| |
| |
| |
Boekbesprekingen
Bij Reynaert thuis. Bespreking van R. van Daele, Ruimte en naamgeving in Van den vos Reynaerde, Gent, 1994 (Dissertatie Leuven).
In juli '96 ontving ik van de redactie van dit tijdschrift de bovenvermelde dissertatie van dr R. van Daele (afgekort V.D.) ter recensie. Ik heb daar een aangename tijd mee doorgebracht, ook al was ik het in vele opzichten niet eens met de auteur. Maar heeft u ooit Reynaert-onderzoekers ontmoet die het wel met elkaar eens waren? Zelf verklaart hij in de Inleiding (blz. XV) dat zijn studie ook een dialoog is met Wackers, Bouwman, Janssens en mij. Ik heb dan ook al lezende in gedachten heftige en boeiende discussies met V.D. gevoerd, waarbij het opvallend was hoe vaak ik gelijk had (maar ieder denkt dat hij gelijk heeft, want anders dacht hij anders).
Het boek bestaat uit twee delen, deel I ‘de plaatsbepalingen in de Reynaertstudie’ en deel II ‘Analyse van de ruimte in Van den vos Reynaerde’. Daarop volgen nog een bijlage met kaarten, de literatuurlijst, registers en een Frans resumé.
In de Inleiding stelt V.D. dat het moderne Reynaertonderzoek een aanvang neemt met de studie van G.-H. Arendt van 1965 (blz. XV). Dat is, dunkt mij, merkwaardig en vooral onbillijk t.o.v. het pionierswerk van Hellinga, die ‘terug naar de bron’ ging met de biplomatische editie van de teksten in 1952, de basis voor alle latere Reynaertstudies (behalve dan die van Arendt), nog afgezien van zijn principile tekstanalyses in context en situatie.
In deel I wordt een overzicht gegeven van het toponymisch onderzoek van Grimm tot heden met alle problemen van auteur, datering etc., zodat dat feitelijk een overzicht is van het Reynaertonderzoek met de nadruk op de plaatsnamen. En daardoor alleen al is het een waardevolle bijdrage voor verdere Reynaertstudies. Eigenlijk wordt alleen Heeroma, hoewel wel genoemd, niet behandeld, maar verder krijgt ieder afzonderlijk zijn aandacht zoals het een goede gastheer betaamt, die als redacteur van Fyrapeel blij is met elke attentie de vos bewezen. Ook als hij aantoont dat bepaalde beweringen onzinnig zijn (en dat komt nogal eens voor), dan heeft hij waardering voor de grote verdienste het probleem aan de orde te hebben gesteld.
In dat opzicht handelt hij als Hellinga, die mevrouw Cramer-Peeters aanmoedigde om vooral haar onmogelijke theorieën naar voren te brengen. V.D. acht ‘haar eerste artikelen even fantastisch als onwetenschappelijk’ (blz. 167) en ‘haar betoog is onsamenhangend, maar ze presenteert interessant materiaal’ (blz. 170). Toen ik indertijd Hellinga zijn houding verweet, zei hij ‘Je zult zien, zulke mensen ontdekken nog een Reynaerthandschrift, die moet je aanmoedigen’. ‘Maar als zulke mensen een brug bouwen, ga jij er niet overheen’, was mijn reactie. Maar dat was nu juist het verschil met de exacte vakken, ons onderzoek was ongevaarlijk. Ik bleef er bij dat iedere wetenschap dezelfde strenge eisen stelt.
Met instemming lees ik hoe V.D. het plagiaat van Dr. Hegman behandelt (blz. 102). Ik herinner me de verontwaardiging van Hellinga toen hij zag hoe zijn tekst letterlijk zonder vermelding van auteur was overgeschreven, en hoe laf hij het van de re- | |
| |
dactie van Standpunte vond toen zij niet wilde reageren. Ik wist echter niet, dat er nog meer slachtoffers waren.
Een overzicht van het overzicht heeft binnen dit bestek geen zin. Het magnum opus van I. Teirlinck van 1912 vervult een scharnierfunctie. Romantische opvattingen en (locaal) chauvinisme worden behandeld en vele zwakke redeneringen worden geanalyseerd. Hij toont aan hoe het verbinden van dieren met historische figuren vaak aanleiding geeft tot cirkelredeneringen als de datering daardoor bepaald wordt.
