| |
| |
| |
‘Het is de eeuwige strijd tussen mens en schrijver; tussen hun verschillende kwaliteiten. Eigenlijk is het een driemanschap, want de derde in het spel is de lezer. En tussen deze drie is er een gevecht. Niet alleen het schrijven is worstelen, ook het kritische lezen. Dat gevecht ben ik dikwijls aangegaan, met dubieuze teksten van dubieuze mensen. Ik kom dan niet tot de slotsom: ja, nee, goed, fout, wit, zwart. Nee, ik ben altijd op zwak ijs blijven staan. Ik hoop dat ik er nooit van afkom, dat er altijd mensen zullen blijven die zeggen dat ik het bij het verkeerde eind heb.’
| |
Wim Zaal: Onverzoenlijkheid geeft geen antwoord
Nog voor iemand goed en wel in de gaten had dat fascisme en letteren niet per definitie contradictoir zijn, publiceerde Wim Zaal in 1966 zijn boek De Herstellers, Lotgevallen van de Nederlandse fascisten en van Wouter Lutkie's tijdschrift Aristo. Zijn boek, dat blijkens het voorwoord ‘geen pleidooi, geen requisitoir’, maar evenmin een ‘rehabilitatie’ beoogde te zijn, is in zijn aanpak volstrekt tegengesteld aan de onlangs verschenen studie van Adriaan Venema Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. Deel 1, Het systeem. Venema wil, zoals hij zelf in zijn Voorwoord (p. 9) Huberts citerend, zegt ‘de eenzijdigheid opbrengen en de collaboratie, of het opportunisme of de leugens in werk achterhalen’. Zaals werk daarentegen stelde zich slechts ten doel ‘een poging tot kennismaking’ te zijn ‘met mensen wier ideaal een scheldwoord is geworden, te banaal voor de rampen die het fascisme ontketend heeft, te oppervlakkig voor aanhangers’ (p.12). Zaal, die in De Herstellers overigens niet uitsluitend literatuur behandelt, wilde niet aanklagen, ‘de rechter en anders in elk geval de geschiedenis heeft al geoordeeld’ (achterflap). Hij zocht naar motieven en vandaar dat zijn studie in 1920 begon. Venema erkent dat men iemands daden of werk vaak pas kan begrijpen als men het plaatst in het kader van de voorgeschiedenis, zijn studie beperkt zich evenwel tot de collaboratie en die speelde slechts in de bezettingstijd. Daarom concentreert hij zich volledig op de periode 1940-1945.
| |
Grijze zone
Zaal, wiens fascinatie voor de problematiek van de bezetting en het fascisme niet gestopt is in 1966, vroeg in een lezing die hij op 13 november 1987 in Den Haag hield over ‘Problemen bij de literaire geschiedschrijving van de oor- | |
| |
logsjaren’ begrip voor de moeilijke omstandigheden waarin schrijvers in de jaren '40-'45 verkeerden: ‘Wie leert op het oorlogspapier het wit tussen de woorden te lezen, die listig uitgekozen woorden te verbinden met de konflikten en paniek van een tijd waarin alles en iedereen zo veranderde, dat hij een waterscheiding in de geschiedenis werd, en dat zelfs latergeborenen spreken over vóór de oorlog en ná de oorlog?’ (Juffrouw Ida, 14/1, p. 16). Goed en fout zijn daarom niet de woorden waarmee men kan beginnen als men de literatuur van de bezettingsjaren bestudeert:
‘Je moet natuurlijk eerst indelen in schrijvers die hebben gepubliceerd en schrijvers die niet konden publiceren, omdat er allerlei voorwaarden aan verbonden waren. En goed en fout zijn wel veel gebruikte termen, maar het is natuurlijk zo: je hebt wit en zwart en daartussen een heel brede strook grijs van mensen, schrijvers en andere kunstenaars, die dingen hebben gedaan, die je achteraf niet kunt goedkeuren, maar die zich niet met die nieuwe orde, zoals dat werd genoemd, hebben vereenzelvigd. Die in 't begin, door gebrek aan politiek inzicht, dingen deden waar ze achteraf van zijn geschrokken, toen vlug zijn teruggekrabbeld. Juist degenen die niet rabiaat fout of radicaal goed waren, vormen de interessantste groep, omdat je je daarmee kunt meten, omdat je daarmee een confrontatie kunt aangaan waar je zelf ook nog iets aan hebt, want je weet zelf niet 100% zeker hoe je je zou hebben gedragen. En vervolgens moet je zelfs het woord fout op twee verschillende manieren interpreteren. Een schrijver als Gabriël Smit heeft altijd wel opgelet dat hij niets of vrijwel niets heeft geschreven dat hem in het kamp van de Duitsers bracht.
