’
| |
Emigratie
In 1951 vertrok Koos Schuur naar Australië, om zeer persoonlijke redenen die hij nog steeds niet wil prijsgeven, maar vooral omdat hij het veiliger voor zijn twee kinderen achtte. ‘Het begin van de koude oorlog joeg mij veel angst aan. Ik was bang dat ik een eventuele bezetting van de Russen niet zou overleven, althans dat ik niet vrij zou zijn en dat die kinderen dan zonder vader zouden zitten.’
Om in aanmerking te komen voor emigratie werd je gescreend. Je moest een goede gezondheid hebben en een beroep uitoefenen dat in Australië aanvaardbaar was. Schuur: ‘In feite had ik zo'n beroep niet, want men wilde het liefst mensen hebben die iets met hun handen konden, vaklieden. Nu was ik voor de oorlog redacteur geweest van een klein dagblad, zodat ik elke dag bij de steen had gestaan om te zien hoe het in elkaar werd gezet. Als redacteur mocht je wel niet aan het lood komen, maar daar werd niet zo nauw op gekeken. Dus had ik enige ervaring met het opmaken van advertenties, het invoegen van pagina's, waardoor ik mij kon opgeven als letterzetter, als drukker. Met zo'n beroep kon je door de beugel.’
‘Australië was niet mijn eerste keuze. Ik had reeds pogingen ondernomen naar de Verenigde Staten of Brazilië te gaan, maar uit informatie bleek dat dit uiterst moeilijk was voor een emigrant met een gezin. Daarna kreeg ik van een familielid de uitnodiging om naar Zuid-Afrika (Johannesburg) te komen, doch voorlichting, die ik ontving van de zuidafrikaanse auteur Uys Krige, maakte deze uitnodiging voor mij onaanvaardbaar. Tenslotte bleef er Australië over, een land dat om emigranten vroeg.
Ik herinner mij een hoek van de Stadionkade, daarna vaag een beeld van de verkeersweg buiten Amsterdam, in een flits de portier van Schiphol, die iets aan Geert vraagt, wat ik niet versta, en het antwoord
| |
| |
dat ik niet hoor (ik ben wel erg nerveus, dacht ik), het uitstappen in de koude en het binnenlopen van het stationsgebouw.
De grote hal van het stationsgebouw was door een brede, kinderhoge balustrade in tweeën gedeeld en de helft waarin wij terechtkwamen, was tot de laatste stoel gevuld met mensen, die in hun overjassen en wintermantels grotendeels zwijgend en onwennig rondom tafeltjes zaten. Tussen de stoelen en tafels kon je geen voet verzetten door de opgestapelde tassen en andere bagage en door de kinderen, die er heen en weer liepen. Het was er zo vol dat er voor ons geen tafel overschoot en iedereen keek naar ons - tenminste die indruk maakte het - terwijl wij nerveus grappen stonden te maken. Ik vroeg mij af wie van deze boeren en burgers over een paar uren mijn reisgenoten zouden zijn. Gingen zij een avontuur tegemoet of een zekerheid? Wist iemand onder hen wat hem te wachten stond? Ik wist het niet en ik had zelfs ternauwernood een voorstelling van het land waarin wij terecht zouden komen. Na geruime tijd van ongemakkelijk voorspel tot afscheid verzocht plotseling een luidspreker de emigranten om per gezin naar de douane te gaan en zich daarna naar het haldeel te begeven aan de andere zijde van de balustrade voor een ontbijt. De wegbrengers werd aangeraden naar het dakterras te gaan om vandaar het vertrek van het toestel gade te slaan. Ik ben niet erg verzot op dit vriendelijk en onpersoonlijk rondcommanderen maar toen mijn naam werd afgeroepen, begon ook ik de bevelen op te volgen, een beetje met het gevoel van ‘tussen de selecteerhekken te zijn gedreven’. Het bleek na het ontbijt dat aan mijn vrouw, mij en mijn twee zoontjes de voorste drie zitplaatsen waren aangewezen in de Skymaster PH-TLW, de Overloon of Lazy William.’(p. 11/12)
Met dit primitieve vliegtuigje, dat niet mocht opstijgen voor zes uur 's ochtends en 's avonds voor zessen weer aan de grond moest staan, vloog het gezin Schuur in vijf dagen via Rome, Cairo, Basrah, Karachi, Calcutta (‘een verschrikking’), Bangkok en Laboean of Port Darwin naar het verre werelddeel. Onderweg werd er weinig gesproken over het wachtende avontuur. ‘Er werd mij wel gevraagd of ik iets van Australië wist, maar ook ik moest nee zeggen. Het was mij alleen bekend dat het weer er mooi moest zijn.’
| |
Cultuur?