In dit verband heeft het zin er rekening mee te houden dat factor zéro ook een factor in het onderzoek is. Hier wees - alweer - Hellinga indertijd op. Dus wanneer Willem niet vermeldt dat met enkele dieren sommige personen zijn bedoeld, dan is dat een aanwijzing dat we niet met een sleutelroman te maken hebben. In de Reynaertverhalen waar er wel zo een relatie is, wordt dat namelijk wel vermeld (Eustache Deschamps, Philippe de Novarre, Menestrel de Reims). En zo kunnen we stellen, dat Willem genoeg plaatsen noemt om erop te vertrouwen dat hij een reden heeft om bijvoorbeeld het koningshof niet met een naam te noemen. Het wankel antropomorf evenwicht zou bijvoorbeeld verstoord kunnen worden als een bestaand kasteel aangewezen zou worden, of de kasteelheer zou dan met Nobel worden geïdentificeerd.
Veel onderzoek houdt geen rekening met de context. Het land van Waas wordt de geboortestreek van Willem, want het wordt 't soete lant (A 2257) genoemd. Maar het is Reynaert die aan dat dan nog woeste en beboste gebied die kwalificatie geeft; voor hem is dat toch een ideale verblijfplaats. In A 1156 wordt Mompelier genoemd; omdat die plaats bekend was door zijn medische faculteit, wordt door sommigen de conclusie getrokken dat Willem wel een arts zou zijn geweest. Maar Willem noemt ook Rome. Was hij dan niet ook een priester? Niemand schenkt aandacht aan het feit dat het Tybeert, de kater, is die met Montpellier bekend is, de vogelwichelaar (zie A 1046 e.v.), die als een heks bij de molenaar en de pastoor falli steelt, de Sint-Maartenvogel bezweert en ook geheime kennis van geneeskrachtige spreuken en kruiden zal bezitten. Ze zullen hem in Montpellier zien aankomen! Maar voor een paar muizen zou Tybeert de tocht willen ondernemen.
Vooral de weinig bekende plaatsnamen als Elmare en Kriekeputte werden bij het onderzoek naar de datering gebruikt. Ik heb me daar ook wel schuldig aan gemaakt. De vermelding van een plaatsnaam in een oorkonde bewijst natuurlijk niet dat de tekst toen al bestond, wel moet de plaats bestaan als die in de tekst wordt genoemd. Het ontbreken van een schriftelijke vermelding is echter geen bewijs dat een plaats nog niet bestond. Het is begrijpelijk dat een en ander in de overwegingen wordt betrokken, maar voor een bewijs is meer nodig.
Het laatste hoofdstuk van deel I behandelt enkele andere benaderingswijzen, maar vooral de studie van Arendt. Met diens conclusies is V.D. het niet eens, maar zijn allegorische interpretatie van tegenstellingen binnen de ruimte van het verhaal neemt hij over en werkt hij uit in deel II.
Bij zijn analyse gaat hij uit van een model van Greimas. Dit ‘is toepasbaar op de meest diverse verhalen’ (blz. 276). Als dit schema voor alle verhalen geldt, wat
| |
| |
schieten we er dan mee op? Als het ook toepasbaar is op de vulpes, dan maakt het toch geen verschillen duidelijk? Het verhaal moet eerst geanalyseerd worden, maar wat verklaart het schema dan nog? Het schma is geen doel, maar ook niet een middel tot analyse. En wat doen we met zulke onmogelijke typeringen als ‘zijn-zijn’ en ‘doen-doen’ (blz. 275)? Ik word dan flauw en denk ‘nou, nou’. De lijnen die hij daarbij trekt vormen een mooi netwerk, maar je vangt er geen vos mee. Misschien ben ik onbillijk, maar bij deze hele uiteenzetting denk ik: dit is geen Reynaertverhaal maar een sprookje: dit zijn de nieuwe kleren van de keizer.
