| |
| |
| |
Boekbespreking
È.A. Makaev, ‘The Language of the Oldest Runic Inscriptions’, A Linguistic and Historical-Philological Analysis. Translated from the Russian by John Meredig. Uitgegegeven door de Kungliga Vitterhets Historie och Antikvitets Akademien, Stockholm, Box 5622, S-11486. ISBN 91-7402-259-8.
Het boek is al in 1965 uitgegeven in het Russisch, en was daarom ontoegankelijk voor de meeste runologen. Daarmee hebben we veel gemist, zo kan achteraf worden vastgesteld. Tezamen met het in 1966 uitgekomen overzichtswerk van Krause en Jankuhn zou het een goede basis hebben gevormd voor de ontwikkeling van de runologische wetenschap. Waar Krause en Jankuhn vooral veel feitenmateriaal leveren, benadert Makaev de materie vanuit een theoretisch gezichtspunt, overigens gebaseerd op de linguistiek. Er moet over runologie worden nagedacht in methodologische zin, en een dergelijke attitude was niet vanzelfsprekend in de oudere runologie. De Amerikaanse filoloog Elmer Antonsen zag reeds vroeg het belang van het boek in, en in samenwerking met hem is dan nu een Engelse vertaling verschenen. Het boek is natuurlijk in zekere zin verouderd. Toch kan de hedendaagse runoloog er nog veel aan hebben; ikzelf heb eruit geput voor mijn proefschrift, dat in november 1997 is verschenen.
Makaev begint zijn boek met uitvoerige beschouwingen over de problemen bij het dateren van runologische artefacten. Dateren is van het grootste belang, omdat de runoloog op grond daarvan een chronologie van inscripties en van runenvormen kan opstellen. Een dergelijke chronologie kan gebruikt worden indien men te maken krijgt met runenvondsten zonder context; die kunnen dan toch relatief gedateerd worden. Voor het dateren heb je de archeologie nodig. De archeologie kan op zijn beurt weer gebruik maken van de runologische bevindingen, al moet hier worden opgepast voor cirkelredeneringen. Makaev zoekt naar een methodologie om tot objectieve interpretaties te kunnen komen, interpretaties die elkaar niet tegenspreken en die slechts op één manier begrepen kunnen worden, dit alles gebaseerd op gegevens uit de runen zelf. Dit lijkt mij een nogal idealistische onderneming, omdat iedere runoloog volgens eigen standaarden werkt. Dit kan, en is zelfs verdedigbaar, omdat er zo weinig, te weinig, materiaal is.
Makaev stelt dat de runoloog de relatie tussen archeologie en runologie moet bestuderen. Op grond van de bevindingen van archeologen en runologen kan men bepaalde conclusies trekken. Natuurlijk is de combina- | |
| |
tie van archeologie en runologie nuttig en noodzakelijk. Maar je kan er niet een soort stamppot van maken. En men moet niet vergeten dat zowel de archeologie als de runologie (c.q. historische taalkunde plus paleografie) van huis uit geesteswetenschappen zijn, waardoor er voorlopig meningsverschillen en discussies zullen blijven.
Een moeilijk oplosbaar fenomeen is de ondateerbaarheid van runeninscripties op stenen. De stenen zelf zijn uiteraard niet bruikbaar en enige andere context die misschien een indicatie van ouderdom kan geven, ontbreekt vaak. Eigenlijk kan men alleen een uiterst voorzichtige schatting maken met als uitgangspunten de runen(vormen) zelf en de taalstand. Probleem met dit laatste is de formule-achtige vorm waarin runenteksten vaak zijn gegoten. Als op een steen bijvoorbeeld staat: ‘ik, Godagastiz heb dit gemaakt’, dan is dit het soort formule dat je meermaals, en eeuwenlang, aantreft vanaf het begin van de runenoverlevering, de 2e eeuw.
