Naamkunde. Jaargang 34
(2002)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| ||||||||||
De Middelnederlandse toenaam PainschenereIn het Vroegmiddelnederlands Woordenboek komen ook talrijke toenamen als lemma voor. Zo treffen we er (III, 3717-3718) de naam Painschenere aan in een Geraardsbergse oorkonde uit 1294. De tekst komt uiteraard uit het Corpus-Gysseling (I, 2024, 20-27): ‘Wi ClausGa naar voetnoot(1) Gaylinc, Boidin van Eversbeke, Jhan Gaffelkin, Symoen de Meier, Jhan Corpout, Seghere Scouthete ende Jhan Lonis scepenen / van Gheroustberge (sic) maken kinlech alle den ghenen die dese lettren selen sien ende hoeren, dat Jhan van VlorsebergheGa naar voetnoot(2) die Gillots Paynschenere dochter heeft heeft (sic) vercocht wel ende wettelike ver Mergrieten ser Jhans wiif was van den Planken een huis en de een erve dat hi hadde lic/gende achter de borch vore Gillots Paynscheneren dochter huis ende neuen Hannekins huis van Lirde die Gillots Paynscheneren dochter heeft omme ene / somme van peningen die hem vergriete vorseit wel ende wettelike heeft vergolden’. De redacteur van het lemma vindt dat van dat woord de ‘Etymologie onduidelijk’ is, maar doet een poging tot verklaring met: ‘Mogelijk verbastering van pensionare “ontvanger van lijfrente”. Men kan ook denken aan een afleiding van panchen “wijnmaat”, vgl. Ofra. ponchon (Hoebeke 1968, p. 487)’. De eerste mogelijkheid is m.i. af te wijzen, maar met ponchon was de redacteur wel al dicht bij de goede verklaring, zoals we zullen zien. Paynschenere is nl. een nomen agentis op -er, Mnl. -ərə, van Mnl. werkwoord poensoeneren, Fr. poinçonner, Mfr. PenchonnerGa naar voetnoot(3). Het woord zou in het Mnl. ook paynscheneerre gespeld kunnen worden. Het suffix is dus niet -ere/-are, Ndl. -aar, zoals in b.v. meulenere/meulenare ‘molenaar’, of de Stobbeleer(e)/Stobbelaer(e) ‘Strobbelaar’. Maar het suffix -er(e) met doffe e in b.v. backer(e), visscher(e). De lange ê in paynschenere is de e van het werkwoord paynscheneren/poensoeneren. Zo wordt Mnl. scherer ook scheerre < scherere gespeld, waaruit scheerder. Zo heb je Mnl. ook | ||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||
verterer/verteerder/verteerre, vermeerrer/vermeerre. De hier besproken paynschenere is dus een ‘poensoeneerder’. Dat werkwoord poensoeneren kan rechtstreeks teruggaan op Fr. poinçonner of is een afleiding van Mnl. poinchon, poinchoen, pointsoen, poynsoen, poenchoen, poensoen, poentsoen, pin(t)soen, poen(t)sem. De uitgang -oen en ch/ts/s verraden duidelijk ontlening aan het Picardisch. Opic. poinchon, Ofr. ponçon, ponchon, pinçon gaan terug op Lat. punctionem, de accusatief van punctio, afgeleid van het werkwoord *punctiare ‘prikken’, waaruit dan weer Sp. punzar ‘prikken met een punt’, Catalaans punxar, Port. punçar ‘puncteren’, It. ponzare ‘stijf worden’. Het werkwoord *punctiare is afgeleid van het voltooide deelwoord punctus, onz. punctum < Lat. pungere ‘steken, prikken’ > Fr. poindre. Fr. poinçon ‘priem, stempel, merkijzer’ heeft een pendant in het Spaanse punzon en het Italiaanse punzone ‘stempel, merk’. Het woord poinçon, poinchoen, poenchoen... sloeg oorspronkelijk dus op het puntige voorwerp. Aangezien daarmee een merkteken geprikt of gegrift werd, kreeg het woord ook de betekenis ‘merkteken, stempel, keurteken’. De poensoeneerre of poinçonneerder was dus de ijker of ijkmeester, die de waren - vaak metalen voorwerpen - moest keuren, goedkeuren door er een merkteken in te merken met een priem, Mnl. poentoor, pointoor. De variant met ay (ai) kan geen bezwaar zijn, want ai/oi-varianten komen Mnl. wel vaker voor. Ik twijfel er dan ook niet aan dat de Geraardsbergse paynschenere uit 1294 een keurmeester was, wellicht voor edelsmeedwerk. Een dergelijke beroepsnaam als toenaam is heel gewoon. Trouwens, ook Ponchon, Ponson, Pinson, Penson, Pinchon komen als familienaam voor. Het zijn beroepsbijnamen voor de keurmeester. Ik geef enkele voorbeeldenGa naar voetnoot(4):
| ||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||
We komen nu even terug op ponchon bij Hoebeke. Hij vermeldt nl. in 1408 een panchen wiins, waarin hij - ongetwijfeld terecht - ‘verschuiving van het accent vindt’. Hij verklaart het woord verder als ‘wijnmaat, < Ofr. ponchon..., waarnaast regelmatig poincho(e)n: 1485 een poinchoen wins van beanenGa naar voetnoot(6) // .j. poinchon wins’. Aangezien de wijnvaten ook gemerkt of gekeurd moesten worden, kregen ze een merkteken of poinçon, zodat poinçon, poinchon, poinchoen ‘wijnvat’ ging betekenen, m.n. ‘wijnvat voor Franse wijn’. Kiliaan vermeldt poynsoen wijns .j. ander half ame ‘dicitur proprie de cado vini Gallici’, dus vooral voor Franse wijn. Ook in Stallaerts Glossarium vinden we daar voorbeelden van. De Costumen van Brussel spreken van ‘pypen, quarteelen, pinsoenen’. Een tekst uit 1450 legt verband met wijn uit Beaune: ‘het stedelyk bestuur vereerde den hertog een stuk Rynerwyn van 5 amen, en een poensem Beaunerwyn van ½ aem’. De Placcaten van Vlaenderen van 1546 hebben het over ‘elcke tonne ofte poinchon wijns’. Het woord ging achteraf ook ‘bierton’ betekenen, b.v. in Aarschot: ‘Gelijck alsoock de brouwers comen uijt te leveren diversche bieren, soo met aemen, halffve aemen, vierendeelen, poentsems, stucken ende diergelijcke vaeten, dat de selve bieren moeten worden aengebrocht’.
Brugge Frans Debrabandere | ||||||||||
[pagina 86]
| ||||||||||
Literatuur
|
|