| |
| |
| |
Hendrik Jan Schimmel (1823-1906)
Tekening door H.J. Haverman
(Foto: Iconografisch Bureau, 's-Gravenhage)
| |
| |
Zijn vader las alleen de Nederlandsche Staatscourant met bijlagen, verscheurde zijn eerste gedicht en sprak hem vermanend toe: ‘Vermors je tijd niet met zulk geknoei en geknutsel. Broodschrijvers en poëten hebben het gasthuis in 't verschiet. Zelfs de groote Nomsz is er in gestorven, op een stroozak.’ Zo beschreef Hendrik Jan Schimmel in zijn autobiografische Jan Willem's levensboek de tegenwerking die hij ondervond toen zijn vader ontdekte dat hij stiekem poëzie schreef. Maar Hendrik Jan liet zich niet afschrikken en zou uitgroeien tot een gevierd schrijver van gedichten, historische romans en vooral toneelstukken. Hij zou het Nederlandse schouwburgpubliek de populaire en veel gespeelde Jan Nomsz (1738-1803), vertaler en dichter van ruim vijftig toneelstukken, doen vergeten.
| |
Hendrik Jan Schimmel (1823-1906)
Hendrik Jan Schimmel werd op 30 juni 1823 geboren in het Gooise 's-Graveland, dat hij zelf omschreef als ‘een dorp dat zijn ontstaan te danken had aan een ontginning, in de zeventiende eeuw ondernomen door een zevental Amsterdamse patriciërs wier nakomelingen er nog hun landgoederen hadden.’ Zijn vader was er burgemeester en notaris. De kleine Hendrik Jan was vaak op pad met zijn zusje en twee boezemvrienden, de zoon van de dokter en de zoon van de dominee. Zij vormden zijn eerste publiek. Zij genoten en griezelden van verhalen die hij moeiteloos verzon. Zijn fantasieën voerden hem vaak naar de Gouden Eeuw, waarin ‘doorluchtige zeehelden’ als De Ruyter en Tromp hun triomfen vierden. Dit tijdvak zou hem zijn leven lang blijven boeien.
Op school had hij het niet gemakkelijk. Hoewel het gezin Schimmel niet rijk was, had zijn vader ervoor gezorgd dat hij toch op een goede kostschool terecht kon. Daar viel hij uit de toon tussen de aristocratische jongeren van de grote landgoederen. Het gevoel er niet bij te horen, compenseerde hij door goede cijfers te halen, wat hem natuurlijk niet geliefd maakte. Bovendien was hij ‘driftig’ en ‘scherp’.Toen die school werd opgeheven, was er geen geld om hem naar de Latijnse School te laten gaan. Hendrik Jan dacht er het zijne van:‘Als er hier wat minder wijnrekeningen te betalen waren, dan, Mâ, nietwaar? dan zou 't wél gaan, evenals bij Rutger-Jan [de zoon van de dokter]. Maar zijn vader is voor zich zelven zuinig...’
| |
| |
Op dertienjarige leeftijd ging hij het notarisambt bij zijn vader leren. Aan die sombere tijd kwam een eind toen notaris Schimmel in 1842 overleed en Hendrik Jan en zijn broer voor moeder en twee zusjes moesten zorgen. Hij vond een tijdelijke baan bij het Agentschap der Schatkist te Amsterdam; het gezin verhuisde naar de hoofdstad. Vanaf dat moment bracht Schimmel vele zaterdagavonden door in de Stadsschouwburg aan het Leidse Plein.
| |
Toneeltalent
Het getoonde prikkelde hem. Hij begon aan een romantisch drama in de geest van Hugo, ‘of liever den historischen roman van Walter Scott in een dramatisch kleed.’ Op het eerste stuk dat hij aan de Schouwburgdirectie stuurt, wordt niet gereageerd. Op het tweede ook niet. Het derde, Twee Tudors (een drama in vijf bedrijven waarin de twee halfzusters uit het huis Tudor, de katholieke Bloody Mary en de protestantse Elizabeth, tegenover elkaar worden geplaatst) gaat op 17 april 1847 in première. Alhoewel het publiek nog weinig enthousiast reageerde werd Schimmel daarna in ieder geval wel aangetrokken als medewerker bij de Spektator voor het toneel, concerten en tentoonstellingen, waardoor hij meer bekend raakte in het letterkundige wereldje.
