Naamkunde. Jaargang 24
(1992)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||
Donk: Semantisch en EtymologischGa naar voetnoot*0.0. Over de betekenis van het toponymisch element donk bestaat in de literatuur een ruime consensus. Waar Schobbens (1930: 188) nog kon stellen: ‘On se perd en conjecture sur la signification de ce terme’, wordt de betekenis thans vrij algemeen omschreven met de formulering die Gysseling in 1953 bedacht: ‘zandige opduiking in moerassig terrein’Ga naar voetnoot(1). Toch is reeds vroeg gesuggereerd dat donk veeleer een laagte dan een hoogte aanduidt en uit diverse toponymische studies van de laatste decennia blijkt dat veldnamen met -donk slaan op lage percelen (vaak hooiland) bij beken en (vroegere) moerassen gelegen en soms ‘in het geheel niet zandig’Ga naar voetnoot(2). Sommigen hebben daarom de begrippen ‘hoog’ en ‘laag’ verzoend: donken zijn ‘laag gelegen gronden (vandaar meestal hooilanden) tussen een depressie (moerasgebied) bij een waterloop en de heide; lager naar het alluviaal gebied en hoger naar de heide. (...) Donken hebben in se betrekking op lage terreinen, maar hellend naar het aangrenzend heidegebied.’Ga naar voetnoot(3). Hoezeer de begrippen ‘hoog’ en ‘laag’ ook bij elkaar liggenGa naar voetnoot(4), het blijft een feit dat slechts een van de twee primair kan geweest zijn bij donk en uiteraard heeft dat consequenties voor de etymologie, die volgens De Vries (1991: 114) nog steeds ‘onzeker’ is. Het loont daarom de moeite om de argumenten van de protagonisten der twee visies op hun stevigheid te controleren en na te gaan voor welke visie het meest te zeggen valt. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||
1.0. Semantisch1.1. De ‘hoogte’-visie; een overzichtDat donk ‘hoogte’ zou betekenen, is een opvatting die bij nader inzien niet blijkt te stoelen op grondige detailstudie, maar die veeleer het resultaat is van consecratie door herhalingGa naar voetnoot(5). In wezen gaat ze terug op een onzuiver interpreteren van Becanus (1569). In zijn Origines Antwerpianae, een werk dat bij filologen beruchtheid verwierf omwille van de wilde en bizarre etymologieënGa naar voetnoot(6), stelt Becanus dat nederzettingsnamen (NZ-namen) met -donk dorpen of streken aanduiden die zodanig in moerassige en vochtige vlakten gelegen zijn, dat vaak het omliggende onder water komt te staan; dergelijke overstroomde terreinen, aldus Becanus, noemt men in het Latijn ‘mergi’, afgeleid van ‘mergere’, en in de volkstaal ‘dukers’, van het equivalente werkwoord ‘duken’, waarvan het preteritum ‘Donck’ is!Ga naar voetnoot(7) Dergelijke dorpen (met als voorbeeld Wilmarsdonk) worden daardoor vaak (in de winter en in menige lente) tot nauwelijks toegankelijke eilanden. In essentie zegt Becanus dus dat NZ-namen met -donk nederzettingen aanduiden die hoger gelegen zijn in een moerassig en vochtig gebied. Latere auteurs hebben daaruit hun conclusies getrokken en de opvatting verbreid dat donk zoveel betekent als ‘plaats die uit een moeras oprijst’. Zo herinneren volgens Gramaye (1610), die voor zijn werk herhaaldelijk uit Becanus heeft geput, NZ-namen met elementen als -broek, -donk, -voort, -brug aan vroegere moerassigheid, o.a. omdat donk | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||
‘locum è palustribus emergentem’ betekentGa naar voetnoot(8). Volgens Wichmans (1632) ontleende Baseldonk zijn naam aan zijn stichter, een inwoner van Bazel, en aan een verhevener moerassige plaatsGa naar voetnoot(9). Hoeufft (1816: 24) vermeldt, met verwijzing naar Gramaye, dat donk ‘eene hoogte schijnt te beteekenen’ en Heylen (1837: 28) stelt dat duizenden ‘dorpen gehuchten en plaetsen’ waarschijnlijk een naam op -donk of -dong kregen omdat ze ‘gestigt of geplaetst’ waren ‘op “dongen”, dat is, volgens onze oude tael, ligt verheéve plaetsen tusschen laege en wateragtige gronden’. Kreglinger (1847: 212-213) sympathiseert met Gramaye en aarzelt niet donk te vertalen door ‘monticule, ou partie de terre dominant les marécages’. Volgens hem ‘schijnt’ de topografie van Wilmarsdonk (vgl. Becanus) te bewijzen ‘que l'étymologie de place élevée au-dessus des marécages est la véritable signification de donck’, daar immers Wilmarsdonk omgeven is door moeras en zijn kasteel gelegen is op het hoogste punt van de gemeente (p. 250). Breendonk betekent volgens hem ‘probablement vastes prairies entourées de terres plus basses’ (p. 256), in Heindonk heeft -donk eveneens de betekenis ‘de lieu élevé au milieu de prairies inondées’ (p. 258), in Arendonk schijnt de hoeveelheid turf die in de buurt wordt aangetroffen te bewijzen dat ‘le mot Donk signifie élévation dans un marais’Ga naar voetnoot(10), en bij Grobbendonk (p. 273) noteert hij: ‘Sa position, les noms des lieux qui l'entourent, appelés Eussel, Donck, etc., diverses prairies portant des noms en bempd, donc et worp; en outre, le Vorschen bempd, les Moeshove, l'Aa, la Nèthe, tout prouve qu'ici Donck veut dire une élévation au-dessus des marais.’Ga naar voetnoot(11) Grandgagnage (1855: 77) citeert (indirect langs Kreglinger) Gramaye en Heylen en zegt dat donk ‘signifie une eminence entourée d'eau’. De Smet (1864, I:189) noemt donk, zonder bronvermelding of | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||
