| |
| |
| |
Psychisch
Uur dat niets vindt. Ik heb mijn ziel verborgen,
maar waar? Zeker niet hier. Misschien hangt ze
slordig over een stoel of kronkelt uit
het stopcontact, heeft poes haar opgelicht
of staat ze in vertaling in de kast.
De ziel is slecht te vinden zonder ziel.
Toch hangt ze ergens uit, de anima,
de ba de ka, de forma substantialis.
Twee uur geleden was ze er en hoe!
Ze had de vorm van een tafelgesprek.
Wellicht dat een van de aanwezigen...
ze gaat gemakkelijk met vreemden mee,
een aanleiding en weg! Uit kathedralen
heb ik haar moeten halen, en uit kroegen,
van een Grieks eiland waar ze samenwoonde.
De vraag is wat ik ermee moet vanavond.
Donker en koel bewaren zeker. Dat
ze vol smaakt als ik haar weer eens ontkurk.
Zo zit ik, hand onder de kin, en zin
| |
| |
| |
Rob Schouten: gedichten als nocturnes
Op een gegeven moment moest ik kiezen tussen Nederlands studeren of naar het conservatorium gaan. Ik koos eieren voor mijn geld: ik had geen zin om pianoleraar te worden en het concertpodium leek me te hoog gegrepen. Toch is muziek mijn grote liefde. Ik besteed er meer tijd aan dan aan literatuur. Het vreemde is dat mijn poëzie vrijwel niets muzikaals, niets lyrisch heeft. Maar waarschijnlijk komt dat juist doordat muzikale gevoelens niet in woorden kunnen worden weergeven. Zo wordt mijn poëzie steeds prozaïscher.
Het liefst zou ik natuurlijk componeren. Mijn geheime doel is ooit aan het eind van mijn leven één strijkkwartet te schrijven. Ik houd van romantische muziek, vooral piano. Schumann, met die wisselende stemmingen, is op mijn lijf geschreven. Een tijd lang liep ik ook weg met Chopin. Met Schubert nog steeds. Later is zich dat gaan specificeren in onbekendere componisten als de Franse Alkan, een stokpaardje van me. Verduiveld moeilijke pianomuziek, nog moeilijker dan Liszt’
‘Belangrijk voor mijn jeugd en verdere ontwikkeling is dat ik uit een sectarisch milieu kom: mijn ouders waren aanhangers van het zevendedagsadventisme, een eschatologische beweging die gelooft in een tweede komst van Christus en het einde der tijden. Voordat mijn vader op veertigjarige leeftijd predikant werd, had hij bindingen met het Leger des Heils; mijn grootvader werd met militaire eer begraven. Ik schaamde me dood! Op school was ik een uitzondering, want wij bleven op zaterdag thuis. Ik ben bijbelvast opgegroeid. Niet omdat mijn ouders dat er in peperden, maar ik was organist in de kerk. Bovendien vond ik de bijbel wel een aardig boek, al was het maar om de preken van mijn vader niet te hoeven aanhoren. Zijn beroep bracht ook met zich mee dat we veel verhuisden. Van mijn geboorteplaats Hilversum via Hoogeveen naar Haarlem, waar ik op de lagere school zat; mijn gymnasiumtijd begon in Groningen en eindigde in Rotterdam. Iedere keer opnieuw beginnen beviel mij wel.’
