Naamkunde. Jaargang 21
(1989)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Over de geschiedenis van de gemeente en de naam Kontich n.a.v. het werk van R. Van PassenOnze mederedakteur Robert Van Passen blijft onvermoeibaar voortwerken aan het historisch onderzoek van zijn geboortestreek, waarvan hij zowel de geschiedenis als de toponymie in afzonderlijke monografieën grondig heeft bestudeerd. Na zijn dissertatie over de Toponymie van Kontich en Lint (1962), gevolgd door de Geschiedenis van Kontich (1964), publiceerde hij in 1967 (samen met ondergetekende) de Toponymie van Wilrijk, in 1974 de Geschiedenis van Edegem, in 1982 de Geschiedenis van Wilrijk. Een toponymie van Edegem mag nog verwacht worden, evenals een geschiedenis en toponymie van Waarloos. Zijn geschiedkundige werken bevatten telkens een duizendtal bladzijden en zijn uitgegeven door de respektieve gemeentebesturen. In een tweede uitgave is nu zijn Geschiedenis van Kontich nog aangevuld en gedeeltelijk opnieuw bewerkt tot een prachtige en rijkelijk geïllustreerde ‘foliant’ van ruim duizend bladzijden met tekst in twee kolommenGa naar voetnoot(1). De aanvullingen betreffen vooral de oudste en de jongste periode. Voor de prehistorie en vooral voor het Gallo-Romeinse tijdvak hebben recente archeologische vondsten belangrijke nieuwe gegevens aan het licht gebracht. Zij worden in de tekst verwerkt aan de hand van een opgravingsverslag (1964-1987) van H. Verbeeck en F. Lauwers, dat integraal met bijbehorende plans en plattegronden als Bijlage nr. 1 (op blz. 877-889) is afgedrukt. Steunend op de toponymische dissertatie van Van Passen is de Antwerpse Vereniging voor Romeinse Archeologie (A.V.R.A.) systematisch met dat opgravingswerk in Kontich begonnen op de Steenakker en het aanpalende Kapelleveld (waar geen kapel bekend was). De ontdekkingen op die plaats - bewoningssporen uit de ijzertijd, een Gallo-Romeinse tempel, een Romeinse straat, een greppel-systeem, waterputten enz. - bewijzen eens te meer dat de mikrotoponymie efficiënte hulp kan bieden aan de archeologie om mogelijke vindplaatsen te lokaliseren en suggereren. Voor de verklaring van de naam Kontich geeft de auteur nu de | |
[pagina 194]
| |
voorkeur aan *Contiacum ‘het eigendom van Contius’, omdat de vroegere interpretatie uit Condacum, dat wel is overgeleverd (11de eeuw), om reden van de betekenis (‘plaats bij de samenvloeiing’) en de klankafwijking (d in plaats van t) minder goed lijkt te passen. Die spelling met d is dan aan een vergissing of een latiniserende reïnterpretatie van de scribent (in de abdij van Lobbes) te wijten. De etymologie blijft nog een probleem, zoals ook de overgang van okklusief (-k-) naar frikatief (-ch), waarop ik hier toch nader wil ingaan. Van de 12de tot in de 17de eeuw overheersen de vormen met k, waarbij het type Conteke sedert de 14de eeuw geleidelijk wordt verdrongen door de types Contike en Contick. De variant Conthecha (1266) zal wel als Conteka (1265) te lezen zijn. Maar in een Gentse tekst van 1295 staat naast conteke ook conteghe (Cijnsboek St.-Baafs, 16vo), wat wel op een fonetische variatie lijkt te wijzen. Daarop volgen dan sporadisch enkele vormen op -ich, soms in dezelfde bron afwisselend met -ic, -ick: vooreerst in de Rolrekeningen der schouten van Rijen (Contich in 1382 en samen met Contic in 1403, conctich in 1402), vervolgens in de charters van het Faconsklooster in Antwerpen (zowel Contich als Contic, Contick in 1456 en 1457). De frekwentie van -ich stijgt langzamerhand in de 16de en 17de eeuw, vooral in dokumenten uit Antwerpen en Mechelen, met o.m. viermaal de variant Condich (tussen 1599 en 1656), waarvan drie afkomstig uit het Faconsklooster (aldaar naast Condick(t), Contick enz.). In Kontich zelf dateert de oudste spelling met frikatief pas van 1653 (Contigh, in een tekst uit het kerkarchief). Na 1700 gaat men de naam meestal met frikatief schrijven en in de 19de eeuw wordt de grafie Contich algemeen toegepastGa naar voetnoot(2). De verschillende spellingen verraden grotendeels een variabele uitspraak, die van elders veel later in Kontich zelf is ingevoerd. Afgezien van de grafische en fonetische variaties in de hoofdtonige beginsyllabe, die hier buiten beschouwing blijft, moet de ontwikkeling van de uitspraak vanzelfsprekend afhankelijk zijn van de aksentuering. De Gentse grafie conteghe, in 1295 op dezelfde bladzijde als conteke, kan wijzen op een intervokalische wisseling van k en (aanvankelijk okklusieve) g naargelang de voorafgaande e met of zonder bijtoon werd uitgespro- | |
[pagina 195]
| |