argumentering, ‘hauteur située dans un terrain marécageux’, Kremer (1883: 277) meent dat het betekent ‘iets wat uit het water of uit het moeras opgedoken is’ en dus ‘eene hooge plaats in eene lage streek’ of ‘hooge plek in een moeras’. Ook Hoevenaars (1892: 116-117) merkt op dat verscheidene Donken in lage streken of weilanden liggen ‘waarboven zij zich een weinig verheffen’ en verwijst naar Gramaye. Bleef voor Stallaert (I:360) de oorspronkelijke betekenis nog ‘in het duister’, voor Jellinghaus (1896: 15) betekent donk ‘wirklich Hügel’, wat hij (zonder argumentatie) bewezen acht door namen als Ramesdong, Cranendonk, Hazeldonk, Hazelendonk. Anspach (1897: 128) sluit zich aan bij Hoevenaars en Grandgagnage, Cuvelier (1897: 213-214) bij Kreglinger, Grandgagnage en Förstemann (‘kleiner hügel, namentlich an und in sömpfen’), terwijl Beekman meent dat donk oorspronkelijk ‘bewoonde plaats of huis’ aanduidde en daarom gewoonlijk hoger gelegen dan het omliggend terreinGa naar voetnoot(12). Het WNT (1916) verwerpt Beekmans ‘woonplaats’ en vermoedt in de meeste PIN ‘hoogte nabij een moeras’ (met verwijzing naar Hoeufft, Antw.Id., Beekman) of ‘hoge plek in het algemeen’Ga naar voetnoot(13). Müller (1928) noemt donk in PIN een ‘kleine, zwischen Morästen, Wassergräben liegende Bodenerhebung’Ga naar voetnoot(14) en Claes (1931) sluit zich aan bij Hoevenaars, Gramaye, Grandgagnage omdat hij de betekenis ‘verhevenheid in laaggelegen streek’ bevestigd acht door diverse donk-namen van nederzettingen die nabij een rivier of moeras liggen en door het frequente gebruik van ‘op’. Mansion (1935: 33) vertrekt van de betekenis van dt. tunc (Grimm II: 1532-33) en schetst de volgende betekenisevolutie: bij de Germanen was het winterverblijf voor wevers een ondergrondse kuil, van buiten met mest (eng. dt. dung) bedekt om de kou te weren; de mestbedekking kan mettertijd tot een kleine heuvel uitgegroeid zijn; achteraf zou men gelijkaardige verhevenheden in de bodem zijn gaan aanduiden met het woord donk. Van Gorp (1935), de eerste die over ‘donk’ een studie van enige omvang op het getouw zette, gaat akkoord met Mansions etymologie, maar stelt dat vanaf de 14de eeuw de betekenis moet | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||
geweest zijn: ‘een vrij uitgestrekte verhevenheid bewoond of geschikt voor kolonisatie, liggende aan een rivier of een moeras’Ga naar voetnoot(15) en geen kleine heuvel (< > Förstemann). De Kempense donken lagen immers oorspronkelijk in een broek of moerassige laagvlakte, gewoonlijk met één zijde op een beek of rivier, terwijl de dorpen of gehuchten doorgaans op zekere afstand van beken of rivieren liggenGa naar voetnoot(16). Helsen (1938: 37; 1944: 75) sluit zich aan bij Heylen, Kreglinger, Förstemann e.a. met ‘verheven plaats in lage, waterachtige omgeving’ en Carnoy (1939: 25) opteert eveneens voor ‘verhevenheid in het moeras’, een betekenis waarvoor, met varianten in de formulering, ook Gysseling zich steeds heeft uitgesproken (cfr. supra), zij het aangevuld met het element ‘zandig’, een idee misschien ontleend aan TeuchertGa naar voetnoot(17). Edelman en Vink (1946) noemen donken ‘heuvels van den pleistocenen ondergrond in de delta van onze groote rivieren’, Schwarz (1950) spreekt van ‘ein kleiner Hügel, besonders an und in Sümpfen’ en ‘flache sandige Erhebung über feuchtem Wiesen- und Sumpfgelände’Ga naar voetnoot(18), Bach geeft de definitie van RhWbGa naar voetnoot(19), Moerman (1956: 53) verwijst met ‘kleine verhevenheid’ naar de bekende literatuur (Kern, Mansion, Beekman, Edelman, MW), De Vries (1962: 48) formuleert ‘zandige opduiking uit een moeras’. Dittmaier (1963: 51) sluit zich aan bij RhWb, Van Langendonck (1966: 132) verkiest op grond van de topografie van enkele donken ‘uitgestrekte hoogte omgeven door laagland’, De Vries (1971: 126) spreekt van ‘hoogterug in een moerassig terrein’, soms ook ‘moeras’ (in 1991: 114 ‘moeras en hoogterug in moerassig terrein’), Hessmann (1972: 139) citeert Gysselings ‘sandige Erhöhung im Sumpf’, daarin gevolgd door Helsen (1978: 37) en Marynissen (1985: 546), terwijl Buiks (1985: 29) spreekt van een ‘hoogte temidden van een moerassige omgeving’. Molemans vindt het concreter om te spreken van ‘Laag gelegen gronden (vandaar meestal hooilanden) tussen een depressie (moerasgebied) en de heide; | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||
hogere ligging naar de heide’Ga naar voetnoot(20), een karakterisering waarmee Claes (1987: 52) het gedeeltelijk eens is. Kenschetsend voor de betekenis is volgens Gysseling (1969: 187) een beschrijving uit 1114 van het dorp Donk in Limburg: ‘ecclesia de Dunch (...) locus in quo stat solitarius est et amenus, utpote circumfluente eum aqua navigifera, et arcentibus ab eo latis paludibus omnem viam, excepta una, studio potius quam natura facta’. Later vermoedde Gysseling (1985: 2) dat donk oorspronkelijk ‘een aanduiding (zal) geweest zijn voor een heuvel zonder meer, zoals bv. blijkt uit de naam Dongelberg in Waals Brabant’. Künzel (1988: 121) houdt het bij ‘zandige opduiking in moerassig terrein’. | |||||||||||||||||||||||||
1.2. De ‘laagte’-visie; overzichtDe opvatting dat donk oorspronkelijk zoiets als ‘laagte’ betekende, kent heel wat minder aanhangers. Paradoxaal genoeg bevinden die zich daarmee evenwel in het gezelschap van Becanus, zonder zich op hem te beroepen, terwijl anderzijds de voorstanders van de ‘hoogte’-visie in laatste instantie wél door Becanus geïnspireerd werden maar niet zijn opvatting weergeven. Becanus stelt immers dat NZ-namen die het element donk bevatten, plaatsen aanduiden die wat hoger gelegen zijn dan de omliggende moerassige en vochtige terreinen, die geregeld onder water staan en die daarom donken (lat. mergi) worden genoemd. Niet de hoogte, maar de aanpalende laagte heet m.a.w. donk, omdat ze ‘onderduikt’. Bij het dt. Tunke, een met balken en aarde bedekte kuil die als kelder dienst doet, merkt Adelung (1793) op: ‘Es scheinet eine Tiefe, eine Grube überhaupt zu bedeuten...’Ga naar voetnoot(21) Dit dt. dunk (ohd. tunc) wordt geglost als ‘hypogeum, textrina, gynaecum’ en duidt m.a.w. het onderaardse vertrek aan waar de weefsters verblevenGa naar voetnoot(22), hoewel het ook | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||
