| |
| |
| |
De Franse auteur Gustave Flaubert (1821-1880) wordt tegenwoordig net zo sterk vereenzelvigd met zijn wereldberoemde roman Madame Bovary (1857) als hij zichzelf destijds verplaatste in zijn hoofdpersoon, getuige zijn uitspraak: ‘Madame Bovary, c'est moi’. Zijn vermaardheid dankt hij daarnaast ook aan romans zoals Salammbô (1862), L'Education Sentimentale (1869), La Tentation de Saint-Antoine (1874) en Bouvard et Pécuchet (1881). De schrijver die wij uit deze romans leren kennen, verschilt echter nogal van de Flaubert die uit zijn brieven tevoorschijn komt. Sterker, beide persoonlijkheden staan soms lijnrecht tegenover elkaar.
| |
Flaubert contre Flaubert
Gustave Flaubert had weliswaar een beschermde jeugd, maar kwam volgens zijn ouders toch niet uit de verf. Het duurde lang voordat hij goed kon rekenen, lezen en schrijven. Hij wilde graag een volwaardig lid van het gezin zijn, maar voelde dat hij niet aan de eisen van zijn vader kon voldoen. Hij wilde wel veel, maar was een emotionele binnenvetter, die mensen geen lik op stuk kon geven.’
Jean-Pierre Plooij, auteur en maker van een hoorspel gebaseerd op La Tentation de Saint-Antoine, is op het ogenblik bezig met een vertaling van de biografie van Flaubert, geschreven door Henri Troyat. Plooij verder over die kinderjaren: ‘Bescherming en troost zocht hij bij zijn moeder, op foto's een strenge, zwartgerokte Normandische vrouw. Naast angst had Gustave ook bewondering voor zijn vader, directeur-geneesheer van het ziekenhuis in Rouen. In zijn brieven beschrijft hij eens over een hek geklauterd te zijn om samen met zijn zusje boven een geblindeerd raam zijn vader te kunnen zien, die een lijk sneed. Dat riep een grote, dubbele emotionaliteit bij hem op. Enerzijds vond hij het prachtig iemand zo bezig te zien met een lichaam en dus met leven en dood. Anderzijds werd hij met afschuw vervuld door de stank en de vliegen die boven het ontzielde lichaam cirkelden. Die dubbelheid kenmerkt overigens zijn hele leven. Zijn houding ten aanzien van het schrijverschap was tweezijdig: beroemd worden of jezelf juist afschermen van roem. En met vrouwen is alles altijd dubbel geweest.’
Al op jonge leeftijd voelde Gustave Flaubert zich tot het schrijverschap
| |
| |
aangetrokken en zei zelfs te moeten kiezen tussen ‘schrijven of sterven’. Op school schreef hij gedichten en korte verhaaltjes, waarvan hijzelf of zijn schoolvrienden soms iets publiceerden. Ook begon hij een briefwisseling met de vijf jaar oudere Alfred le Poittevin. Flaubert over die vriendschap:
‘En mijn jeugd die ik samen met die arme Alfred heb doorgebracht, mocht er zijn. Wij leefden in een ideale broeikas waarin de poëzie onze walging van het bestaan tot 70 graden Réaumur verhitte. Dat was pas een kerel, die jongen!’
Gustave Flaubert
| |
| |
Plooij licht toe: ‘Hun correspondentie was heftig, soms zelfs goor en er blijkt uit dat ze een sentimentele band hadden. Het was in die tijd in Frankrijk overigens niet ongebruikelijk een half-sexuele relatie te hebben. De grenzen tussen homo- en heterosexualiteit waren niet duidelijk. Toen Alfred le Poittevin op een gegeven moment trouwde en met een keurige baan voor een burgermansbestaan in Parijs koos, was Gustave in zak en as. Dat was nu precies de leefstijl waartegen ze zich samen vele jaren hadden afgezet. Boos was hij echter niet, voor Alfred wilde hij altijd klaar blijven staan. Hoe hecht de band was, bleek bijvoorbeeld toen Le Poittevin overleed. Flaubert was op dat moment 28 jaar oud en bezig aan La Tentation. Pas 25 jaar later zou deze roman het licht zien en Flaubert verklaarde desgevraagd dat hij al die jaren voor Alfred had doorgezet!’
