Kopland heeft zelf al duidelijk gesteld in zijn ‘Over het schrijven van een gedicht’ dat in Al die mooie beloften opgenomen is dat zijn drijfveer niet de zoektocht naar het vertrouwde, veilige verleden is. Voor hem geen vaderhuis, geen moederschoot, geen tuin van goed en kwaad: ‘Iedereen treft in mijn poëzie het verloren paradijs aan, het verlangen daarnaar, de afgesloten deur, daarachter ligt het paradijs. O ja? Ik verlang niet naar vroeger, ik verlang naar ervaring waar ik zelf helemaal aan meedoe [...].Ik verlang naar ervaring en ervaring is nieuw, nu. [...] Het gaat om de verlossing uit het gesloten paradijs, om de vraag wat er is buiten de deur.’ Het onzekere van het vragen, niet de zekerheid van het bekende antwoord is voor hem essentieel. In Een lege plek om te blijven luidt het:
maar een vraag en geen antwoord
Het zijn geen woeste avonturen, geen hemelbestormende speurtochten of grootse en meeslepende ervaringen die in deze gedichten spelen.
Soms was het tussen ons zo gezellig G, als
wij de regen hoorden op het dak, als de ramen
huilden als het ware, de dieren zuchtten in
het huis en een duif zou komen met een takje
in haar bek. Toen de wereld nog verging,
weet je dat nog, dat je hebt gezegd dat het
niet echt waar was, of, dat we het nog heel
lang konden uitstellen? Ja, soms was het zo.
Intussen is de wereld niet vergaan. Zeker,
de regen ruiste op het dak, de ramen huilden
weliswaar, en ook zuchtten in het huis
de dieren, maar er is inderdaad
een duif gekomen met in haar bek een takje.
Dit gedicht uit de cyclus ‘G’, die de eerste helft vormt van Al die mooie beloften, begint bijbels herkenbaar, rustig en vredig. G en de dichter zitten als in de ark, buiten lijkt de wereld te vergaan, maar G verzekert dat het zo'n vaart nog niet zal lopen. Ze wachten op de symbolische duif met het takje die zal laten weten dat de ellende over is en dat er weer vrede zal heersen als voorheen.
De wereld is echter niet vergaan; de zondvloed heeft weliswaar plaats gevonden, maar het leven gaat verder. Er is een nieuw begin: de duif is gekomen, of er een toekomst vol rust en vrede zal zijn, is evenwel ongewis. Dat dit vers over de ontoereikendheid van de religie gaat, behoeft geen nader betoog.
Dat ook de vertrouwde liefde geen soelaas biedt, zal geen verbazing wekken.