Naamkunde. Jaargang 21
(1989)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
De terreinwoorden aard, ort en egert0.0. Bij het doornemen van duizenden akten van allerlei slag, naar aanleiding van mijn op het getouw staande Toponymie van Brasschaat, werd van het appellatief en toponymisch element ‘aard’ geleidelijk een semantisch beeld opgeroepen dat niet in overeenstemming bleek met de gangbare etymologische en semantische interpretaties dienaangaande in de literatuurGa naar voetnoot(1). Het zoeken naar een verklaring voor deze discrepantie bracht, meen ik, enkele misvattingen aan het licht en leidde tot een nieuwe hypothese. Die wordt hier voorgelegd voor wat ze waard is, niet als dé enige ware en ultieme oplossing, maar als een potentiële bijdrage tot de verheldering van het probleem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.0. Het etymologisch en semasiologisch aspect1.1. De traditionele etymologieAan het lexeem ‘aard’ worden een hele reeks betekenissen toegekend, gaande van ‘bouwland, bebouwde grond, akker’ en ‘gemene weideplaats’ over ‘woonplaats, land, gewest’ en ‘land, bodem, grond’ tot ‘werf, landingsplaats, marktplaats’ en ‘afkomst, geslacht, hoedanigheid, geaardheid, wezen, natuur’Ga naar voetnoot(2). Voornamelijk geïnspireerd door de Duitse lexicografie (art) brengen de oudere literatuur en de woordenboeken in ons taalgebied al die betekenissen bij het etymologiseren onder één noemer; ze stellen dat de oorspronkelijke betekenis van aard ‘ploeging of het ploegen’ (lat. aratio) geweest is en dat het een dentaal-afleiding is van de wortel *ar- ‘ploegen’ (vgl. lat. arare, mnl. er(i)en)Ga naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1.1. De woordenboekenVolgens het WNT (1882), met verwijzing naar Graff en Grimm, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ontsproot uit de primaire betekenis ‘ploeging’ onmiddellijk die van ploegland, bouwland, bebouwde grond, een betekenis die volgens het MW in het mnl. nog gewoon was en zelfs o.a. in de Kempen nog in dagelijks gebruik in de 19de eeuw (Schuermans). Wegens de nauwe verwantschap van de begrippen ‘land bebouwen’ en ‘land bewonen’ zouden de betekenissen ‘woonplaats, land, gewest’ en vervolgens die van ‘land, bodem, grond’ ontstaan en in Vlaanderen ‘aanlegplaats, losplaats’ (eigenlijk ‘vaste grond’), later ‘markt’. Anderzijds ontwikkelde uit ‘bouwland’ even geleidelijk de betekenis ‘geaardheid, wezen, natuur’. Het MW (1885) en FVW (1912) geven essentieel dezelfde etymologie en betekenisevolutie, en leggen eveneens in eerste instantie een verband met dt. art (Graff). Wel wordt in MW aert ‘afkomst, geslacht, soort, geaardheid, hoedanigheid, etc.’ als afzonderlijk lemma opgenomen, maar met de vermelding ‘hoogstwaarschijnlijk van denzelfden oorsprong als het vorige aert’, terwijl FVW een dergelijke scheiding onnodig vindt. In het WNT-Sup (1956) wordt de etymologie behouden, maar het artikel AARD in drie artikels opgesplitst. AARD (I) ‘bouwland etc.’ krijgt daarbij als extra betekenis ‘gemene weideplaats’, die immers ondertussen door Stallaert (1889-90) was aangebracht en in de literatuur uitvoerig behandeld (cfr. infra), terwijl AARD (II) ‘afkomst etc.’ als een afzonderlijk woord wordt beschouwdGa naar voetnoot(4). De Vries (1971), daarentegen houdt het opnieuw bij één woord, een dentaal-afleiding van *ar- ‘ploegen’, en gaat voor de semantische evolutie uit van de betekenis ‘beploegde akker’, waaruit die van ‘land waar men (van vader op zoon) woont’ voortvloeit, wat verder voert tot ‘afkomst’ en ‘hoedanigheid’ (nl. ‘de aangeboren aard’)Ga naar voetnoot(5). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.1.2. De literatuurIn navolging van de woordenboeken gaat men in de toponymische literatuur ook geregeld uit van de primaire betekenis ploeging-ploeglandGa naar voetnoot(6), maar onder invloed van Stallaerts opvatting dat aard ‘gemeen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