Een andere jeugdvriend was Maxime du Camp, een gelikt personage dat zeer gericht was op zijn carrière. Maxime, duidelijk jaloers op de relatie die Gustave met Alfred had, probeerde die vriendschap te verstoren door Alfred te beschimpen. Hoewel die pogingen geen succes hadden, was de jonge Flaubert niettemin zeer gecharmeerd van het branie-achtige, half-anarchistische van Maxime du Camp.
Vader Flaubert wilde graag dat zijn zoon rechten ging studeren, maar Gustave zag zichzelf niet als advocaat of notaris, als exponent van het burgerdom. Omdat hij dat niet rechtstreeks tegen zijn vader durfde te zeggen, begon hij toch aan de studie, maar ging na verloop van tijd over hoofdpijn klagen. Waarschijnlijk heeft hij daarna zelfs een zenuwtoeval gekregen, want hij is tijdens een reis met zijn broer plotseling uit het rijtuig gevallen. Toen dit soort aanvallen daarna geregeld terugkeerden, besloot zijn vader dat Gustave de studie moest staken. Zo bereikte Flaubert op indirecte wijze zijn doel.
| |
Schrijver
Om zich zo veel mogelijk op het schrijven te kunnen concentreren trok Flaubert zich op den duur terug in zijn huis in Croisset, nabij Rouen in het Seinedal. Zelfs de enige vrouw met wie hij voor langere tijd een relatie had, Louise Colet, werd buiten de deur gehouden. Dit heeft geleid tot het beeld van een kluizenaar en zelfs van een koude, harteloze, afstandelijke man. Theo Sontrop, als uitgever verantwoordelijk voor de vertaling van een keuze uit Flauberts brieven onder de titel Haat is een deugd, is het daar niet mee eens... ‘Als je bijvoorbeeld zijn brieven leest, klopt dat beeld helemaal niet. Maar ook als je ziet hoe hij met zijn omgeving omgaat. Dan moeten we het natuurlijk niet hebben over de ietwat geprangde relatie met Louise Colet en de verhalen over zijn schandelijk gedrag tegenover haar. Zoals hoe hij haar eens aan de deur liet staan, toen ze hem tegen de afspraak in onverwacht in Croisset opzocht. Ze zouden elkaar in Nantes ontmoeten, de nacht in een hotel doorbrengen en vervolgens weer ieder hun weg gaan. Ga dan niet plotseling voor de deur staan, dan wordt zo'n man onaardig!
In de briefwisseling met George Sand heeft Flaubert zeker iets warms en betrokkens. Vrienden zou hij nooit laten zakken als ze in moeilijkheden waren. Zo redt hij zijn nichtje van een naderend bankroet, nadat haar man
| |
| |
alles heeft laten verslonzen, terwijl hij daardoor zelf in financiële problemen komt. Iemand die koud en harteloos is, doet zoiets toch niet!
Hij was charmant en in gezelschap bijzonder onderhoudend. Hij ging niet morose in een hoekje zitten. Hij biljartte en ging samen met zijn vrienden naar de hoeren. Er bestaat nog een beetje apocrief verhaal over hun gezamenlijk bezoek aan een bordeel in Le Havre, waar ze een weddenschap sloten. Met een sigaar in de mond en een hoge hoed op het hoofd bezat Flaubert daar één van de hoeren op het biljart, omdat zijn potentie in twijfel werd getrokken. Ik zou dat geen schuwe, teruggetrokken man willen noemen.’
Hoe zou Theo Sontrop de Franse auteur dan wel willen karakteriseren?