De historisch taalkundigen onder de runologen, en dat zijn ze wel allemaal, kijken dan naar verschijnselen als het al dan niet voorkomen van syncope, umlaut, breking en dergelijke. Op grond daarvan zou genoemde inscriptie die geen van deze factoren vertoont, bij de archaïsche groep ingedeeld kunnen worden. Dan heb je een tijdsindicatie van 2e eeuw (?) - 6e, misschien 7e eeuw!
Eén van de grootste runologische valkuilen bleek ook Makaev niet vreemd te zijn. Het is zo simpel: de vindplaats is niet per sé gelijk aan de plaats van fabricatie. Toch tuint iedereen erin. Makaev relateert zodoende abusievelijk de vindplaats, en dus ook de inscriptie, van het bracteaat van Tjurkö aan de vindplaats van de Blekinge stenen. Beide zijn gevonden in Blekinge (Zuid-Zweden). De stenen en de bracteaat dragen duidelijke, lange runeninscripties. Zoals iederen weet, zegt Makaev, die Moltke citeert, behoren inscripties op steen tot de meest conservatieve. Maar de teksten van de Blekinge stenen vertonen syncope; de tekst op de bracteaat niet. Dus, zo redeneert Makaev, vertegenwoordigen de inscripties op bracteaten een archaïserende stijl! Nu, dertig jaar later, zou geen runoloog nog zulke krasse uitspraken debiteren. Het dateren van bracteaten is moeilijk, maar het zijn ook nog eens kostbare kleinoden, die om de hals gedragen werden en dus overal terecht konden komen. Men begrijpt dat uit een gezamenlijke vindplaats niets, maar dan ook niets af te leiden valt. Toch is het zinvol het probleem van archaïsering aan te snijden, alleen moet men zich bewust zijn van de vele factoren die van invloed kunnen zijn geweest op de spelling. Intussen is de wetenschap een stuk verder gekomen en zijn er veel meer gegevens beschikbaar.
| |
| |
In het tweede hoofdstuk wordt veel aandacht geschonken aan de ontwikkeling van de diverse Germaanse talen, of dialecten. Weerspiegelt het oudste Runengermaans nog de gemeen-Germaanse taalstand, of zijn er al bepaalde dialectische verschillen in te ontdekken? Hier spelen verschillende theorieën over afsplitsing van het Oost-, Noord-, Noord-West- en West-Germaans een rol, en, daarmee samenhangend, in welke tijd deze ontwikkelingen geplaatst moeten worden. Een oude kwestie is of er ooit een algemene runentaal heeft bestaan, een zogenaamde runen-koiné. Een andere overweging is of er ooit een specifiek Scandinavisch futhark heeft bestaan. Dit wordt door Makaev resoluut van de hand gewezen.
Rond het begin van onze jaartelling, stelt Makaev, was er nog geen sprake van een apart gemeenschappelijk Scandinavisch taalgebied. Dus heeft het Oost-Germaans (Gotisch) zich niet afgesplitst uit het Scandinavisch, maar uit het gemeen-Germaans. Daarna kan men twee groepen onderscheiden: Oost-Germaans en West-Germaans/Scandinavisch (over verwarrende termen gesproken!). De taal van de tweede groep wordt gereflecteerd in de oudste runeninscripties, volgens Makaev. Hier raakt hij aan een hinderlijk oud zeer van de runologie, namelijk de kwestie van het ontstaan van het runenschrift. Volgt een tamelijk uitgebreid literatuuroverzicht, met als conclusie, dat het runenschrift door Zuid-Germaanse stammen in de 1e-2e eeuw AD ontwikkeld is, gebaseerd op variaties op een Noord-Italisch alfabet. De eventuele rol van de Herulen in ontwikkeling en verspreiding benadert Makaev uiterst sceptisch in een uitgebreide verhandeling over alle antieke bronnen, waarin de Heruli genoemd worden. De relatie tussen de Heruli en de in runeninscripties herhaaldelijk aangetroffen erilaz wordt eveneens uitvoerig behandeld. En passant keert Makaev nog even terug naar de verdere ontwikkeling van het Germaans en neemt nogmaals de oudste runeninscripties onder de loupe. Deze weerspiegelen een West-Germaanse taal, eenvoudig omdat er op dat moment slechts twee Germaanse taalgebieden bestonden: Oost-Germaans en West-Germaans. De oudste inscripties als Scandinavisch betitelen, gebaseerd op hun geografische locatie, noemt Makaev een anachronisme(!) Het Scandinavisch ontstond pas na afsplitsing van de Ingveoonse dialectgroep. Hierna wordt de lezer onthaald op een schildering van de Angelsaksische migratie. De oudste runeninscripties reflecteren dan de taalstand (=koiné) tussen de eerste en de tweede afsplitsing, en dan die uit het westelijke gebied. Dat komt, volgens Makaev, omdat de verspreiding van de runen veel meer langs de westelijke route dan langs de oostelijke is
gegaan.