V.D. gaat uit van een basisoppositie hof-hol (blz. 284). Daar heb ik bezwaren tegen, omdat het geen basisoppositie is, maar een afgeleide oppositie. De feitelijke oppositie is de koning met de andere dieren tegenover Reynaert. Abstract beschouwd ‘macht’ tegenover ‘list’, eventueel - maar ook dat is al afgeleid - ‘wet’ tegenover ‘misdaad’, maar niet zozeer ‘goed’ tegenover ‘slecht’ en zeker niet ‘slecht’ tegenover ‘goed’, zoals Arendt stelt. V.D. maakt van de dierenallegorie een ruimteallegorie. Bepaalde plaatsen uit de tekst worden uitgewerkt en krijgen een betekenis die geheel los komt te staan van de context en de situatie. Omdat de dieren teenen ringhe (A 2726) in het gras zitten tijdens de hofdag, zitten ze volgens V.D. ‘rond de koning in een cirkel’ en dan tekent hij een figuur met de koning als stip die het middelpunt is van verscheidene cirkels. Zo wordt ‘de cirkel de meest typische figuur van de hoofse gemeenschap’ waar allerlei positieve waarden aan worden toegekend (blz 294-295). Maar het bestaat niet dat de koning de rechtbank ‘voorzit’ met dieren achter zijn rug. Hij is niet het centrum van de kring, maar hij maakt deel uit van de ring, of liever een halve kring. Hij bevindt zich up eene hoghe stage van steene (A 2753). V.D. ziet dat zelf ook wel: ‘ruimtelijk gezien zit de koning centraal “voor” of “aan” de ring, psychologisch gezien is de koning het absolute middelpunt van de hofwereld’ en daarom stelt V.D. ‘in de cirkel wordt de macht van de koning gesymboliseerd’ (blz. 295). Dat is dan de vicieuze cirkel, want er wordt door V.D. een ruimtelijke allegorie gecreëerd die niet op de tekst berust.
Ook Reynaerts burcht krijgt allegorische betekenis. Wat Reynaerts gebied inderdaad typeert, zijn de kronkelende paden die hij voor zijn woning heeft aangelegd. Deze moeten zijn achtervolgers letterlijk mis-leiden. Dit gegeven is reeds van Isidorus die de naam vulpes in verband brengt met ‘wentelen’ en ‘kronkelen’. Maar daarom is Reynaert nog geen ‘outlaw’ (blz. 315). Dat is een ‘gewoeste balling’; zo iemand wordt niet meer voor het gerecht gedaagd. Pas aan het eind van het verhaal is Reynaert een outlaw, maar dan zit hij met vrouw en kinderen onbereikbaar voor de wet op de Bahama's.
Er wordt ook een ‘weg’-metafoor behandeld. Naar aanleiding van de biecht wordt Reynaert door Grimbeert opgedragen om alle die hi buten weghe saghe (...) te weghe waert te stierne (A 1683 en 1682) en Nobel zou ontweghet (A 2514) zijn. De context maakt duidelijk dat oom en neef een parodie maken van de biecht: de vos moet vooral de passie preken! Geregeld wordt er met heilige zaken gespot: Cuwaerd is het (h)aasje en wordt als ‘een laetste avondmaal’ door Hermeline geconsumeerd:
| |
| |
zij at dat vleesch ende dranc des bloets (A 1314) (zie mijn boek Nu gaet reynaerde al huten spele, blz 145 e.v. en 225 e.v.). Lamfroit die Bruun bijna doodslaat is een temmerman van goeden love (A 849) en verwijst dus naar Sint Jozef. Als men zo'n plaats los van de context gaat interpreteren, kom je tot de vreemde conclusie dat de hemel partij kiest voor Reynaert.
Ook maakt V.D. hoofs gedrag tot de morele norm van de tekst. M.i. ten onrechte: Reynaert gedraagt zich hoofs bij zijn afscheid van Hermeline, verder is er een kakelende haan, een bibberend haasje en een vrouw van een dorpspastoor die hoofse taal gebruiken, als een parodie op de ridderroman. Noch Bruun, noch Yzengrijn treden hoofs op en Nobel alleen als het hem zo uitkomt.
Wanneer ik zo een aantal bezwaren naar voren breng, zou de indruk kunnen ontstaan dat ik voornamelijk negatief over het boek oordeel. Dat zou onjuist zijn. Het eerste deel is een rijke bron voor het Reynaertonderzoek en deel II bevat ook vele acceptabele interpretaties en we hebben het over een boek van ongeveer 550 bladzijden tekst.