Aangekomen liep Schuur - als enige - onmiddellijk door naar een taxistandplaats buiten het vliegveld, want hij hoefde niet naar een der opvangkampen, omdat hij de eerste tijd bij een vriend kon intrekken. Na enkele dagen begon het zoeken naar een baan. ‘Ik ben zo dwaas geweest om in de eerste plaats naar uitgevers, kranten en radiostations te stappen. De mensen waren er aardig en voorkomend, maar werk was er natuurlijk niet. In uitgeverijen bijvoorbeeld wilden ze geen Europeanen hebben, maar mensen die Australië door en door kenden. Dus zeiden ze steeds: “Heel aardig, meneer Schuur,
| |
| |
maar komt u over drie, vier jaar eens terug.” Na veel hangen en wurgen heb ik tenslotte een baantje aangenomen in een derderangs drukkerijtje.’
Koos Schuur en zoon
‘Houthakken in de bush’, 1960
Schrijven deed Koos Schuur daarnaast ook. In opdracht van het toenmalige ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen verscheen in Nederland een bundel van hem bij de Bezige Bij. Maar vooral in de beginjaren ging de meeste schrijftijd zitten in de brieven aan de achtergebleven vrienden. ‘Als ik de hele week met mijn handen gewerkt had, voelde ik een sterke behoefte mijn gedachten op papier te zetten en vrienden op de hoogte te houden. Overigens heb ik er totaal geen rekening mee gehouden dat ze gepubliceerd zouden worden. Dat hebben Jan Elburg en Mike Hertog zich in het hoofd gehaald. Zij hebben er ook gedeelten uit weggestreept. Het zijn ook niet alle brieven, misschien niet eens de helft. Eigenlijk heb ik geen idee, want ik heb niet alle brieven teruggekregen en in die tijd maakte ik geen doorslagen. De rest is dus verloren gegaan, helaas. Maar ik wilde niet alleen een levensteken geven, ik verlangde er naar over literatuur te schrijven en te horen. Dat gebeurde in Australië namelijk niet, zodat ik in een bepaalde soort eenzaamheid terechtkwam. Natuurlijk kom je ook daar wel weer in aanraking met mensen die iets met kunst te maken hebben. Een Amerikaanse schilder, een man die bij het ballet werkte, tekenaars voor kranten. Zo kom je in een groepje terecht waarin je enig gesprek hebt. Bovendien leer je door de omgang met die mensen iets meer van het dagelijks leven van de Australiër dat toch grote verschillen vertoonde met het onze. Echt aangepast heb ik me uiteindelijk niet. Ik heb me altijd een beetje afzijdig gehouden, ook omdat die Australiërs je niet uitnodigden. Alleen met de Australische PEN-leden ben ik wat nauwer omgegaan.’