Op verzoek van Anton Peters, toneelspeler en directeur van de schouwburg in Den Haag, schreef Schimmel kort daarna Joan Wouters, een strijd tussen vader en zoon verweven in de politieke en godsdienstige twisten aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog. Peters had in Twee Tudors een ondankbare rol gespeeld en wilde nu uitblinken in een speciaal voor hem gemaakt stuk. Dat lukte, maar Schimmel geloofde niet dat dat aan de kracht van zijn stuk lag: ‘Den bijval, die het gewerd, schreef ik echter van den aanvang af aan het nationale sujet toe.’ En hoewel hij alleen na een zware dagtaak kon schrijven-van 1849 tot 1863 had hij een kantoorbaan bij de Nederlandsche Handelmaatschappij - bleef hij snel achter elkaar publiceren. In 1848 verscheen Gondebald, een dramatisch gedicht dat bestemd was voor de voordrachtsavonden van Achilles, de moderne Amsterdamse rederijkerskamer die door Jacob van Lennep was opgericht. Een jaar later volgde Giovanni di Procida, een toneelstuk over de Siciliaanse vespers van 1282, een destijds populair historisch thema; ook Verdi's opera I Vespri Siciliani was er op gebaseerd.
In 1849 werd hij redacteur van het nieuwe tijdschrift Nederland, Proza en Poëzie van Nederlandsche auteurs. Voor het eerste nummer schreef hij het metrisch gedicht Margaretha van Henegouwen. Zeer vererend voor Schimmel was Potgieters verzoek om redacteur te worden bij De Gids. Schimmel maakte van 1851 tot 1857 deel uit van de redactie en publiceerde gedichten, fragmenten van romans en novellen, en literaire kritieken. Later schreef hij over deze periode: ‘Innige dankbaarheid vervult mij nog bij het herdenken, wat ik aanleerde en afleerde in een kring, in welks midden de Socrateskop van Potgieter het volle licht ontving.’ De uitnodiging van Potgieter was waarschijnlijk een bevestiging van de ‘ridderslag’ die hij Schimmel met een Gidsartikel uit 1850 gegeven had. Daarin besprak hij de eerste drama's en hoewel hij veel kritiek had op Twee Tudors, onderkende hij onmiddellijk
| |
| |
Schimmels literaire talent. Schimmel voldeed aan Potgieters verwachtingen: de volgende stukken werden steeds beter. Vooral Giovanni di Procida werd door Potgieter gunstig beoordeeld. Schimmel zorgde voor een opleving in het Nederlandse toneelrepertoire en daar was lang naar uitgekeken.
| |
Jammerlijk repertoire
Aan het einde van de achttiende eeuw kreeg het Frans-klassieke drama concurrentie van nieuwe genres. Onder invloed van de Romantiek deden blijspel en burgerlijk drama hun intrede. Koningen werden vervangen door ‘gewone mensen’, met hun vreugde en smart, hun wijsheid en dwaasheid. Via vertalingen uit Frans, Duits en Engels maakte Nederland kennis met het nieuwe toneel, ‘vol moord, vergiftiging, krankzinnigheid, strijd, brand, schipbreuk en straatroof, al dan niet voorzien van een moralistische strekking.
Gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw hadden dergelijke stukken veel succes, vooral die van Kotzebue en Iffland. Het Frans-klassieke spel was daarmee niet geheel verdrongen, ook Racine, Voltaire en Comeille werden nog regelmatig gespeeld. Aan goede oorspronkelijke toneelschrijvers ontbrak het in Nederland. Even was er hoop toen P.T. Helvetius van den Bergh zijn Neven (1837) publiceerde. Het was helder en vlot geschreven, hoewel het wemelde van de onwaarschijnlijkheden en overdrijvingen. De stukken die daarna verschenen, hadden echter beduidend minder klasse. Tussen 1850 en 1870 werden er vele nieuwe stukken geschreven, omdat de rederijkerskamers om nieuw repertoire vroegen. Een kwantitatieve opleving, geen kwalitatieve. Literatuur-historicus Kalff daarover: ‘bijna alles is even jammerlijk:hoogdravendheid, onnatuur, vruchteloos streven naar het indrukwekkende of aangrijpende, melodramatische onbeholpenheid, boekerige taal.’ Schimmel was een verademing. Zijn stukken staken ver uit boven die van zijn tijdgenoten. Alleen zijn burgerlijk drama Schuld en Boete (1852) maakte daarop een uitzondering. Hunningher, die een proefschrift schreef over het dramatisch werk van Schimmel, begreep er niets van:‘Hoe iemand als Schimmel deze draak heeft kunnen schrijven, is eenvoudig 'n raadsel.’ Van niveau waren historische drama's als Napoleon Bonaparte (1851), Jufvrouw Serklaas (1857; o.a. over de verijdelde aanslag van de zoon van Van Oldebar-neveldt op Prins Maurits), Struensee (1868; dit stuk over de Deense staatsman kemerkte Hunningher als ‘Schimmels hoogtepunt’.), Het slot van Abcou (1868; speelt zich af in het rampjaar 1672) en Towerkat (1880) en burgerlijke drama's als Zege na strijd (1878) en Juffrouw Bos (1878).