‘Uit zijn brieven spreekt een hitsige, soms kwaadaardige vrolijkheid. Hij foetert en maakt duidelijk wanneer hij vreselijk de pest in heeft. Maar wel op een voor ons boeiende manier. Af en toe valt ook zijn totale ongegeneerdheid op. Toen hij met Maxime du Camp in Egypte was, heeft hij een drastische syfilis opgelopen. Dan schrijft hij naar huis over zwellingen als duiveëieren onder zijn oksels, maar verontwaardigd is hij niet. Het meisje, dat hij daar deelde met Maxime, kan er immers ook niets aan doen. Geslachtsziekten hebben ze allemaal!’
Sontrop vindt dat Flauberts correspondentie met de losse teugel is geschreven, ook voor de negentiende eeuw: ‘Hij is veel vrijer dan bijvoorbeeld Stendhal, hoewel die eerder leefde, en Toergenjev. Alles wat hij zich in zijn romans niet kon of wilde permitteren, deed hij in zijn brieven.’ De uitgever vergelijkt de stijl van de brieven ter illustratie met Salammbô, een historische roman over een episode uit de geschiedenis van Carthago: ‘Dat is een indrukwekkend, maar ook statisch boek, dat door veel mensen waaronder ikzelflaten we daar eerlijk voor uitkomen - vervelend en interessant wordt gevonden. Flaubert roept daarin een wereld op, heeft daarvoor veel studie verricht, maar ik zou het slechts “nagemaakt marmer” willen noemen. Salammbô weet niet te boeien als een Madame Bovary.’
| |
Poetica
Sontrop vergelijkt de correspondentie hier met Salammbô, een wat minder toegankelijke roman binnen Flauberts oeuvre. Maar ook de discrepantie tussen brieven en de veelgelezen romans is opmerkelijk groot. Dit verschil gaf Marcel Proust al aanleiding de twee persoonlijkheden van Flaubert tegen elkaar uit te spelen:
‘Briefwisselingen hebben trouwens een eigen charme, vind ik’, vervolgde de in de literatuur geverseerde dame die zulke curieuze brieven op haar kasteel bezat. Is het u wel eens opgevallen dat de brieven van een schrijver vaak beter zijn dan de rest van zijn werk? Hoe heet ook weer die auteur die Salammbô heeft geschreven? Ik had liever niet willen antwoorden om het gesprek niet te laten voortduren, maar voelde dat ik daarmee de Prince d' Agrigente geen dienst zou bewijzen, die gedaan had of hij drommels goed wist van wie Salammbô was maar mij uit pure beleefdheid het genoegen gunde
| |
| |
om het te zeggen, en ik zat nu in barre verlegenheid.
‘Flaubert’, zei ik tenslotte, maar het instemmend knikken van 's prinsen hoofd dempte het geluid van mijn antwoord, zodat de toegesprokene niet precies wist of ik Paul Bert of Fulbert had gezegd, namen die haar niet geheel bevredigden.
‘In elk geval’, hernam ze, ‘wat zijn zijn brieven niet curieus en zoveel leesbaarder dan zijn boeken! Je begrijpt er ook uit hoe het komt, want je ziet aan alles wat er staat over de moeite die het hem kost om een boek te schrijven, dat het geen echte schrijver was, geen groot talent.’
Hans van Pinxteren, vertaler van o.a. Salammbô en Madame Bovary, zegt over dit fragment uit De kant van Guermantes:
‘Proust zelf is die mening natuurlijk niet toegedaan. Dit snobbistische personage blijkt Flaubert niet eens te kennen. Proust was niet zo gemakkelijk in het doen van uitspraken en zeker niet over Flaubert. Proust heeft een studie aan Flauberts stijl gewijd, waarin hij stelt dat Flaubert door het volkomen nieuwe en persoonlijke gebruik van de passé défini en de imparfait onze kijk op de dingen zo veranderd heeft als Kant ooit deed met zijn filosofie. Hij noemt Flaubert een “génie grammaticale”. En die stijl vindt Proust ook niet terug in de correspondentie.’