voor ‘diepte, afgrond en dgl.’ gebruikt werd, bv. mhd. der tiefen helle tuncGa naar voetnoot(23). Van Den Bergh (1852: 297) stelt daarom i.v.m. donk: ‘Ik gis dat het moeras of woning zal betekenen’. Ook De Bo (1874: 272) giste dat het zoiets als broek, meers, moeras moet betekend hebben, een benaming voor een natte, rotachtige en vette bodem, evenals VDM (1882), die donk hield voor ‘de leege of rotte zoomlandouwe van een moeras’Ga naar voetnoot(24). Mede i.v.m. dt. tunk (hypogeum etc.) achtte Kern (1892: 194) het waarschijnlijk dat donk-namen gegeven werden aan ‘vestigingen op eenigszins laag gelegen terreinen’. De oorspronkelijke betekenis van donk ‘zal wel geweest zijn moeras, zompige wildernis met gras en struikgewas’, aldus Lindemans (1924: 31), met niet meer motivering dan dat het verwant is met dong = mest. Volgens Carnoy (1927: 137) zijn in donk waarschijnlijk twee woorden samengevallen, een dat ‘vochtigheid, slijk, veen, mest’ betekende en een met de betekenis ‘kelder, kuil, dierenleger’ en heeft donk zowel de betekenis van ‘moeras’ als van ‘kleine verhevenheid in een moeras’Ga naar voetnoot(25). Bij Müller (1928: 1563) betekent Dunk ‘kleine, zwischen Morästen, Wassergräben liegende Bodenerhebung’Ga naar voetnoot(26), Lindemans (1930: 47) noemt donk ‘moeras’ en Gamillscheg (1934, I:54, 101) ‘feuchte Niederung’. Engelen (1957: 313-315) stelt vast dat de betekenis ‘hoogte’ niet vaak blijkt: vergelijking van de | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||
hoogtelijnen ‘toont eerder zelden aan dat de donk werkelijk boven het omliggende landschap uitsteekt’. Van Passen (1962: 173) besluit voor zijn twee laag bij een beek gelegen donken (simplex) dat ofwel door erosie een ‘heuveltje in het moeras’ moet genivelleerd zijn, ofwel dat de verklaring ‘lage, vochtige plaats’ de voorkeur verdient; bij andere donk-namen constateert hij dat de betekenis ‘hoogte’ niet opgaat (250 Haasdonk, 467 Offeldonk, 482-483 Papendonk, 489 Perendonk, 527 Rooiendonk, 613 Voosdonk) en dat donk er ‘moeras, lage vochtige plaats’ moet betekend hebben. Molemans (1977: 44) wijst erop dat donk in de Kempen een gangbare perceelsnaam is voor hooiland, met name de ‘hooilanden gelegen tussen een beemdengebied in een vallei en de heide’. Donken zijn daarom (1982b:37): ‘Laag gelegen gronden...’ en (1982: 349) ze ‘hebben in se betrekking op lage terreinen, maar hellend naar het aangrenzend heidegebied’Ga naar voetnoot(27). Ook Claes (1987: 52) merkt op dat het simplex Donk te Webbekom weide en akkerland was en, evenals Donkveld te Assent, ‘vlak bij moerassige weiden gelegen, maar in het geheel niet zandig, wel iets hoger gelegen dan die weiden’. Vanuit de Brasschaatse topografie (Van Osta 1990) kunnen geen nieuwe gegevens aangebracht worden omtrent de exacte aard van de oorspronkelijke referent van ‘donk’. BREMDONK, reeds in 1280 een groot hoevecomplex, komt in zijn geheel wel overeen met ‘afhellend terrein met een zijde op de beek’, maar het is niet bekend van waar de naamgeving is uitgegaan. In de kern van het gehucht DONK lag van oudsher (en zeker tot einde 18de eeuw) een poel, die eventueel naamgevend kan gewerkt hebben. | |||||||||||||||||||||||||
1.3. Evaluatie van beide visies
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||
Ik meen dat tegen deze argumenten een en ander kan ingebracht worden. 1. Verklaring van toponiemen vanuit de topografie van de benoemde plaatsen is een legitiem onomastisch principe. Wat men bij donk heeft gepoogd, nl. de (appell.) betekenis van een toponymisch element omschrijven uitsluitend op basis van de topografie van nederzettingen (dorpen, gehuchten, buurten) die dit element in hun naam dragen, is evenwel meer dan gewaagd. Vooreerst zal men ervaren dat de met (-)donk benoemde plaatsen iets hoger liggen dan de omgeving, maar dat geldt ook voor de meeste NZ-kernen zonder donk in de naam en bewijst dus nietsGa naar voetnoot(28). Bovendien is bij NZ-namen vaak niet te achterhalen vanuit welk topografisch gegeven de naamgeving is uitgegaan. Daar de geringste terreinaanduiding tot NZ-naam kon uitgroeienGa naar voetnoot(29), wat ook met donk-namen zal gebeurd zijn, is het vrijwel zinloos om uit de hoogteligging van bv. een heel gehucht conclusies te trekken in verband met de betekenis van het grondwoord. De naam sloeg oorspronkelijk vrijwel zeker op een klein terrein binnen het gebied door de latere NZ-naam benoemd, zelfs niet noodzakelijk de kern ervan, en al | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||
dan niet op een hoogte of laagte gelegenGa naar voetnoot(30). Het is daarom ongeoorloofd om uit het feit dat het Limburgse Donk een nederzetting aanduidt die in de middeleeuwen door moeras was omgeven, te besluiten dat donk ‘hoogte in het moeras’ moet betekenenGa naar voetnoot(31). Men kan hier alleen stellen dat Donk de naam is van een nederzetting en dat de naam gegeven werd naar een ‘donk’, een woord dat, blijkens de topografie van Donk, misschien ‘moeras’ betekent of ‘hoogte in een moeras’, maar dat blijft een gissing.