In zijn handelingen echter, als mens, bevond hij zich wel in dat kamp en heeft hij mensen overgehaald toe te treden tot de Kultuurkamer, heeft hij bezwarende rapporten geschreven, die echter aan de buitenwereld onbekend bleven, zodat er na de oorlog niets aan de hand was. Henry Bruning, een voorbeeld van een foute schrijver in de andere betekenis, heeft werkelijk verschrikkelijke dingen geschreven, zich helemaal geconformeerd aan de nazi's, hoewel hij in zijn hart geen nazi was. Hij behoorde tot het Verdinaso, wat weer wat anders was, maar toch ook heel rechts stond en antisemitisch was. Buiten zijn publicaties geloofde Bruning heilig dat hij betere tijden voorbereidde, christelijke tijden. Hij was dus een idealist. Die kant zag men natuurlijk niet. Men zag, en dat is begrijpelijk, alleen wat hij gepubliceerd had, zodat hij, in tegenstelling tot Gabriël Smit, die na '45 een beroemdheid werd, volledig uitgestoten werd. Terwijl hij nu juist een van die figuren was, waarbij je je afvraagt: Waarom? Waarom?
Na Engelman was Bruning de beste katholieke dichter van zijn tijd. Met Anton van Duinkerken was hij de scherpzinnigste essayist. Waarom gaat die man zo radicaal de foute kant op? En waarom loopt het dan zó treurig met hem af? Want toen hij in '83 overleed, had hij in 20 jaar geen boek meer kunnen uitgeven en de meeste boeken van voor die tijd had hij op eigen kosten laten drukken. Dat is heel begrijpelijk hoor, die uitstoting, ik kan het me goed voorstellen, maar daarmee beantwoord je geen vragen. Onverzoenlijkheid, uitstoting, radicalisme geven geen antwoord. Die stellen zelfs geen vragen, je hebt iemand in het zwart geduwd, waar hij op grond van zijn publica- | |
| |
Wim Zaal
ties ook thuishoort, maar je hebt hem niet ondervraagd. Dat is nou juist wat mij altijd geboeid heeft: het ondervragen, het discussiëren. Waar leg je de scheiding tussen een mens en zijn werk? En juist bij een tijd van pressie en censuur, zoals de tweede wereldoorlog, is het heel moeilijk die vragen goed te stellen, want wat onder druk verschijnt, moet je vaak met heel andere ogen lezen dan wat bij een vrije pers verschijnt. Er werd ook druk op mensen uitgeoefend. Bekend is het geval van Werumeus Buning die zich wel uit lijfsbehoud moest aanmelden bij de Kultuurkamer. Hij was zwaar suikerziek en er werd hem gedreigd dat hem geen insuline meer zou worden verstrekt. Dan zet zo'n man één voet op een hellend vlak, maar hij komt daarmee niet in het zwart. Hij komt in de grijze zone en daar wordt het spannend wat er met mensen gebeurt. Maar het blijft alleen spannend als je die mensen volgt in hun gemoedsbewegingen, in hun publicaties, in hun milieu en natuurlijk niet wanneer je er zelf vanuit gaat dat jij altijd onder alle omstandigheden de juiste keus zou hebben gemaakt, je juist zou hebben gedragen. Het punt is namelijk dat de Nederlanders in 1940 absoluut niet politiek bewust waren. In de jaren '30 is het naziregime bestreden door de communisten, de socialisten en, schrik niet, ook de fascisten, de Mussolinivereerders, en dat waren allemaal onburgerlijke of antiburgerlijke groeperingen. Maar de burgerij bleef tamelijk passief. Natuurlijk, er was wantrouwen en men had het idee dat het niet allemaal klopte in Duitsland, maar daar bleef het bij.
Ook de schrijvers waren weinig politiek bewust en zijn er zodoende massaal in '40/'41, toen de bezetter nog met de fluwelen handschoen werkte en liever met een lepel honing dan met een vat azijn, ingetuind, totdat de tijd hen natuurlijk anders leerde. In de winter van '41 op '42 zie je duidelijk een scheiding tussen goed en fout, al blijven er dan weer onverklaarbare mensen met dubbelrollen en met tegenspraken tussen zitten, die ons bezig moeten houden, ook als een zelfonderzoek.