| |
| |
De runologische koiné kan dan opgevat worden als de overgangsfase tussen gemeen-Germaans en de oudste literaire overleveringen van de verschillende Germaanse volkeren.
De relatie tussen fonemen en grafemen wordt vervolgens grondig onderzocht, evenals gerelateerde verschijnselen als svarabhakti klinkers, het weglaten van nasaal voor homorganische consonanten, bindrunen en ideografische runen. Deze laatste categorie impliceert dat een alleenstaande rune haar naam symboliseert, en dus een bepaald begrip aanduidt. Dit komt inderdaad een enkele keer voor, maar er zijn twijfelgevallen, want een alleenstaande rune kan ook gewoon een afkorting zijn.
Over het algemeen wordt gesteld dat er in de runen geen onderscheid wordt gemaakt tussen lange en korte klinkers. Dit zou wel eens niet helemaal kunnen kloppen. Met name de rune | kon in den beginne wel eens alleen de korte i hebben aangeduid. In wagnijo en niþijo (± 200 AD) gebruikte men een combinatie van i en j, waar men, indien de i ook ē aanduidde, met *wagnio etc. had kunnen volstaan, lijkt mij. De veronderstelling dat de spelling ij contra i of j te maken heeft met het lang of kort zijn van de voorafgaande lettergreep, kan niet onderbouwd worden met het runenmateriaal.
Een hoofdstuk is gewijd aan persoonsnamen in runeninscripties, uitgaande van het werk van von Friesen (1924). Het is natuurlijk interessant om te lezen, maar qua informatie is dit hoofdstuk achterhaald door het werk van Lena Peterson (1994). Ook de Stentoften inscriptie met niuhA of ni uhA is inmiddels ontraadseld door Santesson (1989). Zij zag met recht en reden in niuhAborumz en niuhagestumz negen bokken en negen hengsten, die geofferd werden. Dus de bochtenwringerij van negen boeren en nieuwe gasten is niet meer nodig. Ook de problemen rond de gepostuleerde naam Uha zijn hiermee opgelost. Waar men toe kan komen indien men verstrikt raakt in teveel filologie blijkt uit Makaev's vertaling van de runentekst op bracteaat Raum Køge-C (Sjaelland) hariuha haitika farauisa gibuauja met: ‘Ik ben bijgenaamd Angst-krijger, ik ken gevaar, ik breng geluk’. Men schiet toch zijn doel voorbij als men deze onzin serieus als interpretatie van een runentekst aanbiedt.
Hoofdstuk vier behandelt het thema ‘woordstructuur’ en gaat in op diverse morfologische en orthografische fenomenen. In een kort overzicht van conclusies worden nog even de highlights achter elkaar gezet.