2. Boven is voldoende gebleken dat men bij het zoeken naar de betekenis van donk het begrip ‘betekenis’ niet altijd zuiver gehanteerd heeft, appellativum soms met proprium verward heeft en ten onrechte een betekenisinhoud toegekend heeft op grond van de toevallige referenten van namen die het element bevattenGa naar voetnoot(32). Soms werden die gissingen ontmaskerdGa naar voetnoot(33), evenwel niet bij de opvatting dat donk ‘zandige opduiking in moerassig terrein’ betekent. Toch is hier hetzelfde gebeurd: de referent (nederzetting) is een hogergelegen terrein in of nabij een moeras, dus donk betekent ‘hoger gelegen etc...’Ga naar voetnoot(34). Dergelijke procedure is niet alleen gevaarlijk, zeker bij NZ-namen, ze kan ook aangewend worden om precies het tegenovergestelde te bewijzen, nl. dat donk laag terrein betekent: talrijke donk-namen benoemen | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||
immers laaggelegen beemden en soms is de referent zelfs een uitgeveende plasGa naar voetnoot(35).
3. Dat donk vaak met ‘op’ gebruikt wordt, zag Claes (1931) als een bewijs voor donk = ‘hoogte’. Dit argument snijdt evenwel weinig hout. Ten eerste vormen de zogenaamde intern- en extern-lokaliserende voorzetsels geen onfeilbare leidraadGa naar voetnoot(36). Ten tweede is het volkomen logisch dat Claes vaak ‘op’ aantrof bij zijn donk-namen, omdat ‘op’ vrij typisch is bij namen van wijken en gehuchten en uit Claes' lijst precies blijkt ‘dat het meestal slechts gehuchten zijn, welke den naam donk dragen’Ga naar voetnoot(37). Anderzijds worden terreinnamen zeer vaak met ‘in’ gecombineerdGa naar voetnoot(38). In het algemeen kan gesteld worden dat ‘op’ niet noodzakelijk op ‘hoger gelegen’ wijst en dat het gebruik van bepaalde voorzetsels bij toponiemen door diverse factoren wordt bepaald: het naamtype, de oorsprong van de naam, bij NZ-namen de ouderdom en belangrijkheid van de nederzettingGa naar voetnoot(39).
4. Het is duidelijk dat het begrip ‘hoogte’ mettertijd teveel nadruk heeft gekregen. Alle auteurs die daarover gegevens hebben verstrekt vanuit hun bekendheid met de topografie van bepaalde donken spreken van een geringe verhevenheid, wat het best vertolkt wordt in de woorden van VDM (1882): ‘nagenoeg op dezelfde hoogte, maar eer hoger dan lager’ (vgl. Cuvelier, Engelen, Van Passen, Molemans). Daar het bij de meeste bestudeerde donken gaat om uitgestrekte verhevenheden (NZ), die met hun hoogteverschil van 1 à 2 meterGa naar voetnoot(40) nauwelijks als zodanig kunnen waargenomen worden en slechts met behulp van de hoogtelijnen op de kaart als ‘hoger gelegen’ verschijnen (en zelfs dan nog niet, cfr. Engelen 1957: 315), is het hoogst onwaar- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||
schijnlijk dat de naamgeving door die factor werd bepaald. Hetzelfde geldt voor de donk-namen die beemden en dgl. aanduiden. Bij zijn lage, tegen de beek gelegen donken merkt Van Passen (1962: 173) daarom terecht op: ‘Wel stijgt de bodem lichtjes naarmate men zich op beide percelen van de beek verwijdert, doch dat is een algemeen verschijnsel, dat niet de naam DONK kan hebben veroorzaakt.’
5. In laatste instantie is de ‘hoogte’-visie terug te voeren tot een slordige lezing van Becanus. Sommigen hebben hun schatplichtigheid aan Becanus niet expliciet vermeldGa naar voetnoot(41) of slechts onrechtstreeks, door naar voorgangers zoals Gramaye te verwijzenGa naar voetnoot(42). De enige die er rond voor uitkwam, is Beekman, wanneer hij instemmend Hermans citeerde: ‘Donk. Goropius Becanus verklaart dit woord voor eene hoogte in broekachtige landen gelegen (Orig.Antv.42), waarmede ik mij volkomen vereenig’. Boven is evenwel voldoende gebleken dat Becanus het woord geenszins zo verklaardeGa naar voetnoot(43). | |||||||||||||||||||||||||
1.3.2. ‘Laagte’Hoewel de ‘laagte’-visie in de literatuur minder vaak in het licht wordt gesteld, kunnen in haar voordeel toch enkele niet onbelangrijke argumenten worden aangehaald. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||
1. Vooreerst is er het getuigenis van Becanus, gefundeerd of niet, dat donken ‘mergi’ zijn. Misschien is dit niet meer dan een van de vele hersenspinsels van Becanus, maar anderzijds kan men niet a priori de mogelijkheid verwerpen dat Becanus (1569) nog weet had van de oorspronkelijke appellatieve betekenis van donkGa naar voetnoot(44).