Daarom terwille van de dialoog nog een aantal kritische opmerkingen. V.D. is het niet met mij eens over de sociale status van Tybeert. In Spele wordt Tybeerts positie in het 4e hoofdstuk behandeld, en in één paragraaf nog eens gedetailleerd (blz 58-62). Dan moet V.D. met meer argumenten komen dan ‘nergens staat dat Tibeert geen baron zou zijn’ (blz. 421). Nergens staat dat hij dat wel is. Maar als vrij man kan hij evenzeer een opdracht als bode van de koning ontvangen.
Ook vindt hij dat ik ten onrechte meen dat het woord reynaerdije (A 2038) niet zonder ironie is gebruikt (blz. 460 n. 739). Maar waarom is dan juist dit woord gebruikt en niet list of beraet? Kan Reynaert zich serieus afvragen of hij over genoeg van zichzelf beschikt zonder ironisch te zijn? Lord Sandwich die zijn vrouw vraagt of ze genoeg sandwiches heeft gemaakt! Het woord verwijst naar het verhaal waarin het wordt gebruikt; het grijpt zijn eigen (vosse)staart. Het schilderij gaat buiten de lijst verder. Reynaert en het publiek moeten de afloop van het verhaal kennen, of andere Reynaertverhalen, om dit woord te kunnen begrijpen. Een veilige afloop komt door dit woord in zicht.
V.D. wijst mijn veronderstelling dat Reynaert oorspronkelijk juridisch onschuldig zou zijn (met anderen) van de hand en vraagt zich af of het uittrekken van de wiggen uit de boom, waar Bruun in vast komt te zitten (A 680-681) zijn schuld zou hebben vergroot. Ja, in het formele recht van toen zeer zeker. En hij zou er des te geraffineerder door zijn als hem juridisch niets te maken was. Maar geen van de latere handschriften heeft dat dan begrepen en de laatste onverdachte getuige, die geenszins op de hand van Reynaert was, maar hem toch zou disculperen, Vulpes 287 is mij door L.J. Engels ontnomen (Van den vos Reynaerde and Reynardus vulpes a Middle Dutch source text and its Latin version, and vice versa in R.I.A. Nip, H. van Dijk e.a. Media Latinitas (... bundel Engels), Steenbrugge 1996, blz. 8). Ook Balduinus laat Reynaert en niet Bruun de wiggen weghalen. Wat Balduinus in zijn legger las kunnen we niet achterhalen. Het blijft bij een hypothese van mijn kant. Reynaert
| |
| |
zal - denk ik - veroordeeld zijn wegens valse raad. Men moest zijn heer bijstaan consilio et auxilio, met raad en daad en van ouds was Reynaert, blijkens zijn naam Reginhart de ‘raadgever’. Alleen wegens zijn raad aan Ysengryn (A 2714-15) zou hij in de ban zijn gedaan. Een raad woog blijkbaar even zwaar als een daad. De betekenis van de naam Reginhart zal Willem niet meer bekend zijn. In de tekst wordt zijn naam indirect verklaard als Reine Aard (zuiver karakter) blijkens uitspraken van Grimbeert onreyne vraet (A 1734) en Nobel onreyne quaet (A 1797). Er moet met de naam een oude traditie van Reynaertverhalen zijn overgeleverd waarin hij als ‘raadgever’ optrad.
Terecht typeert V.D. Kriekeputte in tegenstelling tot een locus amoenus als een locus terribilis (blz. 502). Maar het is niet waar dat Reynaert moordt om te moorden als hij Cuwaert de kop afbijt (blz. 525). Dan zou hij zinloos handelen, terwijl hij met die kop - zoals ook V.D. vaststelt - de koning ontluistert, en volgens mij ook de goede naam van vader en neef herstelt. Zinloos mishandelen doet de Duitse Reinke, die overweegt hoe hij de kater geschonden naar het hof kan terugsturen. En ook Reynardus is een andere, diabolische, vos volgens Balduinus.