Het tweede deel van het boek bevat een corpus van de oudste inscripties. Daar is sinds 1963 nogal wat bij gekomen, met als consequentie dat eigenlijk alles opnieuw kritisch bekeken moet worden. Makaev's stand
| |
| |
van zaken is deels verouderd, maar dat hoeft de geïnteresseerde lezer niet tegen te houden. Makaev geeft 115 inscripties, merkwaardigerwijze alleen Scandinavische en Duitse (de oudste Friese en Engelse inscripties zijn m.i. ook in het oude futhark, zij het met hier en daar de drie Anglo-Friese variaties, die niet dramatischer zijn dan de dialectische en grafische variaties elders). Voorts geeft Makaev nog 31 bracteaten - en dat corpus is nogal gegroeid intussen (tot nu bijna 200 in totaal). In sectie II staat een lijst met namen, en in sectie III een nuttig overzicht van grammaticale vormen. Sectie IV geeft een glossarium van de inscripties; sectie V bevat een lijst van afkortingen en een bibliografie.
Al met al een bijzonder boek, met zeer originele ideeën - alleen al daarom de moeite van aanschaf en lezing waard.
Tineke Looijenga
| |
geciteerde literatuur:
O. von Friesen (1924), Rö-stenen i Bohuslän och runorna i Norden under folkvandringstiden. Uppsala. |
W. Krause & H. Jankuhn (1966), Die Sprache der Urnordischen Runeninschriften. Heidelberg. |
L. Peterson (1994), ‘On the relationship between Proto-Scandinavian and Continental Germanic personal names’, in: Runische Schriftkultur in kontinentalskandinavischer und -angelsächsischer Wechselbeziehung. Berlin, New York. |
L. Santessen (1989), ‘En blekingsk blotinskrift’, in: Fornvännen 84. |
| |
| |
Laurent Herz, Dictionnaire étymologique de noms de famille français d'origine étrangère et régionale avec l'étymologie de quelques noms étrangers célèbres, Editions L'Harmattan, Paris-Montréal, 1997, 268 blzn. ISBN 2-7384-5616-2. Prijs: 150 FRF.
Woordenboek is een groot woord voor een namenlijst met naar schatting een 5 à 6000 familienamen van niet-Franse oorsprong. Het is eigenlijk veeleer een alfabetische index - met telkens een bondige etymologische uitleg - op het werk van E. Vroonen, Noms de personne dans le monde (1967). De lof waarmee de auteur over Vroonen spreekt, laat trouwens niet veel goeds vermoeden. Het is bovendien onvergeeflijk dat een werk dat in 1997 verschijnt, nog naar het Dictionnaire étymologique des noms et prénoms de France van Dauzat (uitgave 1987) verwijst en het woordenboek van M.-Th. Morlet, Dictionnaire étymologique des noms de famille uit 1991 niet schijnt te kennen. De bibliografie is trouwens uiterst beperkt. Voor het Duits wordt alleen het Deutsches Namenlexikon van Bahlow vermeld, maar van Brechenmacher, Gottschald of Naumann is geen spoor te bekennen. Er staat een Book of Irish names in, maar niet het Dictionary of British surnames van Reaney. En dan moeten we al helemaal niet meer verwachten dat de auteur mijn Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk (1993) of het Dictionnaire des noms de famille en Belgique romane (1996) van Herbillon en Germain zou hebben gekend. En dan ontbreekt vooral het Dictionary of surnames van P. Hanks en F. Hodges (Oxford 1994). Maar had de auteur dat woordenboek gekend, dan had hij wellicht ingezien dat het zijne vrijwel overbodig was.
Een inleidend hoofdstuk Remarques préliminaires classées par langue (blz. 21-77) geeft telkens een korte fonetische beschrijving van de talen waarvan namen in het boek voorkomen. Deze aanwijzingen zijn over het algemeen vrij goed. Voor het Nederlands beviel me alleen niet de beschrijving van de w als ‘en début de mot, voisin de “v” mais plus tendu, un peu comme le th anglais de “that”’. Dat komt er natuurlijk van als je Engels that als [vae:t] uitspreekt.