2. Belangrijker is evenwel dat de protagonisten van ‘laagte’, vooral die van de laatste decennia, spreken vanuit monografische ervaring en grondige lokaal-toponymische studie en dat zij niet steunen op NZ-namen, waaruit weinig relevante conclusies kunnen getrokken worden (cfr. supra), maar op ‘minor names’. Daarbij blijkt dat donk-namen steeds betrekking hebben op lage, vochtige terreinen, beemden en euzels, in of vlak bij (vroegere) moerassen gelegen. Daarop hebben zowel Van Passen als Molemans en Claes gewezen (cfr. supra), maar ook uit de attestaties van Van Gorp valt daarover veel te leren. Waar het niet gaat om NZ-namen, blijkt uit die attestaties immers geregeld een en ander over de aard en de ligging van de met donk-namen benoemde terreinen. Niet alleen gaat het bij tientallen attestaties om beemden, maar bovendien is topografisch verband met moerassen en beken vaak overduidelijk. Men vergelijke bv.Ga naar voetnoot(45):
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||
3. Duidelijk met donk verwante woorden wijzen geenszins op ‘hoogte’, maar op ‘laagte’: Tunke (Adelung), tunc (Graff etc.), lit. danga ‘groeve, poel’ (o.a. Kluge 1989: 160), on. dǫkk ‘kuil’ etc. (cfr. 2.3.). Bovendien is materiaal aangebracht om ‘hoogte’ te illustreren, soms veeleer een bewijs voor ‘laagte’. Zo moet de attestatie ‘En engedonkt Feld’ (‘ein von Wassergräben umgebenes Feld’) in het RhWb (Müller 1928: 1563) illustreren dat Dunk ‘kleine, zwischen Morästen, Wassergräben liegende Bodenerhebung’ betekent. Ze wijst er echter m.i. veeleer op dat de donk de grachten of moerassen aanduidt en niet de bodemverheffing: het veld ligt ‘ingedonkt’, m.a.w. door donken (moerassen, grachten?) omgeven. | |||||||||||||||||||||||||
1.3.3. ConclusieUit wat voorafgaat, kan voorlopig geconcludeerd worden dat de ‘hoogte’-visie op wankele gronden en althans gedeeltelijk op een misverstand blijkt te berusten. In de 19de eeuw had ze reeds stevig burgerrecht verworven, vrijwel uitsluitend op grond van consecutieve verwijzing, en in de 20ste eeuw kwam daarin nauwelijks verbetering. Zelfs diegenen die door de feiten veeleer met het begrip ‘laagte’ werden geconfronteerd, hebben de idee ‘hoogte’ niet volledig losgelaten en getracht om hoog en laag te verzoenen. Nochtans lijkt er meer evidentie te zijn voor de primauteit van ‘laagte’. Reden te over om ook de etymologische argumenten onder de loupe te nemen. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||
2.0. Etymologisch en Semantisch2.1. Voorgestelde etymologieën
| |||||||||||||||||||||||||
2.1.2. Oorspronkelijk ‘laagte’Becanus (1569: 42) meende dat donk het preteritum (?) was van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||
duken ‘duiken’ en dus ‘land dat onderduikt, geregeld overstroomt’ (vgl. Kremer). Adelung (1793 IV: 722) merkt bij Tunke (als kelder dienende, met balken en aarde bedekte kuil etc.) op: ‘Es scheinet eine Tiefe, eine Grube überhaupt zu bedeuten, und vermittelst des zufälligen Nasenlautes von Teich abzustammen’, zoals ook tauchen en tunken verwant zijnGa naar voetnoot(53). Anderen hebben op grond van mhd. tunc ‘kelder etc.’ vermoed dat donk ‘moeras, laaggelegen terrein etc.’ moet betekend hebbenGa naar voetnoot(54), op grond van dung ‘mest’ besloten tot ‘natte, moerassige bodem’Ga naar voetnoot(55) of op grond van beideGa naar voetnoot(56). Willems (1845: 293) geloofde in verband tussen donk en dung ‘mest’ en noemde donk ‘terre à fumier, fumier, stercoratio’. De overige voorstanders van de betekenis ‘laagte’ (of quasi-laagte) hebben zich niet over de etymologie uitgesprokenGa naar voetnoot(57). | |||||||||||||||||||||||||
2.1.3. Van ‘laag’ naar ‘hoog’Reeds vroeg heeft men verband gelegd tussen tunc ‘hypogeum’ en tunga ‘stercoratio’. Waar Graff (V:433-434) nog een onderscheid maakte tussen beide, meende Wackernagel (1849), met verwijzing naar Tacitus, dat het om één woord gaat: mest (dung, zonder etymologie) diende bij de Germanen als bedekking van de onderaardse weefvertrekken, die daarom mettertijd zelf tung genoemd werden, waarna tung elke holte onder de grond ging aanduiden, van kelder tot dierenhol en afgrond. Het toponymisch element betrekt hij niet bij zijn betoog. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||
De gedachte werd later geregeld herhaald (ook met betrekking tot het terreinwoord donk), zij het met wisselende accenten. Voor sommigen is ‘mest’ primair, voor anderen ‘kelder’, maar iedereen is het in wezen eens over de evolutie van ‘laagte’ naar ‘hoogte’Ga naar voetnoot(58). Mansion schetste de evolutie als volgt: bij de Germanen was het winterverblijf van de wevers (ook vrouwenvertrek) een ondergrondse kuil (dt. tunc), die van buiten met mest bedekt was om de kou te weren (Dung); uit de betekenis ‘kuil’ ontstond die van kerker (eng. dungeon) en versterkte plaats (fr. donjon); daar de ‘ondergrondsche donk aan den buitenkant door een ophooping van mest kenbaar was, kan mettertijd de mesthoop tot een kleinen heuvel uitgegroeid zijn’, waarna men ook kleine verhevenheden in het landschap donk ging noemenGa naar voetnoot(59). Van Gorp (1935: 322) verzette zich niet tegen