Ik heb mij veel met die schrijvers beziggehouden. Ik heb ook velen gekend. Voor mij heeft dat een persoonlijk gevolg gehad, omdat ik het me ging aantrekken en opeens besefte dat ook op dit ogenblik 3/4 van de wereld onder censuur en pressie gebukt gaat. Ik ben toen actief geworden in het PenAmnesty-werk. Dat is toch een van de gevolgen van wat ik van die situatie van de Nederlandse literatuur en de pers in de tweede wereldoorlog heb geleerd. Hetgeen er op wijst dat geschiedenis ook een persoonlijke actualiteit kan krijgen.’
| |
| |
| |
Omgevallen
Met nuances en begrip verklaart men wellicht het gedrag van sommige schrijvers, maar men praat het niet goed:
‘Het ideeëngoed van Henri Bruning is fout. Daar is iedereen het over eens. De vraag die echter blijft is hoe kwam het dat een tamelijk principiële man als Bruning die ideeënwereld omhelsde? Wat is er in die man gebeurd? Wat is er scheefgegroeid? Bij de conjunctuurridders, de opportunisten en de windvanen lag dit anders. Als ik die naar hun houding in de bezettingstijd vroeg, dan antwoordden ze: “Begin je daar nou weer over over, dat was een fase, ik heb zo veel fasen doorgemaakt. Ik ben expressionist geweest, vitalist, ik heb romans geschreven, gedichten geschreven, nou ja, zo heb ik ook een fase gehad in de oorlog. Maar tegenwoordig ben ik allang weer boeddhist.” Of iets dergelijks. Die hebben dus nooit ingezien waar ze mee bezig waren.
Het is teleurstellend, maar veel kunstenaars zijn nu eenmaal geen intellectuelen en zijn zich eigenlijk niet bewust van de verantwoordelijkheid die ze dragen tegenover zichzelf en hun lezers. Normaal komt dat niet aan het licht, maar in een crisissituatie als de tweede wereldoorlog wel. Dan zie je plotseling wie er omvallen. En gelukkig zijn er heel weinig schrijvers van formaat omgevallen. Meestal waren het schrijvers of zogenaamd miskende genieën, die nooit echt miskend waren, maar nu hun kans zagen in de watten gelegd te worden of mensen die hele slimme pennevoerders waren, zoals Martien Beversluis. Die kon in vijf minuten een best draaglijk gedicht schrijven. Of Albert Kuyle die een heel scherpe pen had en daar dan zelf als het ware achteraan holde en altijd veel meer schreef dan hij kon verantwoorden. Maar dat zijn dan ook de slimme jongens. Die hebben zich er altijd uitgered. Kuyle publiceerde in '45 al weer mooie artikelen, Beversluis ontwikkelde zich binnen de kortste keren tot een vrome christendichter. Die gladjanussen hebben het altijd gered. Die hebben zich overal uitgekronkeld. De studeerkamerschrijvers, de wroeters, die zijn er in de oorlog echter totaal verblind ingetrapt. Ze zijn er meestal ook niet rijk van geworden. Die dachten dat ze een taak moesten vervullen.’