‘Na twee jaar zag ik die studie Nederlands al niet meer zitten. Ik begon gedichten te schrijven, vooral erotische. Ik heb nog honderden gedichten uit die jaren, onrijp en studentikoos. Slechts een deel kwam terecht in mijn eerste bundel. Ik maakte die studie nog wel af, gaf zelfs een tijdje les, maar het schrijven ging uiteindelijk mijn leven bepalen. Mijn vijfde dichtbundel (Tevoorschijn stommelt het heelal) verscheen dit jaar, daarnaast schrijf ik kritieken, essays en een column in Trouw. Die laatste is associatief en willekeurig. Ik heb niet zoveel behoefte in te spelen op de actualiteit.’
| |
| |
Hoop, angst en opluchting
Je hoopt van wel natuurlijk
Dan moet het maar misschien,
en trachten elkaar straks
niet ‘bekend voor te komen’.
dat hoop het soms begeeft
en 's nachts door regen fietsen
veel van opluchting heeft.
| |
| |
| |
Sonnetten
‘Rond een uur of tien 's avonds treedt voor mij de solitaire, solipsistische tijd in. Als een soort verslaving ga ik dan aan mijn bureau zitten en schrijf poëzie. Overdag zou ik dat niet kunnen, zo goed als ik 's avonds geen column kan schrijven. Het zijn ook vaak nachtelijke gedachten, nocturnes. De verzen vereisen een korte periode van concentratie en ze moeten in één haal klaar zijn. Ik ben niet iemand die achteraf gaat zitten peuteren.’
‘Mijn poëzie spreekt niet iedereen aan en velen hebben er zelfs moeite mee. De grote onderwerpen komen niet zo erg ter sprake, hoewel...indirect weer wel. In een ingezonden brief in NRC Handelsblad vroeg iemand zich eens af wat ik in godsnaam opschreef en waarom. Ik schrijf bijvoorbeeld nauwelijks over de natuur. Die inspireert me niet. Het gebeurt mij nooit dat ik op straat loop, een wolk zie en denk...o, wat zijn wolken toch bedrijvig bla bla bla... Vroeger liep ik wel door landschappen met Marsman-achtige gedachten. Maar mijn poëzie ontstaat tegen het slapen gaan en wordt beïnvloed door de toestand waarin ik mij dan bevind.’
‘Ik constateer bij mezelf een verlangen naar meer existentiële onderwerpen. Voordat ik mijn laatste bundel publiceerde, had ik bijvoorbeeld net Sartre weer ontdekt. Een ontzettend boeiende denker die niet alleen de wereld wilde reconstrueren, maar daarbij ook zichzelf betrok. Op zoek naar z'n eigen authenticiteit. Misschien klinkt het wat zelf-therapeutisch, maar soms vind ik wat van mijn eigen authenticiteit in mijn poëzie en dat bevredigt me. Die metafysische obsessie houdt ook verband met mijn achtergrond. Eigenlijk wilde ik altijd filosofie studeren, maar dat hoorde niet, want dat neigde te veel naar atheïsme. Je komt op een glibberig terrein als je je aanmatigt op eigen houtje iets te weten te kunnen komen over het leven. Sommige gedichten hebben die hoogmoed, die hybris. Ik vind het een heel aardige gedachte jezelf aan god gelijk te stellen en de rest van de wereld -die je min of meer hebt ingericht- als een film aan je voorbij te zien gaan.’
‘Mijn eerste gedichten werden gekenmerkt door veel latinismen en woordenpraal en waren sterk beïnvloed door de literatuur die ik op dat moment las. Een beetje ijdele poëzie. Langzamerhand is het wat droger en parlandoachtiger geworden. De Portugese dichter Femando Pessoa heeft een grote verandering bij mij teweeggebracht. Ik vond het prachtig dat volkomen ongevormde overwegingen, waarin hij zichzelf achtervolgt en bespreekt, toch poëzie kunnen zijn. Dat heeft mijn denken veranderd. Zo ben ik van de sonnetvorm afgestapt. Ik begon als een echte sonnettendichter, ik dacht in vijfvoeters en volta's. Die veertien regels kostten me twee uur en als ik na een uur pas vier regels had, dacht ik: o jee, ik krijg het niet op tijd af. Belachelijke overwegingen. Ik ben blij dat die vorm nu secundair is. Als het gedicht na zes regels op is, is 't op. Dat neemt niet weg dat ik nog steeds vorm-tics heb, want ik gebruik vrijwel altijd jambes en heb in essentie moeite om nietmetrisch te schrijven. Zo begint het gedicht “Hooikoorts” als een sonnet, er zit
| |
| |
Op weg naar het gesticht
zit ik te praten met een oom
over de files hiernaartoe
want iedereen wil wel gek zijn.