Daarnaast is een belangrijk verschil dat Flaubert zijn poetica niet toepaste op zijn brieven. Van Pinxteren: ‘Flaubert had zeer uitgesproken en hooggestemde ideeën over de romankunst. Hij vond bijvoorbeeld dat de aanwezigheid van een auteur in het werk niet voelbaar mocht zijn. Dus zo goed als we Flaubert leren kennen uit zijn brieven, zo weinig wil hij zichzelf via zijn romans prijsgeven. Hij wilde op een zodanige manier kunst scheppen dat de werkelijkheid zich als een echte werkelijkheid aan je voordoet, zonder dat je het idee krijgt dat deze door mensenhanden gerangschikt is. Een uitvloeisel daarvan is dat hij stilistisch zuiver op de graad wil zijn. Als een woord eenmaal op een bladzijde voorkomt, zal hij net zo lang poetsen en vegen totdat het pas op de volgende pagina nog een keer terugkomt. Ook de muzikaliteit van een zin was voor hem van groot belang. Als hij een zin geschreven had, sprak hij hem hardop uit. Achter zijn huis aan de Seine liep hij dan door Le Geuloire, een lindelaantje, en riep zijn zinnen zodat ze weerklonken tussen de heuvels. Als ze ritmisch niet deugden, ging hij herschrijven. Zo kon het gebeuren dat hij op een bepaald moment niet meer dan twee bladzijden per dag schreef! En in één van zijn brieven zegt hij dat hij voortdurend bezig is de metaforen die bij hem opkomen dood te drukken als luizen, want zijn zinnen wemelen ervan. Hij wilde waken voor een zekere gemakkelijkheid.’
‘Net als ik,’ bracht Léon in het midden, ‘is er iets heerlijkers dan 's avonds met een boek in een hoekje bij het vuur zitten, terwijl de wind aan de ramen rukt en de lamp brandt?...’
‘Vindt u ook niet?’ zei ze, en ze keek hem strak aan, terwijl ze haar grote zwarte ogen wijd opensperde.
‘Dan vergeet je alles om je heen,’ ging hij verder, ‘de uren vliegen
| |
| |
voorbij. Zonder een stap te verzetten reis je door landen die je als het ware voor je ziet, en je geest, die in de fictie opgaat, vermeit zich in het detail of volgt de hoofdlijnen van het verhaal. Je vereenzelvigt je met de personages en het is of je onder hun kledij je eigen hart voelt kloppen.’
‘Precies! Precies! zei ze.
‘Is het u wel eens overkomen, vroeg Léon, dat u in een boek een vaag idee aantrof dat u zelf al eerder had, een beeld dat vervaagd is en weer opdoemt uit een ver verleden, en dat een volledige weergave lijkt van uw meest verborgen gevoelens?’
‘Dat heb ik ook wel meegemaakt,’ beaamde ze.
‘Daarom,’ zei hij, ‘houd ik vooral van dichters. Ik vind verzen tederder dan proza, en ze roeren veel meer tot tranen.’
‘Maar op den duur gaan ze wat vervelen,’ vond Emma, ‘en tegenwoordig ben ik juist dol op verhalen vol spanning, die je in één adem uitleest. Ik heb een hekel aan alledaagse hoofdpersonen en middelmatige gevoelens, getekend naar de werkelijkheid.’
(Uit: Madame Bovary)
| |
La Tentation de Saint-Antoine
Jean-Pierre Plooij maakte voor de KRO een hoorspelbewerking van La Tentation de Saint-Antoine, een in toneelvorm geschreven werk. Antonius leefde in de derde en vierde eeuw na Christus in Egypte en is 105 jaar oud geworden. Vanaf zijn zestigste heeft hij zich teruggetrokken als kluizenaar in de woestijn en is daar volgens de legende bezocht door de duivel, die daarbij allerlei vormen aannam. Plooij over de roman: ‘Ik beschouw Flauberts meesterwerken als vingeroefeningen voor La Tentation. Om dit boek te kunnen schrijven, heeft hij zich sterk vereenzelvigd met de positie van Antonius in de woestijn. Hij sloot zichzelf voortdurend buiten of voelde zich op maatschappelijk terrein buitengesloten. Maar door zijn opvatting dat een auteur buiten het werk moest staan, heeft hij er lang over gedaan dit te schrijven. Hij moest een zekere afstand, ironie ten aanzien van zijn eigen positie in het werk creëren.’