Reynaert is de slimme verleider. V.D. wijst er terecht op dat er ‘een sterke identificatie bestaat tussen de auteur en zijn hoofdpersonage’ (blz. 352). Elders heet het ‘auteur en personage spelen gedeeltelijk onder één hoedje’ (blz. 411). Niet alleen Reynaert misleidt zijn toehoorders, dat doet Willem ook. ‘De sympathie voor de vos is de val die de vos voor zijn toehoorders klaarzet’, en Willem neemt ‘de toehoorders in vertrouwen’. Hij verleidt en misleidt hen. ‘De toehoorder/lezer wordt geleidelijk in de val gelokt’ en ‘de verteller zet elke toehoorder apart aan Reynaerts kant’ (blz. 537). Maar als het Willems bedoeling is, dat wij partij voor Reynaert kiezen, waarom kiest V.D. dan voor een negatief vossebeeld (blz. 535)? Omdat Reynaert buiten het verhaal in de preek en volgens de moraal schuldig is? V.D. zou zijn boek toch niet met zoveel plezier geschreven hebben en ik zou het niet met zoveel genoegen gelezen hebben als de schurk niet Reynaert, maar Hitler was geweest.
Waarom weet V.D. het dan beter dan Willem? Op grond waarvan? Van zijn eigen moraal? Ieder leest de Reynaert die hij zelf verdient. Als V.D. met een opgeheven vingertje Reynaert de les leest, dan zou ik namens de vos willen vernemen, hoe hij zich dan uit de nesten had moeten redden. Echt berouw tonen en werkelijk naar Rome gaan? Maar Reynaert heeft zijn opleiding niet in Leuven genoten!
Norg, december 1996
F. Lulofs
| |
| |
Een Duits voornamenboek
Een fantastische titel en een prachtig boek. Een gebonden boek van 712 bladzijden met vele duizenden voornamen. De prijs is me onbekend, maar het zal voor een arbeider wel niet te betalen zijn. Ik heb het hier over het Historisches Deutsches Vornamenbuch van Wilfried Seibicke en dan het eerste deel dat namen bevat die beginnen met de letters a, b, c, d, en e. Er komt dus in de volgende delen nog heel wat. Bij twee begrippen in de titel wil ik in deze bespreking speciaal stil staan. Het begrip Duits en het begrip Voornaam. Verder verdient de lemmatisering en de macrostructuur van een dergelijk naslagwerk aandacht. Seibicke maakt van de historische afbakening van zijn corpus of zo men wil van zijn verzameling data weinig werk. Vanaf 1400 tot heden, dat is het zo ongeveer, althans volgens de inleiding. In tal van lemma's geeft hij echter ook oudere ‘Belege’ en dat heden is toch wel erg vrijblijvend omdat de samensteller zeker wel sommige namen uit de kranten van 1992 heeft opgenomen. Het gebeurt echter te hooi en te gras omdat dat laatste natuurlijk gebeurt op basis van toevalligheid. Het is uiteraard onmogelijk geweest om alle Duitse voornamen die in kranten in 1992 voorkwamen op te nemen in dit boek. Toch is dat jammer. Seibicke stelt dat het accent in de verzameling ligt op de laatste zeshonderd jaar ‘nachdem sich die Familiennamen verfestigt hatten und aus den einstigen “Ruf-” oder “Personennamen” Vornamen im heutigen Sinne geworden waren.’ Dat is dus nogal wat. Nu zou je zeggen dat je in zo'n boek kunt vinden wat de samensteller onder een Duitse voornaam verstaat. Dat lukt slechts met grote moeite. Bedoeld zal zijn dat een Duitse voornaam een voornaam is die voorkomt binnen het Duitse taalgebied, dat - zoals bekend - groter is dan het gebied dat met de naam Duitsland wordt benoemd. Friese namen worden ook meegenomen voorzover die ‘unter dem Dach’ van de