| |
| |
een wending in, maar het heeft een doelbewust onethisch einde. En ik weet dat ik moeite had het ritme los te laten. Ach, 't is een onschuldige kwaal. Zoals ik ook last heb van binnenrijm. Het hoeft echt niet altijd eindrijm te zijn, maar helemaal zonder klankverwantschap wordt een gedicht kaal. Soms verander ik een woord om een mooiere klank te krijgen, dat is de hoogste lyrische component die ik kan bereiken. Echte lyriek, zoals van Gorter, vind ik niet mooi. Achterberg staat veel dichter bij me vanwege zijn taalgebruik. En Nijhoff.’
‘De Vijftigers zijn bij tijd en wijle wel imposant, maar 't is absoluut niets voor mij. Er moet iets rationeels in zitten, want ik heb niet zo veel vertrouwen in alleen het klankmatige van taal. Een móói gedicht is niet interessant. Ik lees een gedicht als een verknoopt tractaat over iets.’
‘Vierregelige puntdichten, die nog de meeste verwantschap met mijn vroegere poëzie hebben, ontstaan als een serieus gedicht niets geworden is. Dan zit ik wanhopig voor me uit te kijken en komen ze als overgebleven schaafsel opeens naar boven. Drie ervan zijn niet goed, één wel.’
| |
Amerika
‘Ik heb een jaar in Amerika gewoond. Aan de Universiteit van Minneapolis gaf ik twee uur in de week college Nederlandse literatuur en probeerde over mijn stokpaardje Vestdijk te oreren. Maar die twintigjarigen wisten van niets zodat ik bijvoorbeeld al snel vertelde over het Europese leven, de verzuiling in het omroepbestel, Sinterklaas en het anti-amerikanisme. Verder was ik gewoon een passant in het dagelijks leven, die genoegen bleek te scheppen in de triviale kanten van Amerika: McDonald's, televisie en kranten waren exotisch, omdat ik daar in Nederland nooit aan toe kwam. En niemand riep: stuur eens een gedicht in, doe 's wat! Drie maanden keek ik uit het raam, terwijl er buiten slechts een postbode aankwam en iemand uit zijn auto stapte. Ik schreef slechts één vierregelig gedicht en een kort verhaal. Maar achteraf bezien was die pauze in mijn leven heel belangrijk.’
‘In die metropool met drie miljoen inwoners voelde ik me een provinciaaltje. Die vervlakking was fascinerend. Terwijl het landschap almaar verandert - van woestijn naar Alpen en Scandinavië - hebben de steden allemaal een zelfde soort ruis, alsof het landschap er geëgaliseerd is. Omdat je Amerika uit films kent, krijg je geen cultuurschok, maar ik vermoedde wel dat die beelden van grote huizen en auto's overdreven zouden zijn. Hier bleek dat niet zo te zijn, maar sommige auto's hangen wel van roestpegels aan elkaar en deuren van mooie huizen hangen nu en dan los in hun hengsels. Dat shot van die stad in Miami Vice is science-fiction-achtig, futuristisch en dat was Minneapolis ook: doordat de zon er in scheen, leken wolkenkrabbers enorme goudstaven, recht de hemel in. Als je er eenmaal onder loopt, zie je niet meer hoe hoog ze zijn. Zoals de verschillende geveltjes op het Rokin op den duur ook niet meer opvallen.’
| |
| |
Berryman, Minneapolis
Van welke brug precies in die ijskoude nacht?
Het lag potdicht, je kon z'n hersens van het ijs
afkrabben, hoor ik, maar er zat geen vers meer in.
Zelfs de vissen hadden er niks aan.