| |
Bruning
Bruning behoorde tot die wroeters, net als Gerard Wijdeveld en misschien Chris de Graaf. Ze zijn vaak van religieuze signatuur, uit een katholiek milieu. Ze wilden getuigen, want dat was een hausse in de katholieke wereld van de twintiger en dertiger jaren:
‘Een toonaangevend tijdschrift heette Roeping. Gerard Knuvelder schreef daarin, een halve nazi, die bij gebrek aan politiek inzicht bijna niet weersproken werd. Een ander blad was De Gemeenschap. Het waren manifesten, die namen. Katholieken moesten getuigen, hadden de wereld iets te brengen. En dan zie je dat een deel van die katholieken, een minderheid overigens, binnengelokt kon worden in het collaborerende kamp door het idee van “ik mag niet zwijgen, ik moet een boodschap uitdragen”. Ze gaven een vinger en de nazi's namen het hele lijf, want die waren slim, ze waren heel slim. Met prijzen, met subsidies, met aanmoedigingen, met lunches werden schrijvers gelijmd. En op een gegeven ogenblik konden sommigen niet meer terug. En die
| |
| |
hebben dan ook vrijwillig de ogen gesloten. Zo ook Bruning. Na de oorlog zei hij dat hij echt niet geweten had wat er in de wereld aan de hand was, dat al die berichten gruwelpropaganda waren. Je eerste reactie is dan: nee, meneer Bruning, die smoesjes kun je echt niet meer ophangen.. Daar trapt toch niemand in, dat je het niet wist, ich hab' es nicht gewusst, en zo meer, maar hij blijkt het werkelijk niet geweten te hebben. Die man leefde zo geïsoleerd, ook lichamelijk, hij was namelijk doof. Bekend is dat hij in '42 of '43 een literaire prijs kreeg van de Duitsers, waar een oorkonde bij zat. Die oorkonde was zo lelijk uitgevallen, dat ze die na de plechtigheid weer ophaalden om er later een nieuwe voor in de plaats te geven, wat overigens nooit gebeurd is. Toen ze bij Bruning die oorkonde wilden wegnemen, had hij door zijn doofheid de uitleg niet begrepen en dacht hij dat ze hem de prijs afhandig wilden maken en ging dus echt opspelen en roepen. Wantrouwen heeft die man altijd beheerst. Hij voelde zich altijd in het nauw gedreven. Hij was altijd aan het betogen, zijn gelijk halen, aan het getuigen. Eigenlijk bijna een psychiatrisch geval. Niet iemand die je zomaar vijf jaar in de gevangenis stopt. Daarmee is geen vraag opgelost.’
| |
Behoedzaamheid
‘Dit soort informatie tref je niet bij Adriaan Venema. Hij stelt geen vragen, omdat hij de antwoorden al weet. Die is goed: Sjoerd Leiker, Anton van Duinkerken; en die is fout! Maar hoe fout, op welke gronden fout, hoe dient dat onderzocht te worden, hoe dienen die mensen ondervraagd te worden, dat zijn vragen die hij niet stelt. Hij heeft een grabbelton met citaatjes achter de hand. Of liever: hij ziet die collaborerende schrijvers niet als historisch te duiden persoonlijkheden, die je ook negatief kunt duiden, moet duiden, maar als vijanden die hij moet aanvliegen en aan de schandpaal moet nagelen. En hij heeft dan zijn citaatjes achter de hand, die in een knap geregisseerde volgorde worden opgedist. Maar soms zeg je achteraf: wat houdt dat nou eigenlijk allemaal in? Alleen maar een atmosfeer van: Zie je wel! Ja, we hebben 't wel gezien, maar zien is niet alles, je moet het begrijpen. Geschiedenis heeft geen zin als je zelf op het voetstuk van het grote gelijk gaat staan. Geschiedenis is discussie, is onderzoek, is zelfonderzoek. Die zaken krijg je niet met een vooringenomen standpunt van je eigen gelijk en andermans ongelijk. Natuurlijk, die collaborateurs hadden ongelijk, maar waar kwam het vandaan. Dat is de interessante vraag.
De tijdgenoten reageerden niet zo fanatiek als de mensen nu. Die waren verdraagzamer, omdat zij de omstandigheden, persoonlijke feiten en de pressie kenden. Het is ook bekend dat schrijvers in en buiten de Kultuurkamer vaak heel vriendschappelijk met elkaar omgingen. Er is een voorbeeld van een schrijver A, buiten de Kultuurkamer, die dus helemaal niet kon publiceren. Hij vertaalde een boek, omdat hij geld nodig had en leende met toestemming de naam van een ander, van schrijver B, wel in de Kultuurkamer, wel collaborerend zodat dat boek mocht verschijnen. Dat boek kwam uit. Schrijver B, Jan Gerhard Toonder, leest het om te kijken wat onder zijn vertalersnaam is verschenen en ziet daar felle antisemitische uitdrukkingen in. Hij spreekt
| |
| |
daarop de uitgever aan, want hij was dan wel in de Kultuurkamer, maar geen antisemiet. Het antwoord van de uitgever, Strengholt, luidde: “Die antisemitische uitdrukkingen zijn niet van A, Han Hoekstra, maar van ons. Wij hebben ze er in gevoegd opdat het boek sneller door de censuur zou komen. Daarna hadden we ze er weer uit willen halen, maar dat is door een ongelukje niet gebeurd”. Nou weet je ook weer niet of die uitgever de waarheid heeft gesproken, maar zo zie je hoe gecompliceerd die zaken kunnen liggen. Als je nu dat boek in handen krijgt, zie je antisemitische uitdrukkingen, gesteld op een vertalersnaam van iemand uit de Kultuurkamer. Je oordeel ligt klaar, terwijl die man dat helemaal niet heeft vertaald, het is door een goeie schrijver vertaald en die antisemitische uitdrukkingen zijn ook niet van hem. Zo zie je hoe je teksten die in de oorlog zijn verschenen met de grootste behoedzaamheid moet naderen. Je moet altijd ook het wit tussen de woorden lezen, want er was toch een geheimtaal, die er vanuit moest gaan dat de censuur dom en bekrompen was.’