Duitse standaaardtaal staan en onder het Duitse namenrecht vallen. Seibicke haast zich echter om te zeggen dat het Fries een ‘eigene Sprache’ is. Tegelijkertijd stelt hij vast dat er van die Friese namen slechts een deel kon worden opgenomen, vooral omdat goede verzamelingen ontbreken. Hetzelfde geldt ook voor de namen van de Duitse Joden. Wat Seibicke als een voornaam beschouwt, wordt in het geheel niet beschreven. Hij gaat er van uit dat iedereen weet wat een voornaam is en dat je dat niet hoeft te beschrijven. Misschien heeft hij wel gelijk, maar het zou toch interessant zijn te weten of er onderscheid kan worden gemaakt tussen doopnamen, roepnamen, bijnamen, Lallnamen, koosnamen enz. en wat de relatie tussen die namen of naamsvarianten is. Slechts incidenteel geeft hij varianten, zonder daarbij aan te geven of er ook in regionaal, chronologisch of sociaal opzicht informatie over valt te geven. Zo is bij-voorbeeld in het Fries de naam Tryntsje (etymologisch van Caharina die, merkwaardig genoeg, bij Seibicke pas bij de K aan de orde zal komen) aanvankelijk slechts als roepnaam vervangen door Nynke (in Ned. spelling Nienke). In de jaren tachtig komt die ‘variant’ echter ook in gebruik als officiele voornaam. Seibicke haalt trouwens wel tal van afleidingen van Catharina aan, maar de varianten
| |
| |
met de C beschouwt hij kennelijk als (acceptabele) ‘leennamen’ uit het Engels en het Frans of ‘neu belebte histor. Schreibvar.’. Maar goed, kennelijk is Seibickes opvatting ruim. Zo ruim dat ook een naam als Bismarck of Bjertrup (beide oorspronkelijk plaatsnamen) die op enig moment kennelijk als voornaam zijn gebruikt worden beschreven, compleet met geboortedata van de bedoelde personen en hun achter-namen. Seibicke verbindt er overigens wel een waardeoordeel aan: af te wijzen naamsvorm. En wat dat laatste betreft doet hij volgens mij maar wat. Ik zou bijvoorbeeld niet weten waarom je een kind niet Blancheflor (van Floris ende...) zou mogen noemen. En wat is er tegen op Annemary, Annet, Atze, Bitz, Birken, Djanko of Djarmila, ik noem maar wat. Vanuit een zeker perspectief zijn dat zeker geen vreemde namen en Duitsers zijn kennelijk ook zo nu en dan reuze kreatief geweest. Verontwaardigd ben ik echter bijna te zien dat die opmerking ‘ab zu lehnen’ ook geldt voor Diura. Die persoonsnaam is namelijk betrekkelijk gewoon geweest in Friesland, ook in Ostfriesland en komt ook vandaag de dag - niet zelden - nog voor in de variant Djurre. Het is dan ook een klassieke Friese naam, een naam waarin eigenschappen van het Fries herkend kunen worden, een naam ook die door Friezen al generaties lang wordt gebruikt. Ik weet wel dat je dan bij het etniciteitsprobleem komt omdat je moet uitleggen welke criteria je aanlegt om te bepalen of een persoon wel of geen Fries genoemd kan worden. Maar Seibicke doet het m.b.t. etniciteit voor nog veel minder. Het probleem wordt niet eens gesignaleerd.
Zowel bij de chronologische, de linguïstische als de naamkundige afbakening zijn dus geen scherpe grenzen getrokken, noch worden heldere definities gegeven. Een dik boek vol met uiterst interessante namen, maar tegelijk een alfabetisch geordende omgevallen boekenkast. Slechts incidenteel - zoals bijvoorbeeld onder Adolf - is informatie toegevoegd die inzicht in het gebruik geeft. En dat is dan ook een interessant lemma.
Het lemma is in vier blokjes opgebouwd. Het eerste geeft taalkundige informatie, het tweede geeft religieus-historische inlichtingen, het derde historische bewijsplaatsen en het vierde literatuurverwijzingen en beroemde lieden met de behandelde naam. In het boek zelf is de lemmaopbouw niet terug te vinden, ook niet in typografische zin. Het breit maar door in hetzelfde lettertype, onderlinge verwijzingen zijn niet duidelijk aangegeven; hoofdlemma's en afgeleide zijn niet te onderscheiden. Dat is jammer. Het is een groot boek, een interessant boek, maar het had allemaal door wat meer aandacht aan de architectuur - in lexicografische zin - van een voornamenboek te besteden, zonder veel extra geld of moeite veel beter gekund.
| |
Ekskurs
Je kunt een boek als dit ook benaderen en bespreken aan de hand van enkele voorbeelden en in dat verhaal een aantal gesignaleerde problemen aansnijden. Een ‘Ekskurs’ dus. Een familieuitstapje.