Zo'n dag dat alles kraakt en je kunt ook besluiten
om toch wat thuis te blijven en het leven
dan nog maar niet te laten. Maar zo'n vod laat niets
over de allerlaatste spijt los.
Van welke brug? Ik jog me suf, voorlopig niet
van plan te volgen, langs, over de Mississippi,
en een zonsondergang is toch mooi meegenomen.
Misschien schept mij een auto, raak ik ongeneeslijk,
maar eerst koop ik een six-pack bij Seven-Eleven,
kruip in een dierbaar bed en word niet gek.
| |
| |
‘Die aandacht voor de realiteit was nieuw voor mij en zou mijn poëzie wel eens kunnen gaan beïnvloeden. Vrij essentieel was ook dat ik mij voortdurend afvroeg: ik zit nu hier maar waar is de rest van de wereld en wat gebeurt daar? Hoe coëxisteer ik? Hoe laat is het nu in Kuala Lumpur? Zeven uur van mijn thuisland verwijderd was ik mij scherp bewust van de gelijktijdigheid der gebeurtenissen. Zoals in Die Welt als Wille und Vorstellung van Schopenhauer vroeg ik mij af hoe je die werkelijkheid in je hoofd kunt krijgen en interpreteren. Daarover doormalend kom je in verschrikkelijke spiraalvormige trechters en probeer je buiten jezelf te kijken. Dat proces zou ik graag eens vormgeven.’
‘Amerikaanse dichters zijn buitenbeentjes, omdat ze de intelligentsia vertegenwoordigen. Ik loop niet opeens weg met hun poëzie, maar ik begrijp wel beter uit welke liefde en frustraties hun gedachten voortkomen en hoe ze de culturele erfenis uit Europa ervaren. Ik heb er John Berryman ontdekt. Hij woonde bij mij om de hoek in Minneapolis, waar hij ook van de brug gesprongen is. Zijn dochter werkte aan dezelfde faculteit als ik. Hij heeft mooie poëzie geschreven, waardoor ik niet zozeer beïnvloed word, maar waarvan ik graag meer wil lezen.’
‘Toen ik in augustus '87 terugkwam uit Amerika, had ik al 80% van de teksten voor Tevoorschijn stommelt het heelal liggen. Met de herinneringen aan die paradijselijke tijd vers in het geheugen heb ik ze persklaar gemaakt. De onderwerpen zijn dus weliswaar van vóór Amerika, maar elk gedicht weerspiegelt niettemin die buitenlandse ervaringen. Ik ben nu een jaar terug, maar ik heb een half jaar heimwee gehad en ben al vijf keer teruggeweest. Bespottelijke en geldverslindende acties. Maar dat is nou wel over, hoor!’
| |
| |
Rob Schouten
(Foto: Bert Nienhuis)
| |
| |
Hoofd
Was ik om te beginnen hoofd der werkelijkheid
dan vloog met uiteraard terugwerkende kracht
de slapeloze nacht eruit, waarin je staart
en er niet uitkomt, het idee van een verleden
doorboort en dat het nooit wordt wat je niet zelf baart.
Te voorschijn stommelt het heelal en het weerkaatst,
terwijl het nota bene pikkeduister is
en je jezelf onzichtbaar waant, je inzicht maar.
Aan bed gekluisterd in ontzaglijke gedachten...
Iedereen heeft het, neem ik achteraf graag aan.
Was ik, dan schreef ik een Neanderthaler voor
of Bach de ganse dag. Het eindige moet blijven;
dat vind ik wel nuttig, concreet onderscheid
want het is goed dat ik het niet altijd zou zijn.
Rob Schouten, Tevoorschijn stommelt het heelal (Amsterdam: De Arbeiderspers, 1988).
Karin Evers en Ab van Eyk interviewden de dichter Rob Schouten naar aanleiding van het verschijnen van deze bundel. Gedichten daaruit waren te horen in het NCRV-programma Vers op vijf van 30 augustus 1988.
|
|