de etymologie van Mansion, maar deed opmerken dat de oorspronkelijke betekenis dan wel een grondige wijziging heeft ondergaan, want dat vanaf de 14de eeuw de betekenis blijkt te zijn ‘een vrij uitgestrekte verhevenheid, bewoond of geschikt voor kolonisatie, liggende aan een rivier of een moeras’ (ibid.). Later (1937: 48) vond hij Mansions etymologie niet meer bevredigend en zocht hij aansluiting bij de IE wortel *teng, ohd. dunkôn, lat. ting(u)ere, gr. teggo ‘indompelen, bewateren’ en vandaar: landtong (met water omspoeld)Ga naar voetnoot(60). Anderen hebben zich wel bij Mansion aangeslotenGa naar voetnoot(61). Teuchert (1944: 168) gaf een enigszins afwijkende visie. Hij noemde de etymologie ‘umstritten’ en dacht dat men moet uitgaan van | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||
‘bedekkende strolaag’ voor de Germaanse ondergrondse vertrekken (*dhengh- ‘bedekken’); wanneer die laag onbruikbaar geworden was, werd ze als mest gebruikt (vandaar Dung); de betekenis ging over op de bedekte ruimte (tunc ‘kelder etc.’, later voortgezet in dungeon), terwijl de overgang op de ruimtelijk zichtbare bedekking enerzijds fr. donjon (burchttoren) opleverde en anderzijds Dunk (verwarde bundel stro en dgl.) en uiteindelijk leidde tot het begrip van het toponiem Donk als hoogte in of aan een moeras. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Evaluatie van voorgestelde etymologieënBoven is reeds gebleken dat diegenen die een etymologie voor donk hebben gezocht vanuit de primaire betekenis ‘hoogte’ wellicht een verkeerde richting hebben ingeslagen. Bovendien zijn hun etymologieën ondertussen ofwel achterhaald ofwel zijn ze vatbaar voor kritiek. Zo is de opvatting dat donk een ‘versterkte vorm’ zou zijn van dûn en verwant zou zijn met duin en donjon (als ‘toren’) thans wel verlaten. Keltisch -dûnum (‘vesting, oorspr. omheining’) leeft immers voort in tuinGa naar voetnoot(62) en heeft niets met duin te makenGa naar voetnoot(63), terwijl het fra. donjon teruggaat op vulg. lat. *dominio(nem) ‘toren van de heer’Ga naar voetnoot(64). De ‘kulturgeschichtlich interessante(n) Etymologie’Ga naar voetnoot(65) van Wackernagel c.s. is evenmin vrij van zwakke kanten. Vooreerst moet men daarvoor aannemen dat het bij ohd. tung, mhd. tunc ‘kelder etc.’ en | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||
ohd. tunga ‘bemesting’ oorspr. om hetzelfde woord gaat, en wel met een oerbetekenis ‘bedekking’. Reeds Carnoy twijfelde daaraan en vermoedde dat er twee woorden dooreengelopen zijn en ook voor Kluge (1989: 160) ‘liegt deshalb doch eher eine Homonymie vor’ en geldt de afleiding uit IE *dhengh- alleen voor Dung ‘mest’Ga naar voetnoot(66). Verder moet men aannemen dat de Germanen hun ondergrondse bergplaatsen of winterverblijven benoemden naar de eropliggende mest, terwijl men toch veeleer mag veronderstellen dat ze die met ‘kelder, put, holte’ of iets dergelijks zullen hebben aangeduid. Bovendien moet men aannemen dat de mestlaag mettertijd tot een klein heuveltje kan uitgegroeid zijn en dat men kleine verhevenheden in het landschap bijgevolg ook maar donk ging noemen, hoewel voor dergelijke natuurlijke verhevenheden toch wel andere benamingen zullen bestaan hebben. De semantische ontwikkeling geschetst door Teuchert stuit op gelijkaardige bezwaren, terwijl bovendien zijn uitgangspunt niet in overeenstemming is met de opmerking van Tacitus, naar wie hij niettemin verwijst. Indien de betekenis ‘bedekkende strolaag’ primair is tegenover de betekenis ‘mest’ en de Germanen hun ondergrondse ruimten dus met stro bedekten (dat later als mest gebruikt werd), dan valt immers niet te begrijpen waarom Tacitus die strobedekking fimus (mest) noemde. Diegenen die aansluiting zochten bij tūh, tūhan, dunkôn (Kremer, Van Gorp), zaten m.i. op het juiste spoor, maar ze lieten het bij het aanstippen van vage etymologische verbanden en konden zich niet losmaken van de reeds eeuwenlang gesuggereerde ‘hoogte’-idee. Kremer interpreteerde ‘duiken’ daarom als ‘opduiken’ en Van Gorp maakte de sprong van ‘indompelen’ naar ‘omwaterde landtong’. | |||||||||||||||||||||||||
2.3. Etymologische verbandenVan de semantisch verwante lexemen diep, diepte, dopen, dompelen, eng. dip, dump, dt. Tümpel etc. is bekend dat ze ook etymologisch samenhangen, ablautend of via nasalering. Ik meen dat deze reeks kan uitgebreid worden met duiken, donk, dok, deuk e.a., waar dat verband niet of nauwelijks wordt (h)erkend. Alle genoemde lexemen (en andere, cfr.infra) kunnen etymologisch in een eng patroon ingepast worden, nl. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||