| |
| |
Op 14 augustus 1967 werd te Hilden (Rijnland) geboren Aukje Christina Mallock. Seibicke moet de advertentie in de Rheinische Post, waarin de ouders verheugd kennis gaven van de geboorte van hun dochter, hebben gemist. De naam Aukje komt niet in het Vornamenbuch voor (Christina wel trouwens, maar daar gaat het me nu niet om). Dat is misschien niet zo vreemd, maar dan is het wel eigenaardig dat op de bladzijden in de buurt waar Aukje had moeten staan wel namen als Audrey en Audry voorkomen. Nu gun ik dat meisje Audry dat in 1980 in Nordorn werd geboren wel een plekje in dit mooie boek en dat geldt ook voor al die Audrey's (allen uit de tachtiger jaren). Seibicke stelt dat die naam Audrey ‘bei uns’ bekend geworden is door de filmspeelster (van Nederlandse afkomst) Audrey Hepburn die eigenlijk Edda Hepburn van Heemstra (Fries dus) heette. Dat is allemaal interessante informatie. En ook is leuk om te weten dat Seibicke de spelling Odree ‘gewaltsame Eindeutschung’ noemt. Iets wat uiteraard (dat schrijft hij tenminste) af te wijzen valt. Ik heb daar problemen mee, want een woordenboek in de opzet van Seibicke hoort naar mijn mening op deze wijze niet normatief te zijn. Het is inventariserend en verklarend. Punt uit. De voornaam Björn (die ook wordt gedragen door de Zweedse tennisspeler Borg - beroemd in de jaren tachtig) mag zich ook in enige populariteit verheugen. Seibicke stelt dat de Zweedse schrijfwijze in het Duits niet is toegestaan. Nu ben ik te weinig op de hoogte van het huidige Duitse namenrecht om daar wat verstandigs over te kunnen zeggen, maar Seibicke doet dat ook niet en hij heeft wat tegen niet-duitse of niet-etymologische spellingen: ‘Betthy ist ab zu lehnen’, ‘Bettyna is unbegrundet u. deshalb ab zu lehnen’, ‘Clara, die der engl. Aussprache angepasste Schreibweize Clar ist unzulassig’ enz. enz. En dan gaat het hier allemaal om voorbeelden die vrij doorzichtig zijn. In het
boek worden ook tal van oorsprong niet-westerse namen aangehaald en ik weet niet of Seibicke het dan allemaal, wat verantwoorde spelling betreft, nog wel zo goed op een rijtje heeft en of dat allemaal klopt met het Duitse naamrecht, als zou dat ook de spelling tot in de perfectie hebben geregeld. Sterker, ik geloof er niets van dat dat allemaal deugt, omdat het immers aannemelijk is dat bijvoorbeeld Turkse namen in een tweede generatie deels of geheel aangepast zijn aan het Duits. En heb daar maar eens allemaal verstand van en weet wat de specifieke regels zijn. En waarop is dat Duitse namenrecht in deze zaken dan gebaseerd? Er is geen haar op mijn hoofd die er over peinst om Seibicke op dat terrein iets kwalijk te nemen, maar het maakt het boek onevenwichtig. Ik moet terug naar Aukje.
Mijn nichtje vond het helemaal niet vreemd dat haar naam niet in dit boek werd aangehaald. En ik vond dat aanvankelijk ook helemaal niet vreemd. Dat komt omdat we Aukje als een Friese (en dus Nederlandse) naam beschouwen. Een Friese naam ondanks het feit dat het bedoelde denotatum (mijn nicht dus) in Duitsland geboren is, net als haar ouders een Duits paspoort heeft, duitstalig is, met een Duitser is getrouwd, Duitse schoolkinderen les geeft enz. enz. De hele familie vindt het een Friese naam omdat het nichtje genoemd is naar haar Friese grootmoeder en omdat die naam Aukje - en dat blijkt dus overduidelijk uit het boek
| |
| |
van Seibicke - van oudsher niet in Duitse bronnen voorkomt. Deze ogenschijnlijk fraaie oplossing doet Seibicke echter teniet door de mannelijke vorm van dezelfde naam, Auke, wel aan te halen. Hij ziet die naam in navolging van Van der Schaar als een ‘lall’-variant van Aue. Dat zou best kunnen omdat de variant Auke in de 16de eeuw als vrouwennaam voorkomt. Pas later is die variant van vrouwelijk mannelijk geworden en werd een nieuwe vrouwelijke variant, opnieuw met diminutiefsuffix ontwikkeld: Aukje. Overigens is ook de variant Auk (niet zelden om de mooiigheid ook wel als Auck gespeld) als vrouwennaam in Friesland nog wel in gebruik. En trouwens het is ook heel gewoon om Maai en Maaike als vrouwennamenvarianten te gebruiken. Ook die twee komen in mijn (aangetrouwde) familie voor.