Laten we nu enkele verklaringen bekijken. Beha(e)gel betekent niet ‘agréable (behaaglijk)’ maar ‘ijdel, pronkziek, ingebeeld’. - Dat Bernheim ‘maison des ours’ betekent, is niet relevant voor de familienaamverklaring. Belangrijker is het te weten waar de plaats Bernheim ligt, waar de bakermat van de familienaam is. - Brandt is niet noodzakelijk een korte vorm van Hildebrand. Ook andere brand-namen komen in aanmerking, zoals Gerbrand, Herbrand, Sibrand. Bovendien kan Brand een plaatsnaam zijn. - Bij
| |
| |
Claus krijgen we de uitleg: ‘Le Père Noël allemand est Santa Klaus, autrement dit Saint Nicolas’; terwijl iedereen weet dat Santa Claus de Amerikaanse kerstman is. - Delaage zou ‘de lage’ betekenen. Maar m.i. is Dela(a)ge een spelling voor Delhage, een halve vertaling van van der Hage. - Demeyer wordt vertaald als ‘métayer’. Dit is evenwel de betekenis die Meier, Mayer in het Duits meestal gekregen heeft. Bij ons is de Meyer het equivalent van Fr. Lemaire, Maieur of Engels Major. - Dieterle is geen korte vorm van Dieter of Dietrich, maar een verkleinvorm. - Doucouré is m.i. niet een Afrikaanse naam, maar een variant van Ducouré. Couré is een spellingvariant van Couret, diminutief can Cour. - Is Errecart een Baskische (Errekarte) familienaam? Is het niet een Germaanse naam Archard, Arghard? - Fogel is natuurlijk niet een ‘déformation’ van Vogel, maar een fonetische spelling. - Waarom zou Hamaide een Arabische naam zijn? Ik denk veeleer aan de plaatsnaam Hamaide, Hamède, die we ook terugvinden in Delahamaide, Ameye. - Bij Hartmann ‘homme dur’ wordt de indruk gewekt dat het een bijnaam is. Het is een patroniem, een oude Germaanse voornaam, waarvan de etymologische betekenis eigenlijk niet relevant is voor de verklaring van de familienaam. - Hunt kan natuurlijk Engels ‘hunter’ zijn, maar ook een spellingvariant van Duits Hund ‘hond’. - Kuypers wordt verklaard als ‘du
tonnelier’, terwijl het eigenlijk een zoon of afstammeling van een kuiper is. - Lellouche zou in het Mozabitisch ‘lam’ betekenen. Ik zie er veeleer een spelling in van Lelouche, d.i. le louche ‘de schele’. - Lustiger is waarschijnlijk niet de mannelijke sterk verbogen vorm van Duits lustig, maar een spelling van Lustygier < Lostegier. Vgl. 1279 Bauduin Lostegier, Saint-Quentin. - De verklaring van Pacheco is inderdaad niet helemaal zeker. Maar er mag toch wel worden aangenomen dat de naam tot Francisco terug te brengen is. - Rosenberg, Rosenblatt, Rosenblum zijn inderdaad Duits, maar ook meestal joodse namen. - De correcte vertaling van Sachs is niet ‘Saxe, Sachsen’, maar ‘Saxon, Sachse’. - Stevens is niet noodzakelijk een Engelse familienaam; hij kan net zo goed Nederlands zijn. - Verstraete zou ik niet vertalen als ‘de la route’, maar als Del(a)rue, Destrée. - Verspieren is m.i. niet ‘des poteaux’, maar < Van der Spieren terug te voeren tot de kleine waterloop de Spiere bij Spiere in Zuid-West-Vlaanderen. Vgl. Delespierre. Toch mag worden beweerd dat de meeste verklaringen gegrond zijn, maar in hun uiterste bondigheid onduidelijk en misleidend.
Van blz. 225 tot 259 loopt nog een lijst van ‘Noms d'origine chamitosémitique classés par racines’. Ik voel me uiteraard onbevoegd om dat hoofdstuk te beoordelen. Blz. 261 bevat ‘Noms d'Afrique de l'ouest classés par
| |
| |
totem’. Het werk wordt afgesloten met de al te summiere bibliografie (blz. 263-266).
Frans Debrabandere
|
|