| |
Lotgevallen
Soms is de zaak nog ingewikkelder en speelt iemand een rol aan beide zijden. ‘Veel mensen hebben zich op alle mogelijke manieren ingedekt. Dan is het ook na de oorlog bijna niet meer te zeggen aan welke kant hij in zijn hart stond. Want degene die het betrof, wist natuurlijk meteen te vertellen dat hij aan de goede kant stond. Dat is ook het geval met Werumeus Buning, wel aangesloten bij de Kultuurkamer, wel schrijvend in een collaborerend dagblad, De Telegraaf, maar aan de andere kant zeer behulpzaam bij illegale uitgaven en door zijn collega's in de oorlog níet beschouwd als fout, anders zou hij niet uitgenodigd zijn om in het Geuzenliedboek te schrijven. Je hebt voortdurend met stippellijnen, zig-zaglijnen en vreemde grensgebieden te maken. Dat maakt het zo boeiend. Een figuur als Mussert is niet echt boeiend, maar je hebt ook figuren die eigenlijk tot beide kampen behoren. Die geven de raadsels op.
Maar er is natuurlijk in de loop van de tijd, bij een generatie die de oorlog niet meer bewust heeft meegemaakt - en ik zelf was nog maar een kind, ik leerde lezen in de oorlog - een gemakzucht gekomen in het beoordelen en veroordelen. Die houding ken ik niet van de generatie die zo'n twintig jaar ouder is dan ikzelf. Van de generatie die de oorlog nog bewust heeft meegemaakt. Om een miniem voorbeeldje te geven: In 1956 was ik voor het eerst in Italië en op de souvenirkraampjes zag je borstbeelden en portretten van Mussolini, de vroegere dictator. En de Nederlanders zeiden dan: ‘ochgoh, moet je kijken, heb je hem ook nog’. Dat was in '56. Nu, ruim dertig jaar later liggen die borstbeeldjes er nog altijd en nu krijgen de Nederlanders het schuim op de mond, terwijl Mussolini al 45 jaar geleden ten val is gebracht. Maar, zij gooien alles op een grote hoop. Ook Venema doet dat, hij maakt bijvoorbeeld zelden onderscheid tussen fascisten en nationaal-socialisten, terwijl die elkaars bloed wel konden drinken. Dat was deels concurrentiestrijd, maar deels ook een principiële strijd. Maar men ziet dat verschil nu helemaal niet meer. Op deze wijze ben je gauw klaar met je oordeel. Geschiedenis is
| |
| |
het verhaal van de lotgevallen van de mensheid. En als je die lotgevallen niet alleen beschouwt als een serie jaartallen en een kaart van Europa waar je een paar grenzen heen en weer ziet wiebelen, maar als lotgevallen van mensen, dan is het een levensopgave. Het wordt een deel van jezelf, het wordt iets waarbij je geëngageerd raakt, waarbij je natuurlijk fouten maakt, mag maken, maar dan is het iets levends. Dat heb ik nou juist bij Venema gemist; die mensen komen niet tot leven, zij zijn een breiwerk, iets uit een computer, die belastende citaatjes tevoorschijn schuift. De mensen zijn geen mensen meer, ze zijn output geworden, materiaal. Ik vind dat toch jammer. Zelfs van mensen, waarvan je na rijp oordeel en beraad moet zeggen dat het eindoordeel negatief moet zijn.’
| |
Appreciatie
Venema's studie heeft, het kan niet anders, consequenties voor de appreciatie van het werk van de behandelde schrijvers.