Nu is het toch wat merkwaardig dat Seibicke Friese namen (of gaat het hier om Duitse) selectief opneemt. Oudere Ostfriesische en Nordfriesische namen zijn breed verzameld en daar heb ik bewondering voor. Seibicke zelf verontschuldigt zich (p. X) ook uitdrukkelijk voor het feit dat ze ondervertegenwoordigd zijn. De vraag is echter of die namen omdat de huidige gebieden tot Duitsland behoren ook tot het Duitse namenbezit moeten worden gerekend en wat men in Duitsland Westfriesische namen noemt, niet. Ook de Nederlanden behoorden tot 1648 tot het Duitse keizerrijk en dus vallen er nog 250 jaar binnen het chronologische kader dat Seibicke zich stelde. Over de geografische grenzen van Duitsland zullen we dan verder maar zwijgen. Het geografische criterium is moeilijk hanteerbaar en levert veel problemen op.
Toch zal het boek, zoals dat dan heet, zijn weg wel vinden. Tenslotte zullen velen, ook in Duitsland, zoeken om een naam voor een kind dat op komst is. Ouders raadplegen tal van boekjes om een mooie naam te vinden. Ik weet niet wat mijn nicht en haar man gaan doen. Aukje is in verwachting en dus zullen de aanstaande vader en moeder wel praten over de naam voor een kind. Als ze een boek willen raadplegen zal ik hen zeker wijzen op het boek van Seibicke. Maar toch ook vertellen wat de vernoemingstraditie in Friesland in hield. En als ze dan zouden willen kiezen om die te handhaven, een zoon naar de grootvader van vaders kant en een dochter naar de grootmoeder van moeders kant, dan is er in dat laatste geval weer een naam voor Seibickes boek: Beeuwkje. Een Friese naam als Duitse voornaam. Daar is toch niks mis mee?
En nu ik toch met een familiaire excursie bezig ben. Mijn jongste zoon houdt me voor dat dit boek van Seibicke een ongelofelijk best boek is en ‘dat heit it net ôfkreakje mei’. Hij kwam tot die onverwachte constatering omdat zijn tweede voornaam: Bernlef, niet alleen in dit boek voorkomt, maar dat uitgerekend hij - als enige -, met eerste voornaam en achternaam en geboortejaar en het benoemingsmotief van de ouders (mijn vrouw en ik dus) op pagina 288 kolom b wordt aangehaald. Niks geen ‘ab zu lehnen’, een lemma, geheel voor hem. Nicht Aukje weet dat laatste nog helemaal niet, maar ik kan me voorstellen dat ze stom verbaasd staat over de wetenschappelijke kool die Seibicke haar bakt. Zij niet met
| |
| |
haar naam in dat boek en neef Gerrit wel. En Gerrit is nog wel een Fries, met Nederlandse ouders en hij kent geen woord Duits! Die beste jongen heeft in haar en mijn ogen slechts een Duits ogende familienaam, maar daarom is hij nog geen Duitser en hij heeft ook geen helemaal geen Duitse voornaam, ook al staat die in dat boek wat lemma-opbouw betreft nu bij de beroemde Duitsers.
Gerrit heeft nu al plezier als hij zich Aukjes gezicht voorstelt. Prima boek dus, dat Vornamenbuch, ‘nicht ab zu lehnen’. Uitdagend, boeiend...
Ljouwert, Kristlike Hegeskoalle Noardnederlân
Karel F. Gildemacher
Hier besproken: Historisches Deutsches Vornamenbuch von Wilfried Seibicke. Band 1 A-E. Walter de Gruyter, Berlin-New York, 712 blz. gebonden, 1996. ISBN 3-11-014445-X.
|
|