binnen de ablautende wortelreeks IE *dheu-, *dhou-, *dhu-, uitgebreid met labiaal of gutturaal en al dan niet genasaleerd. Om dit te illustreren is het nuttig vooraf een drietal observaties te maken. 1. Het verschijnsel dat in woordgroepen verwante genasaleerde vormen optreden naast andere, is bekend. Men vergelijke in de Et.Wbb. woordgroepen als die van blank, blaken, bleek, blik, blinken, blijken, van muil, mokken, monkelen, van struik, stronk en struikelen, Kil. stronckelen, van kluit, kloot, klont, ook homp en heup en misschien honk bij hok etc. Misschien mag men hieraan toevoegen lonken en luiken, ronken en ruikenGa naar voetnoot(67), bonken en beukenGa naar voetnoot(68). Op dezelfde manier kan donk optreden naast duiken. Cfr. infra en vgl. Schmeller I:525, Bair. dunken ‘nicken mit dem Kopf, wenn man sitzend einschlummert’ en eng. duck ‘rapid jerky lowering of head or body’, mnl. ducken ‘duiken, bukken’. 2. Parallelisme van (al dan niet genasaleerde) labiaal- en gutturaalvormen treft men geregeld aan: zuigen/zogen tegenover zuipen, zuivel, zoopje, sop; bonken en eng. bump (vgl. mde. bumpe); stuip (eng. to stoop) en stuiken; mokken, monkelen en mompelen; sluipen en sluiken; mnl. stronc, brab. stromp, mnd. strump; struikelen, Kil. stronckelen, mnd. strunkelen, dial. stronkelen en strompelen etc. De afwisseling werd bij diep/duiken (IE *dheub-, *dheug-) reeds opgemerkt door FVW (s.v.), met vermelding van Kil. duypen ‘het hoofd laten hangen’ (vgl. Bair. dunken, mnl. ducken, nl. duiken). Men vergelijke ook enerzijds eng. dip ‘onderdompelen’, dive ‘duiken’, dt. taufen, nl. dopen ‘(oorspr.) onderdompelen’ en de genasaleerde vormen dompelen, dump, Tümpel met anderzijds duiken, eng. duck, dt. tauchen en genasaleerd tunken. Kluge (1989: 723) noemt de oorsprong van tauchen onbekend, maar herkent het wel als een Auslautvariant bij de groep van dopen en diep; bij duiken merkt De Vries (1991: 121) op: ‘misschien is er hogerop verwantschap met diep’. Dit is inderdaad het geval binnen het beschouwde parallelisme: naast de labiaalvorm diep (< germ. *deupa- < IE *dheubo-) staat de gutturaalvorm duiken (< | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||
IE *dheugh-). De verklaring van het afwijkend vocalisme volgt uit de derde observatie. 3. In Ablautreeks II van de sterke werkwoorden (IE eu - ou - u; germ. iu/eo - au - u > o) is het normale paradigma bv. ohd. kiosan - kōs - kurum - gikoran, liogan - loug - lugum - gilogan etc. Afwijkend daarvan zijn de werkwoorden van reeks IIb (wgm. *lūkan - *lauk - lukum - gilokan), de zogenaamde aorist-presentia met ū in plaats van eu. Dergelijke aorist-presentia treden in de diverse germ. dialecten met wisselende frequentie op, zodat men naast (1) de ‘normale’ werkwoorden (reeks II zowel in dt., nl. als eng.) diverse categorieën kan onderscheiden: (2) IIb in de drie talen, (3) II in dt. maar IIb in nl. en eng., (4) II in dt. (en eng.) maar IIb in (m)nl. met soms varianten uit II. Tot categorie (1) behoren (ohd. - nl. - oe.): liogan - liegen - lēogan (lie), klioban - klieven - clēofan (cleave), fliogan - vliegen - flēogan (fly), riochan - rieken - rēocan (reek), siodan - zieden - sēoþan (seethe), kiosan - kiezen - cēosan (choose) etc. In cat. (2) horen: lūchan - luiken - lūcan (lock), sūfan - zuipen - sūpan (sup), sūgan - zuigen - sūgan (suck), tūhhan - duiken - *dūcan (me. dūke, douke, eng. duck), brūchan - (ge)bruiken - (ge)brūcan (brook). In cat. (3): biogan - buigen - būgan (bow), skioban - schuiven - scūfan (shove)Ga naar voetnoot(69), sliofan - sluipen - slūpan, spriezen (mhd.) - spruiten - me. sprūten (sprout). In cat. (4): nl. ruiken/rieken < mnl. ruken/rieken, mnl. stuven/stieven, sluten/slieten (limb.) etc.Ga naar voetnoot(70). Mede in het licht van de voorgaande observaties kunnen nu een hele reeks semantisch verwante lexemen in een eng etymologisch schema worden ondergebracht. | |||||||||||||||||||||||||
1. IE *dheub-, *dhoub-, *dhub-In deze reeks (germ. *deup-, *daup-, *dup-) leidde *deup-(az) klankwettig tot ohd. tiof/tiuf, dt. tief, nl. diep, oe. dēop, eng. deep en met Umlautsfactor (diupi) tot dt. Teufe ‘diepte’, teufen ‘uitdiepen, graven’, dial. (Noorderwijk) duipt ‘diepte’Ga naar voetnoot(71). De jan-afleiding van *daup- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||
leidt tot got. daupjan, ohd. toufen, dt. taufen, nl. dopen (vgl. me. doppe < oe. *doppian < *doppōjan ‘onderdompelen, dopen’, verouderd eng. dop ‘duiken, dompelen; buiging, dompeling’), jan-afleiding van de nultrap (*dupjan) tot ndd. düppen, ohd. tupfen ‘wassen’, oe. dyppan, eng. dip ‘onderdompelen etc.’ Een variant van de nultrap (IE *dhubh-, germ. *dub-) verklaart eng. dub ‘muddy, stagnant pool etc.’, nl. dobbe ‘uitgeveende plas’ (< *dubba/ō-), dt. Tobel ‘kloof’, mnl. dubben ‘onderdompelen’, oe. dūfan ‘duck, sink’, oe. dȳfan ‘dip, submerge’, eng. dive ‘plunge etc.’, wellicht ook nl. dobber en misschien deuvik, mnd. dövel etc.Ga naar voetnoot(72). De genasaleerde vorm (IE *dhumb-, germ. *dump-) ligt aan de basis van no. dump ‘put, poel’, eng. dump ‘deep hole in bed of river or pond; plunge down etc.’, nl. dompelen, ohd. tumphilo, mhd. tümpfel, dt. Tümpel, eng. dimple ‘diepe plaats in water, kolk en vandaar bodemdepressie’. | |||||||||||||||||||||||||