‘Cultuur?? Willem, dat kun je je als europeaan niet voorstellen, want hier is geen cultuur, maar dan ook helemaal niets en niets en nog eens
| |
| |
niets. In het begin is dat nieuw, jezus, hiep hiep hoera dit is nieuw, dit is groots, dit is vrij, dit is wilde beesten; maar als je dat zo een tijdje ziet, aanziet, beziet dan zit je stropdas te nauw en dan ga je een koortsthermometer aanleggen omdat er zweet op je voorhoofd komt en dan heb je het gevoel alsof je valt, valt, valt en onder je is niets, tot je na een paar dagen met een vreselijke klap op een hollandse brief terechtkomt en dan kun je weer een tijdje gewoon verder. Dear Mister Afford, o het zijn beste kerels en vriendelijk en voorkomend en aardig en charmant? nee, charmant niet, maar wel vriendelijk en behulpzaam en kom es en drink es uit en well hello, how are you, come in and sit down and have a drink and the heil, want zoals alles oppervlakkig is, zo ook de vriendelijkheid en de behulpzaamheid en de vriendschap. Queer chaps, those emigrants, better become australians as soon as possible. Dat wil zeggen: the turf and the ring and soccer and baseball and beer and seen my car, build my own home and meet my wife, she's forty-five, what d'ye think of it. O she's nice, o how wonderful, o australia's such a nice country and such a big country and so beautiful. And did you see the Bridge, greatest bridge of the world; and did you see Sydney, greatest city of the world; and did you see our beaches, most famous beaches of the world; and did you see the country, greatest and most bloody lonesome country in the world. How do you feel about it? En dan heb ik de neiging om te zeggen: like the most bloody lonesome man in the world! Je hebt hier natuurlijk ook boekwinkels, maar 1 op de 17563 gezinnen heeft een boek in huis. De enige karakteristiek, die ik voor australiërs heb kunnen vinden, is (ik schreef het ook aan Jan Elburg): Alles is goed, zolang van overzee de raadsels zinloos zijn!’(p. 31/32)
| |
Terug
Op den duur werden de briefwisselingen niettemin minder frequent. Het contact met het vaderland nam af. ‘Je past je aan. De correspondentie verliep zó traag dat ik het op den duur niet meer nodig had. Er was een kleine leefcirkel ontstaan, met een kleine groep vrienden en familie, tamelijk los van de Australische samenleving. Toevallig kwam ik een Hollandse jonge vrouw tegen, met wie ik trouwde. Van zetter op de drukkerij werd ik eindcorrector. In januari had je vier weken vakantie en dan trok je erop uit, met de auto door steppen en woestijnen.’
In 1963 keerde Koos Schuur terug naar Nederland. Zijn vrouw wilde eigenlijk naar Amerika voor verdere studie, maar hij zag er tegen op nogmaals opnieuw te beginnen: ‘Amerika was een veel dichter bevolkt land, met minder banen. Overschakelen naar het Amerikaans zou weer twee è drie jaar duren. Als tussenoplossing hebben we gekozen naar Holland te gaan, van-waaruit mijn vrouw na een jaar alsnog naar Amerika is gereisd. We zijn per boot teruggekomen.’
Spijt van die beslissing heeft Koos Schuur nooit gehad. Het kiezen tussen
| |
| |
mooi weer met een bevolking die je minder ligt en regen met een bevolking die je nog van vroeger kent, valt ontegenzeggelijk in het voordeel van de laatste uit. Zelfs een vakantie in Australië trekt hem weinig aan: ‘Ik ken er weinig mensen meer en gewoon gaan kijken hoe het veranderd is, lijkt me niet leuk. Ik geloof niet dat ik erg verzot zal zijn op die moderne stad van nu, Sydney. Als ik een keer zou gaan, moet ik minstens een auto hebben, maar liefst een vliegtuig om naar Perth en Adelaide te vliegen. Maar dan zou het een dure reis worden.’
Koos Schuur met zoon op Mount Koscinsko (NSW), 1959
Op het ogenblik houdt de inmiddels drieënzeventigjarige Koos Schuur zich zoals gewoonlijk bezig met gedichten schrijven. Ook geeft hij adviezen voor buitenlandse literatuur en maakt hij nog vertalingen. Al woont hij weer in Nederland, door in Almere-haven te gaan wonen was hij opnieuw een soort emigrant: ‘Je komt uit Nederland en gaat hier op de zeebodem wonen. Ik zit hier vier meter onder de zeespiegel, maar aan de andere kant is dat het enige verschil met het Gooi of Amsterdam. Ik kwam hier toevallig op bezoek bij mensen, vond het er aardig en wilde er wel gaan wonen. Alles is hier nog vrij nieuw. De bossen in de Flevopolder zijn acht, negen jaar oud. Dat nieuwe bekoort mij enorm.’
Koos Schuur, De kookaburra lacht: brieven van een emigrant.
Utrecht: Het Spectrum, 1988.
In de Trippe-uitzending van Camera Obscura (7 januari 1989) sprak Herry Kuipers met auteur Koos Schuur.
|
|