| |
Willem III
In 1849 zou stadhouder Willem III (1650-1702) voor het eerst opduiken in Schimmels oeuvre. De auteur heeft zich vele jaren grondig verdiept in het leven van de Oranjetelg die in 1689 koning van Engeland werd en vele episodes daaruit in zijn werk vereeuwigd. Ter gelegenheid van de huldiging van koning Willem III in Den Haag schreef hij de eenacter Nederland en Oranje,waarin het optreden van de koning-stadhouder, Tromp en de Ruyter in het rampjaar 1672 werd geschetst. Schimmel had verwacht dat dit stuk ‘het leven
| |
| |
van een zomerinsect’ zou leiden, maar toen de koning in 1879 met Emma trouwde werd het weer opgevoerd. En zelfs bij de kroningsfeesten van Wilhelmina (1898) werd het van stal gehaald, omdat de jongere generatie er niet in geslaagd was een goed gelegenheidsstuk te leveren. Een gefingeerd voorval uit de jeugd van Willem III staat centraal in het drama Het Kind van Staat (1859).Dit toneelstuk was het resultaat van de voorstudies die hij maakte voor de driedelige roman Mary Hollis, die een jaar later verscheen.
Daarmee zijn we beland bij een ander genre waarin Schimmel zeer bedreven was: de historische roman.Mylady Carlisle (1864),Sinjeur Semeyns (1875) en De Kapitein van de Lijfgarde (1888) zijn daarvan de belangrijkste. De eerste speelt zich af in Engeland in de veertiger jaren van de zeventiende eeuw. Koning Karei I komt in conflict met zijn Parlement en zal op het schavot sterven. De twee andere zijn ‘letterkundige monumenten voor Willem III’. In Sinjeur Semeyns schildert hij adel, patriciërs en burgers tegen de achtergrond van de politieke spanningen in (weer) 1672. Hij weet alle personen raak te typeren, van Willem III tot Johan de Witt, van Lodewijk XIV tot ‘de kijfzieke Geerte’ die aan het Damrak woont.De Kapitein van de Lijfgarde verscheen tijdens het tweede eeuwfeest van de Glorious Revolution (de omwenteling in Engeland waarbij Willem III koning werd) en had het koningsschap van de Prins van Oranje tot onderwerp.
Inmiddels is misschien het beeld ontstaan dat Schimmel zijn held blindelings vereerde. Niets is minder waar. Zeker was hij onder de indruk van het krachtdadig optreden van Willem III, maar hij besteeddde ook aandacht aan zijn zwakke kanten. Bovendien bleef de Prins een mens, compleet met lelijk uiterlijk en astmatisch gehoest:
‘Hij hield het hoofd een weinig gebogen, het oog meest nedergeslagen; het oog, altijd helder en flikkerend, en soms bliksemend als dat van een arendsjong, speurend naar buit. De neus was, buiten alle verhouding tot dat kleine gelaat, groot en gebogen, als de bek van den gier. Wie hem daar zag nederzitten in het eenvoudig donker blaauw gewaad, waarvan de eentonigheid slechts werd afgebroken door den bandelier van oranje zijde, die hem schuins over de borst hing; wie hem daar zag nederzitten, meest zwijgend, kuchend, met moeite ademhalend, en wanneer hij een enkel woord sprak dat alleen deed, om te verzoeken een der glazen deuren een tijd lang open te zetten, daar het hem daar binnen zoo benaauwd was; wie hem had gadegeslagen, in een gedoken, slechts zelden het oog opheffend, en zoo hij het deed den blik van dezen of genen, die den zijnen ontmoette, schuchter ontwijkend, hij zou het koninklijke jacht hebben beschouwd, als het voertuig te zijn van een doodelijk kranke, van een in alle opzichten zwakken jongeling, die voor het laatst een spelevaart waagde, welke hem verdroot of van een armen gevangene, die naar zijn laatste rustplaats werd overgebracht.’ (Uit: Mary Hollis).