ken. Aansluitend bij toonloze e is dan ook de k verzwakt. Die e-variant ging dan afwisselen met i, het eerst merkbaar in 1313: Chontike... Conthike in een Mechelse, Contike in een Brusselse versie van een schenkingsakte voor de abdij van Tongerlo, naast traditioneel Conteke bij de bekrachtiging daarvan in een pauselijke bulleGa naar voetnoot(3). Daarna verschijnt in Antwerpse bronnen (1382-1457) de grafie Contich, met een stemloze frikatief die in de auslaut waarschijnlijk met invloed van i uit de verzachte k is ontstaan. In elk geval komt de variant met ch alleen auslautend na i voor. Vermoedelijk is de vorm op -ike dan een tijdlang de plaats van bijtonig -eke gaan innemen. De zeldzame Antwerpse grafie Condich (1599-1656) bevestigt dat -ich samenhangt met een onbetoonde uitspraak, omdat daar vooral een t tot d verzwakt kon worden. Anderzijds kon alleen een bijtonig -ike aanleiding geven tot een (schrijftalige) reïnterpretatie als contwicke (1397), herhaaldelijk geattesteerd tot 1787 (Contwijck). Het dooreenlopende gebruik van -ik (-ick, -icq) en -ich (-ig) heeft een Antwerpse klokkengieter in 1686 ertoe gebracht om in de inskriptieGa naar voetnoot(4) op een voor Kontich bestemd klokje een gekontamineerde spelling Conticg in te voeren. Tenzij hij daarmee bewust een stemhebbende okklusief heeft willen weergeven(?). Volgens het variantenapparaat zou de uitspraak -ich dus eind 14de eeuw in Antwerpen(?) ontstaan kunnen zijn. Die uitspraak is bij de scribenten meer dan drie eeuwen lang als een variant van -ik blijven gelden, want in dezelfde tekst en in de opeenvolgende teksten van dezelfde instellingen werden beide vormen van de 15de tot in de tweede helft van de 18de eeuw willekeurig door elkaar gebruikt. Het trage verloop van die ontwikkeling - nl. van de verbreiding van -ich - bewijst dat de oude vorm lang in de spreektaal in gebruik is gebleven en vooral door toenemende invloed van de schrijftaal verdrongen werd. In Boom heb ik ouderen nog van [kontuk] horen spreken, maar in het Kontichse dialekt moet de uitspraak [kontaəχ] al eerder onder invloed van de gestandaardiseerde vorm veralgemeend zijn. Een enkele keer schreef men in Kontich ook Contuck (1616). Dat zou een voorloper van het Boomse relikt kunnen zijn, waarvan de [u] evenwel mede door associatie met het toponymisch frekwente bestanddeel -hoek verklaard kan worden. De onregelmatige frikatief en het opvallend late voorkomen van die | |
[pagina 196]
| |
vorm in het plaatselijk gebruik leken mij interessant genoeg om na vroegere pogingenGa naar voetnoot(5) bij deze gelegenheid nogmaals daarop terug te komen. Het is een zeldzaam geval, waarvan de oplossing uiteraard hypotetisch blijft. De ontwikkeling van Kumtich is anders verlopen: daar is de frikatief sedert de 13de eeuw vast ingeburgerd en uit dialektgeografisch standpunt niet zó uitzonderlijk. Anderzijds is de assimilerende verzachting van inlautend -nt- tot -nd- sedert de 12de-13de eeuw konsekwent doorgevoerd in Windeke (later Dender-, Scheldewindeke), maar in de spellingen van Kontich slechts een efemeer 17de-eeuws verschijnsel. In de uitspraak van deze naam moeten (regionaal) verschillende varianten naast elkaar bestaan hebben, hoewel de fonetische waarde van de grafieën tengevolge van de onvaste schrijftraditie soms moeilijk achterhaald kan worden. In zijn Geschiedenis heeft Van Passen bovenstaand probleem vermeld, maar uiteraard niet verder onderzocht en vanzelfsprekend voor meer informatie verwezen naar zijn Toponymie. Overigens wordt de naamkunde systematisch betrokken bij zijn historisch onderzoek, dat tot in de kleinste details is uitgewerkt en toch zeer overzichtelijk gestruktureerd is. Waar de gelegenheid zich voordoet, wordt mede op grond van historische gegevens voor een naam een andere verklaring voorgesteld dan in zijn Toponymie: b.v. voor de Ballerie of Balderij te Lint, die mogelijk herinnert aan de lakennijverheid (blz. 740, 1ste uitgave blz. 653). Bij de bewerking of het drukken van de tekst zijn in de 2de uitgave wel enkele technische fouten gemaakt, o.m. te wijten aan het behoud van een verwijzing die niet meer klopt met de veranderde redaktie (op blz. 57 ontbreken de voetnoten 349-360). Overigens is de plaatsing van de voetnoten na elk hoofdstuk (en niet meer alle te zamen achteraan in het boek) op zich wel een praktische verbetering die het naslaan vergemakkelijkt. Ook de indeling van het werk in delen en hoofdstukken is merkelijk verbeterd. Bovendien is de hedendaagse geschiedenis nu doorgetrokken tot ca. 1945 en verder aangevuld met een Kroniek over de jaren 1945-1988. Ontzaglijk veel materiaal is hier met opgave van bronnen en bibliografie bijeengebracht, in al zijn facetten geordend en bekommentarieerd, en met indices en een uitvoerige inhoudstafel (blz. 965-990) toegankelijk gemaakt. Het gemeentebestuur heeft ditmaal voor een | |
[pagina 197]
| |
luxueuze uitgave gezorgd. Andere gemeenten zouden in groter aantal zo'n voorbeeld moeten navolgen, maar de auteur zal moeilijker nagevolgd kunnen worden.
Leuven. K. Roelandts |
|