2. IE *dheug-, *dhoug-, *dhug-In de reeks met gutturaal (germ. *deuk-, *dauk-, *duk-) zou *deuk-normaliter ohd. *tiohan, nl. *dieken moeten opleveren, maar het presens heeft de gerekte ū van Ablaut IIb (aorist-presentia): ohd. tūhhan, dt. tauchen, nl. duiken, met afleiding tūhhil, tūhhari ‘duiker (watervogel)’. Bij de normaaltrap hoort wel dt. dial. Teuchel (= Teichel) ‘waterleidingsbuis’; de nultrap levert eng. duck, nl. dok (*duka) en deuk (*duki)Ga naar voetnoot(73). De nasalering van de nultrap (germ, dunk-) verklaart ohd. dunkōn, dt. tunken, AmE. to dunk ‘onderdompelen’, no.zwe.dial. dunken ‘vochtig’, dt. Tunke (vgl. eng. dip sauce) en eventueel ook tunc, donkGa naar voetnoot(74). | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||
Oude vormen op -dung, -dong wijzen er evenwel op dat men voor dit laatste woord moet uitgaan van de variant IE *dhungh- (vgl. *dhub- en *dhubh-). Daaruit vallen dan zowel donk als dong te verklaren. Germ. *dung- evolueerde enerzijds tot ohd. tung/tunc, mhd. tunc, onl. -dung/dunc, mnl. -dong/donc (Auslautverscherping maar behoud van -g- in casus obl.)Ga naar voetnoot(75), anderzijds tot ohd. tunga, mhd. tunge, oe. dung, mnl. dong, dt. DungGa naar voetnoot(76). Dit impliceert dan dat dung ‘mest’ niet hoort bij *dhengh- ‘drücken, bedecken etc.’, zoals algemeen aangenomen wordt, maar bij *dhu(n)g(h)-/duiken c.s., wat even plausibel lijkt. Het woord dateert immers wel van voor de tijd dat ‘mest’ de betekenis had van ‘stalmest’, d.i. stalstrooisel vermengd met dierlijke uitwerpselen, dat kan uitgespreid worden op de akkers en dus een ‘bedekkende laag’ vormt. Enerzijds gebeurde bemesting oorspronkelijk rechtstreeks door het vee op het veld en anderzijds zal ook buiten een bemestingscontext reeds een naam gegeven zijn aan dierlijke uitwerpselen, lang voor dat men zich bewust was van het potentieel gebruik ervan voor bemesting of zelfs voor dat men ook maar vertrouwd was met de idee van bemesting als zodanig. Men mag daarom aannemen dat dung oorspr. zoveel betekent als ‘dierlijke uitwerpselen’Ga naar voetnoot(77). Voor de betekenis ‘wat neerduikt, wat zinkt, wat men laat vallen’ kan men het eng. droppings ‘dierlijke uitwerpselen’ vergelijken, evenals lat. faex-faeces ‘droesem, depot, bezinksel’. Overigens betekent eng. to dung en dt. düngen (intr.) ook ‘uitwerpselen afscheiden (v. dieren)’, een betekenis die misschien primair is tegenover ‘bemesten’, daar de evolutie ‘uitwerpselen, uitwerpselen produceren’ > ‘mest, bemesten’ logischer lijkt dan die van ‘bemesten’ > ‘mest produceren’ > ‘uitwerpselen produceren’. | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||
3.0. BesluitIk meen dat er niet voldoende topografische en etymologische gronden zijn om het terreinwoord donk te verklaren als ‘hoogte’. Alle recent microtoponymisch onderzoek wijst immers in de richting van ‘laag’ of hoogstens ‘afhellend’, terwijl men voor de betekenis ‘hoogte’ etymologisch niet verder is geraakt dan de wat barokke semantische evolutie van Wackernagel c.s. Veeleer zijn zowel dong (‘mest’) als donk etymologisch onder te brengen bij de groep van diep en duiken: dong als ‘droppings’, donk als *‘duikte’, bv. met de betekenis ‘ondiepe put, inzinking, afzakkend terrein en dgl.’ In het licht van de afwisseling gutturaal/labiaal zijn eng. dub, nl. dobbe en de semantisch haast identieke genasaleerde rechtstreekse verwanten eng. dump, dt. Tümpel daarbij niet alleen etymologisch maar ook semantisch zowat de evenknie van donk. Bij de menselijke constructie tunc (‘half-onderaardse kelder etc.’) overheerst de betekenis ‘diepte, put, uitholling’, bij de terreinwoorden komen ‘put, afhellend terrein, terreininzinking’ in aanmerking, met daarbij begrijpelijkerwijs de idee van ‘dompelen’: in of nabij beken of moerassen worden dergelijke terreininzinkingen al vlug ‘plas, poel, diepe plaats in waterloop etc.’. Donk staat dan zeer dicht bij dial. zonk (bij zinken, zoals ook dial. afzink): ‘laagte of afzakking in een veld, weide, vloer, straat etc.’ (Van Dale). De ligging van donken bij beken en moerassen kan erop wijzen dat het gaat om periodiek overstromende terreinen, zodat de idee van ‘dompelen, onderduiken’ veeleer voorligt dan die van ‘afhellen’. Een mogelijke definitie van donk is dan: ‘afzakking, afhellend terrein in inundatiegebied’ of ‘moerassige terreindepressie, tijdelijk ondergedompeld land; ook poel’ (vgl. dub ‘modderige poel’, dobbe ‘uitgeveende plas’, dump, Tümpel en dimple ‘diepe plaats in water, kolk, terreindepressie’)Ga naar voetnoot(78). Dat donk-namen slaan op lichtjes stijgende terreinen nabij beek of moeras is daarmee niet in tegenspraak. De beemden en dgl. werden | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||
genoemd naar de aanpalende ‘donk’, d.w.z. een poel of een moerassige terreindepressie, een terrein dat zelf ongeschikt was voor cultivering, omwille van de drassigheid en periodieke ‘onderdompeling’. Evenmin tegenspraak is er bij de donk-namen die wat hogergelegen nederzettingen aanduiden. Zoals talloze andere NZ-namen zijn dgl. donk-namen niets anders dan oorspronkelijk microtoponiemen waarvan de referent wijzigde in de loop van de bewoningsgeschiedenis. Het gaat hier m.a.w. gewoon om een uitbreiding van de benoemingsradius van het toponiem: de naam die aanvankelijk sloeg op een moerassige depressie ging mettertijd een buurt, gehucht of zelfs een hele gemeente aanduiden.
Brasschaat, 1991 Ward Van Osta | |||||||||||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|