‘Gabriël Smit was de meest charmante man van de wereld. Ik zat altijd met hem in de bus en heb eindeloos met hem gekwebt. Maar ik durf, ik kan zijn werk na de onthullingen van Venema, die terecht geen reputaties ontziet, niet meer uit de kast halen. Ik kan het niet meer zonder vooroordeel, zonder vooringenomen standpunt lezen. Er moet een aantal jaren overheen gaan, voor ik die scheiding weer enigszins kan aanbrengen, voor ik het werk en de man weer een beetje kan scheiden, voor ik kan denken: met al die vrome praatjes fles je de boel. Bij Bruning ligt het echter toch anders. Hij was eigenlijk een tamelijk nare man, niet-communicatief, hij zat in zijn woning in Nijmegen als oud, aangeschoten wild, dat wantrouwig, ook natuurlijk door zijn doofheid, om zich heen kijkt, die stekelig lange brieven schreef, waar je dan weer op moest antwoorden. Een man voor wie je, als je hem zag, een straatje om zou lopen. Niet vanwege zijn oorlogsverleden, maar vanwege zijn moeilijke karakter. En dat weerspiegelt zich ook in zijn werk, maar er zijn natuurlijk bladzijden waarvan je zegt dat hij een begenadigd dichter was. En eens komt de dag, dat alles wegspoelt, dan staat daar een gedicht van de foute, nare, verachtelijke nazi. Het zal stralend aan de hemel staan. Die man is door de muze gekust... Soms zou je daar omheen willen, zou je dat niet willen, dan zou je dat goeie gedicht aan een ander gunnen, maar hij heeft 't geschreven en dan heb je 't te accepteren.
Daarom was ik het ook nooit eens met Venema's grote voorbeeld Victor van Vriesland, de onverzoenlijke, die toen hij een bloemlezing samenstelde uit de hele Nederlandse literatuur, een beroemde bloemlezing, Spiegel van de Nederlandse poëzie, daarin het werk van de foute dichters wegliet en dat in het voorwoord aangaf en zei: ‘ik wens daarover ook niet te discussiëren’. Dan worden er inderdaad ook geen vragen meer gesteld. Van Vriesland maakte zijn eigen blinde vlek door te zeggen: Henry Bruning mag nog zo'n grote dichter zijn, ik wil hem niet meer zien, ik laat hem weg.... Is dat niet ook een vorm van geschiedvervalsing? Als ik voor de keus stond, zou ik een mooi gedicht en een nazigedicht van Bruning opnemen. Dan was er die vrijheid van keuze, waar ik als lezer en ook als schrijver in een vrij land eigenlijk recht
| |
| |
op heb. Maar er was niet de verkettering vooraf, de uitstoting. Ik zou bijvoorbeeld het laatste gedicht van Bruning hebben gekozen, dat hij in De Schaduw, het blad van de Kultuurkamer, gepubliceerd heeft. Het was zijn afscheid van dat tijdschrift, want hij zag dat hij omringd was door knoeiers, oplichters en vervalsers. Het is een sonnet over een schilderij van Rembrandt, Claudius Civilis, een schilderij over formaat en verraad. Over iemand die de eenzaamheid in wordt gestoten. Midden in de oorlog publiceerde hij dat. Het was zijn afscheid van die club van foute schrijvers. Hij wist, niet uit beginsel, want in zijn hart bleef hij fout, maar uit zijn omgeving, uit zijn milieu dat hij ook hier al weer niet thuishoorde. Hij is de eenzame wolf geweest, die in een aantal jaren, cruciale jaren van onze geschiedenis met de andere wolven heeft meegehuild, daar terecht voor gestraft is, maar... kan ik het helpen dat een wolf wel eens een of twee keer een mooi liedje zingt?
Rectificatie
Adriaan Venema's Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie is een work in progress. Zodoende zijn er enige verschillen tussen de drukproef waaruit in nummer 1 van Nadruk geciteerd is en de definitieve tekst. De verwijzingen op pagina 9 en 10 naar Venema's pagina's 315 en 308 kloppen daarom niet. Men leze voor deze beide respectievelijk p. 299 en p. 292.
Jaap Vermeer maakte onder de titel Letterknechten of geknechte literatoren voor de KRO een tweetal uitzendingen over Adriaan Venema's studie Schrijvers, uitgevers en hun collaboratie. In dit kader sprak hij onder meer met Wim Zaal. De uitzendingen hebben plaats gevonden op 8 en 15 oktober 1988.
|
|