Naamkunde. Jaargang 30
(1998)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 247]
| |
[Boekbespreking]Kruisheer, J.G., Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299. dl. IV, 1278 tot 1291. Assen 1997, XVIII + 1006 blz., prijs f 298, =. isbn 90 232 3328 X Wat doet een recensent als hij al zijn superlatieven al eens heeft gebruikt? Reeds vele jaren prijs ik mij gelukkig dat ik steeds het nieuw verschenen deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland mag bespreken en mijn reacties zijn keer op keer uiterst positief geweest (Holland. Regionaal-historisch tijdschrift 3(1971) 74-86; Naamkunde 20(1980) 189-193; Naamkunde 25(1993) 189-191). Met betrekking tot het in 1997 gepubliceerde deel IV kan ik mijn lovende woorden van vroeger alleen maar herhalen. Ook nu weer hebben wij met een subliem voorbeeld van diplomatische editietechniek te doen, dat zijn gelijke in degelijkheid en volledigheid niet zo makkelijk zal vinden. Ik zou daar ook nog de voortvarendheid van de bewerker bij kunnen noemen, want tussen de publicatie van de delen III en IV liggen niet meer dan vijf jaar. Zoals we hierboven kunnen zien, heeft dit deel een omvang van meer dan 1000 bladzijden en dat betekent dat het nog weer dikker is dan zijn voorgangers. Het bevat bovendien ook meer oorkonden en wel 748 stuks, verdeeld over een periode die loopt van 15 april 1278 tot 17 maart 1291. De keuze van deze beide data hangt samen met veranderingen in het gebruik van het zegel en de titulatuur door graaf Floris V. Het doel van een nieuwe editie van een oorkondenboek is natuurlijk in de eerste plaats een zo zorgvuldig mogelijke editie te bieden van de uit een bepaalde periode overgeleverde diplomatische documenten, ook al zijn die al eens eerder uitgegeven. Toch is men als lezer altijd extra nieuwsgierig naar teksten die voor het eerst in druk verschijnen. Sinds de tijden van Van Mieris hebben velen de archieven afgespeurd op zoek naar oorkonden uit het graafschap Holland en Zeeland. Het vergt dus langzamerhand grote speurzin om teksten te vinden die nog niet door voorgangers zijn opgemerkt. Bij een eerdere gelegenheid heb ik het vermoeden geuit dat het aantal onuitgegeven oorkonden wel zou kunnen toenemen naarmate de bewerker verder zou voortschrijden in de dertiende eeuw, maar dat blijkt nauwelijks het geval te zijn. Was mijn schatting bij deel III dat ongeveer 11% van de geboden documenten het predikaat ‘niet eerder gedrukt’ droegen, bij deel IV blijft dit percentage toch nog onder de 12% steken. Een deel van de verklaring daarvoor zal waarschijnlijk gelegen zijn in het feit dat naarmate we verder komen in de tijd | |
[pagina 248]
| |
meer oorkonden in het Nederlands zijn geschreven. Voor zover die in het origineel zijn overgeleverd, zijn zij vrijwel allemaal opgemerkt door die andere grote speurder naar dertiende-eeuwse teksten, Maurits Gysseling, die ze heeft uitgegeven in zijn Corpus van Middelnederlandse Teksten. Uit naamkundig oogpunt zitten er minder verrassingen onder de niet eerder gedrukt oorkonden in dit vierde deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland dan in het vooraf gaande deel. De meeste stukken betreffen kerkelijk-politieke zaken of vidimusgedeelten van oorkonden die we al in eerdere delen zijn tegengekomen. Verder komen er vrij veel registreringen van Engelse koninklijke oorkonden onder voor, die natuurlijk wel van belang zijn als we willen weten hoe de Engelsen in de dertiende eeuw Nederlandse eigennamen in hun eigen schrijfsysteem probeerden in te passen. De resultaten daarvan blijken voor ons lang niet altijd analyseerbaar te zijn. Welke Nederlandse plaatsen gaan bij voorbeeld schuil achter de namen Boldhram en Tratteremuthe, die we in nr. 2116 tegenkomen? Denk overigens niet dat de Engelsen het monopolie op niet-identificeerbare plaatsnamen hadden. Ook menige Nederlandse tekst biedt ons toponiemen die we niet thuis kunnen brengen, zo bij voorbeeld Hoeim... ambocht ten oosten van Heiloo in nr. 2119 en Murtssloet en Nieuwe Weghe ergens op de Zuid-Hollandse eilanden in nr. 2206. Een mysterieus geval is flumine qui dicitur Perpergasse in nr. 1956, die verder niet in de tekst wordt gelokaliseerd. De naam op zich is al interessant, een straatnaam die semantisch secundair tot waternaam is geworden. Waarschijnlijk moeten we deze rivier in het oostelijk deel van Nederland zoeken. Het straatnamengrondwoord gas, identiek met het Duitse Gasse, was hoofdzakelijk beperkt tot de zuidoostelijke steden. In het westen is mij uit de Middeleeuwen slechts één voorbeeld bekend, Massegast, 1327 Merssegasse, in Utrecht. Later vinden we enkele namen op -gas i Amsterdam, maar daarbij gaat het om namen die joodse inwoners aan bestaande straten hebben gegeven, b.v. Braategas voor Jodenbreestraat, Nygas voor Zwanenburgerstraat en Wagengas voor MuiderstraatGa naar voetnoot(1). Deze namen vertellen echter alleen dat de Hoogduitse joden talig dominerend in deze bevolkingsgroep zijn geweest. Overigens heeft men kennelijk ook in de grafelijke kanselarij wat vreemd tegen het woord gasse aangekeken, want in een in- | |