‘Huichelaar! Je trekt je terug in de eenzaamheid om je lusten beter te kunnen botvieren! Je onthoudt je van vlees, wijn, zweetbaden, slaven en eerbetoon; maar wat laat je je door je verbeelding onthalen op banketten, geurwerken, naakte vrouwen en juichende menigten! Je kuisheid is niets dan geraffineerde zedeloosheid, je verachting voor de wereld: een op haar gestrande haat. Dát is wat jou en je soortgenoten zo somber maakt, of misschien ook omdat jullie aan jezelf twijfelen. Het bezit van de waarheid leidt tot vreugde. Was Jezus soms mistroostig? Hij had vrienden om zich heen, rustte in de schaduw van de olijfboom, trad binnen bij de tollenaar, vermenigvuldigde spijs en drank, vergaf de zondares en genas alle smarten. Maar jij bent alleen met jezelf begaan. Het is alsof je in jezelf wroet, totdat je in een niet te
| |
| |
temmen razernij zelfs de liefkozing van een hond of de lach van een kind afwijst.’
Plooij verklaart ook Flauberts keuze voor Antonius: ‘In de eerste plaats is het blootgesteld worden aan de duivel een interessant thema: in hoeverre ben ik sterker dan degene die me probeert te verleiden. Ten tweede wilde Flaubert de theologie onder woorden brengen. Hij beschreef alle sekten van het Christendom en dat waren er in die tijd nogal wat. Maar hij besteedde ook aandacht aan andere godsdiensten, zoals het boeddhisme en het Romeinse geloof. Hij vond het een uitdaging als een encyclopedist te inventariseren.’
| |
Bouvard et Pécuchet
Aan zijn laatste, onvoltooid gebleven, roman ligt hetzelfde stramien van inventariseren ten grondslag, maar dan op het gebied van de in de negentiende eeuw zeer populaire wetenschapsbeoefening. Bouvard et Pécuchet is een klucht over klerken die zich met een hulpeloze naïviteit wijden aan de verworvenheden van de wetenschap. Van filosofie tot geologie, van astrologie tot taalwetenschap. Daarnaast bevat het boek de ‘Dictionnaire des idées reçues’, een alfabetisch geordende lijst met platitudes. Flaubert kon woest worden over de gemeenplaatsen en clichés waarmee hij geconfronteerd werd in zijn burgerlijke omgeving. De zeer Flaubertsiaanse ironie met dubbele bodems is in dit werk niet meer alleen onderdeel. Van Pinxteren: ‘In zeker opzicht breekt hij hierin met zijn principes over de afwezigheid van de auteur. Zijn ironische kijk op de wereld en het pompeuze van de mens is overduidelijk aanwezig. Genadeloos stelt hij de menselijke opgeblazenheid, hoogmoed en aanstellerij aan de kaak.’
Van Pinxteren legt tenslotte uit dat Flaubert niet alleen afstand probeert te nemen van zijn werk, maar ook van een oordeel daarover: ‘Enerzijds bagatelliseerde hij Salammbô door het te karakteriseren als “een bloedige grap”, anderzijds was hij er trots op. Met Madame Bovary werd hij voor de rechter gedaagd, omdat de roman aanstootgevend werd gevonden. Hij zou het overspel van Madame Bovary te gedetailleerd hebben beschreven. Die reactie bracht Flaubert tot uitzinnige razernij. Eén van de redenen dat hij met Salammbô begon, was die woede. Hij vond dat de maatschappij moest boeten en zei zoiets als: “Je verserai de l'eau de vie sur ce siècle d'eau sucré”.
Vuurwater over deze eeuw van suikerwater!’
Op 8 november zond Literama een programma uit over Flaubert. Lex Bohlmeijer sprak daarin met Jean-Pierre Plooij, Hans van Pinxteren en Theo Sontrop.
|
|