| |
| |
Willem III, circa 1666
Portret door Abraham Ragueneau
Collectie Frans Hals Museum, Haarlem
(Foto: Tom Haartsen)
| |
| |
In totaal schreef Schimmel een vijftiental romans, waaronder overigens ook moderne en autobiografische. Hij was zeer produktief, vooral toen hij vanaf 1863 als Directeur van de Amsterdamsche Crediet-Vereeniging over meer vrije tijd kon beschikken. Daar stond tegenover dat gebeurtenissen in zijn privéleven nogal eens een remmende werking hadden. In 1863 overleden binnen vijf maanden zijn moeder, broer en twee zusters, voor wie hij tot die tijd altijd had gezorgd. Zijn grote verdriet beschreef hij in het gedicht In November. Hij lijkt nu echter wel wat meer aan zichzelf toe te komen: twee jaar later zal hij voor het eerst trouwen. Op tweeën veertigjarige leeftijd zal hij eindelijk een periode van huiselijk geluk kennen, maar niet lang. Kort nadat hun dochtertje is geboren, overlijdt zijn vrouw (1871). Ook deze klap zou hij te boven komen door met de zuster van zijn overleden echtgenote te trouwen. Het bracht hem de rust waardoor hij - ook in zijn laatste levensjaren - nog volop kon schrijven én kon vechten voor veranderingen op het toneel: Schimmel was niet alleen toneelschrijver, maar ook toneelhervormer.
| |
Het Nederlandsch Tooneel
In de tweede helft van de negentiende eeuw werd er hard aan gewerkt het nationale toneel nieuw leven in te blazen. De acteurs en actrices moesten beter worden, het publiek vaker komen. Op het Elfde Letterkundig Congres te Leuven (1869) werd daartoe een stap in de goede richting gezet: het Tooneelverbond voor Zuid- en Noord-Nederland werd gesticht. De in het Noorden opgerichte afdelingen hadden al spoedig meer belangstelling voor het toneel tot gevolg. Nog belangrijker daarvoor was de oprichting van de Tooneelschool in Amsterdam (1872), die, volgens literatuur-historicus Ten Brink, ‘tal van jonge beschaafde kunstenaars en kunstenaressen aan het tooneel heeft afgestaan. Juist de beschaafde uitspraak van acteurs en actrices gaf aan de vertooning van oorspronkelijke stukken eene hooger kunstgehalte’. Drie jaar later werd tenslotte de vereniging Het Nederlandsch Tooneel opgericht: Schimmel werd voorzitter van de Raad van Bestuur. De vereniging bracht zo veel mogelijk geld bij elkaar om de toneelspelers beter te kunnen betalen en zo de talentvolle onder hen te verenigen. Die opzet slaagde en het Amsterdamse en Haagse schouwburgleven zouden bloeien als nooit te voren. Niettemin kregen Schimmel en de zijnen ook veel kritiek te verduren, bijvoorbeeld omdat zij nu en dan ‘een ouderwetsch gruwelstuk’ opvoerden om de kas te spekken. Dit soort negatieve reacties, voornamelijk toegeschreven aan broodnijd en jaloezie, vergden veel van Schimmels doorzettingsvermogen en geduld. Maar hij gaf niet op. Twintig jaar lang deed hij zijn best en in die tijd bereikte het toneel daadwerkelijk een hoger peil. Uit dankbaarheid voor deze bemoeienissen, maar natuurlijk ook vanwege zijn literaire verdiensten, werd Schimmel geridderd in de Orde van de Nederlandse Leeuw.
Toen hij zijn vijfenzeventigste verjaardag vierde, viel hem een andere eer te beurt. De initiatiefnemer daartoe, de Schiedamse uitgever Roelants, had hem al vijf jaar eerder willen huldigen, maar Schimmel hield zijn leeftijd zorgvuldig geheim. Een uittreksel uit het geboorteregister in 's-Graveland leerde
| |
| |
Roelants tenslotte dat hij alles in het werk moest stellen om hem in ieder geval op zijn vijfenzeventigste te verrassen. Namens de Nederlandse uitgevers en boekhandelaren werd Schimmel een borstbeeld aangeboden van stadhouder Willem III, van - zoals Roelants het formuleerde - ‘een Oranje-Vorst, aan wien Schimmel den hemel verdiend heeft.’
Schimmel stierf in 1906 en werd te Bussum begraven.
| |
Literatuur
- | J. ten Brink, Geschiedenis der Noord- Nederlandsche Letteren in de XlXe eeuw, in biographieën en bibliographieën 1830-1900.
2e druk. Grootendeels herz. door den auteur, verder bezorgd en bijgewerkt door T.H. de Beer. Rotterdam, [1902-1904]. 3 dln. |
- | B. Hunningher, Het dramatische werk van Schimmel in verband met het Amsterdamsche tooneelleven in de negentiende eeuw.
Amsterdam, 1931. Diss. Utrecht. |
- | G.P.M. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde.
5e, geheel herz. druk. 's-Hertogen- bosch, 1970-1976. 4 dln |
|
|