[pagina 249]
| |
dex uit ca. 1375 staat flumine qui dicitur Perpergasse vertaald als der riuiere heet de Pepersteghe. Het kopregest vormt de ingang tot iedere opgenomen oorkonde, want hier vinden we in kort bestek de inhoud van de tekst weergegeven. Dit gebeurt in modern Nederlands en zoals gebruikelijk heeft de bewerker getracht daarin consequent te zijn en heeft hij dus ook eventuele eigennamen zoveel mogelijk gemoderniseerd. Men kan zich afvragen of hij daarbij soms niet wat te ver is gegaan. Als hij in het kopregest van nr. 2185 spreekt over Jan de Vries zoon van Hendrik de Vries, lijkt mij dit meer verwarrend dan verhelderend. Het gaat hier immers om een lid van het bekende Dordtse geslacht Vriese. De Gillis van Wielnesse uit kopregest 2349 is niemand anders dan de Gillis van Wendelnesse die onder meer voorkomt in de nrs. 2299, 2300 en 2301. Zolang het gaat om namen van plaatsen die nu nog bekend zijn, heeft de bewerker natuurlijk geen enkel probleem gehad met de weergave daarvan in de vorm zoals wij die nu kennen. Zoals ik al eens eerder heb geconstateerd, ontstaan de problemen pas bij de namen van lokaliteiten die hij niet heeft kunnen lokaliseren. In principe streeft hij er naar ook deze namen in een gemoderniseerde vorm weer te geven, wat in dit oorkondenboek betekent dat zij cursief staan gedrukt. Toch lijkt het erop dat de bewerker bij het moderniseren van eigennamen de ene dag kennelijk wat moediger is geweest dan de andere. Zo komen wij in de kopregesten namen tegen als Wiltenburg, Lodijke, Vernoudsee, ook al zijn hun denotata reeds lang verdwenen. Namen als Wout en Wiicersloot staan daarentegen in romein, hoewel daar toch weinig anders van te maken valt dan Woud en Wijkersloot. Het is mij ook niet helemaal duidelijk waarom de naam van het verdwenen Oudenburg bij Monster (Z.H.) in het kopregest van nr. 2270 cursief staat, maar de daarnaar genoemde Odenburgermade in het kopregest van nr. 1877 daarentegen in romein. Zou het in het laatste geval bovendien niet consequenter zijn geweest als de bewerker Oostmadepolder had geschreven, de naam waaronder dit gebied volgens Hardenberg tegenwoordig bekend staat?Ga naar voetnoot(2) Hij schrikt er immers ook niet voor terug om ‘Novum Dammum iuxta Schye’ in nr. 1972 als Schiedam weer te geven. Het behoort tot onze schrijfnormen om eigennamen met een hoofdletter te schrijven. In dertiende-eeuwse oorkonden is het gebruik van hoofdletters ech- | |
[pagina 250]
| |
ter een uitzondering en dus ligt het aan de uitgever van zo'n document om te beslissen of hij een woord daarin als proprium beschouwt en dus met een hoofdletter schrijft. Soms is de context zo duidelijk dat er op dat punt geen enkele twijfel hoeft te bestaan. In andere gevallen kan die context de bewerker echter op het verkeerde been zetten en hem in de propriale status van een woord doen geloven, dat dit in het geheel niet bezit. In nr. 1863 staat Clingen met een hoofdletter, terwijl het hier echt om een appellatief gaat. Klingen zijn lager liggende binnenduinen. De bewerker was echter op het verkeerde spoor gebracht door de woorden ‘dunorum que vocantur Clingen’, die hem het laatste woord voor een toponiem deden aanzien. ‘Que vocantur’ of ‘qui vocantur’ was in het Middeleeuws Latijn evenwel een gebruikelijke manier om een woord in de volkstaal te introduceren, waar de schrijver geen Latijns equivalent voor kende. In uitgebreidere vorm werd daar vaak nog het woord ‘vulgo’ aan toegevoegd. Dit treffen we onder meer aan in nr. 2361, waar wij lezen ‘fossatum vestrum sive aquaductum qui Vaert vulgo dicictur, fodiendum’. Er is hier dus duidelijk sprake van een vaart die nog gegraven moet worden. Het lijkt mij dan ook te anachronistisch om het woord Vaert met een hoofdletter te schrijven en bovendien in het kopregest over de Nieuwe Vaart te spreken. Niet duidelijk is mij verder welk element in de context de bewerker ertoe heeft gebracht om in nr. 2254 het woord ‘‘Scenkeldyc’ propriaal te verklaren, maar de woorden ‘zedijc’ en ‘omdijc’ niet. In één geval hebben wij met het omgekeerde te maken en is het de bewerker juist ontgaan dat hij met een eigennaam te maken had. In nr. 2550 staat ‘den ouden cope’ met kleine letters geschreven, maar de context maakt duidelijk dat het hier om Oukoop bij Hekendorp gaat. Uiteraard horen bovenstaande opmerkingen duidelijk tot de categorie kleingoed en zullen zij de bewerker zeker niet verontrusten. Dat heb ik onder het schrijven hiervan ook geen moment gedacht, want een oorkondenboek als dit hoeft geen fundamentele kritiek te vrezen. Daarvoor is het eenvoudig te goed. Amsterdam Rob Rentenaar |
|