teweide’ betekentGa naar voetnoot(7), ontstaat al vlug twijfel. Reeds in 1906 merkt Pottmeyer op dat aard in Z-Ndl. niet altijd ploeg- of akkerland kan aangeduid hebben, maar eerder een soort (steeds?) gemeenschappelijk ‘nutzland’Ga naar voetnoot(8). Lindemans (1924:34) denkt voor de primaire betekenis aan ‘braakliggende gronden met gras begroeid en waarop vrijgeweide bestond’ en in de volgende decennia volgt in de Kempische toponymie een reeks bijdragen over het fenomeen ‘aard’ als gemeenschapsgrondGa naar voetnoot(9). Mede onder invloed van die literatuur vindt geleidelijk de mening ingang dat de primaire betekenis van aard ‘gemene weide’ is, zoals Stallaert reeds had gesuggereerdGa naar voetnoot(10). Daardoor ontstaat echter een probleem m.b.t. de etymologie, wat Van Gorp (1937-38) reeds inzag: indien aard oorspronkelijk woeste gronden aanduidde, dan kan het woord bezwaarlijk uit *ar- ‘ploegen’ of artôn onstaan zijnGa naar voetnoot(11) Ook voor Helsen (1934a) vormt de etymologie een probleem en lijkt nader onderzoek gewenst. Carnoy (1949:259), daarentegen, ziet blijkbaar geen graten in de evolutie ploegland > veld, open plaats. Molemans (1977:23) en Helsen (1978:75) zijn zich wel bewust van het probleem dat een etymologie uit *ar- moeilijk te rijmen valt met een primaire betekenis ‘gemene weide’, tenzij men een volslagen onlogische evolutie van bouwland naar heidegrond zou aanvaarden, maar zij bieden geen oplossing. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
1.2. Recente etymologieVoor het WNT-Sup was het reeds een uitgemaakte zaak dat in ‘aard’ verschillende woorden zijn samengevallen: afgezien van AARD | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
(III) ‘kunst etc.’, onderscheidde men twee verschillende woorden van verschillende herkomst, nl. (I) ‘bebouwing, bouwland, akker, gemene weideplaats, opslagkade e.dgl.’ en (II) ‘afkomst, geslacht, soort e.dgl.’. In het licht van het voorgaande is het duidelijk, dat het zelfs bij AARD (I) niet altijd om een en hetzelfde woord gaat. Gysseling (1985), reeds van 1954 (onder invloed van Helsen) overtuigd dat de oorspronkelijke betekenis van AARD (I) gemeenschappelijke weide isGa naar voetnoot(12), en anderzijds geconfronteerd met aard ‘akker’ en de etymologie ervan, onderscheidt twee woordenGa naar voetnoot(13): ard in ‘Oudenaarde’, en een ‘verwijderde verwant’ aard ‘akker’. Het tweede is afgeleid van *ar- ‘ploegen’, geattesteerd met de bet. ‘een van de drie slagen in het drieslagstelsel’, en blijkbaar ook als ‘akkerland’Ga naar voetnoot(14). Het eerste, waarvoor hij een IE *(s)aredh- postuleert, acht hij etymologisch verwant met lat. ārea ‘vlakke open ruimte’, en ōra ‘boord, kust, streek, etc.’. Met de oorspronkelijke betekenis ‘gemene weide’ is het in de Kempen zeer frequent gebleven, terwijl in Vlaanderen zich secundair de betekenis ‘losplaats voor schepen’ ontwikkelde, met welke betekenis het woord in Oost-Vlaanderen zeer produktief werd. Na een blik op de diverse betekenissen van aard in de lexicografie, waarbij hij vooral bezwaar heeft tegen de door De Vries voorgestelde betekenisevolutie, meent ook Cowan (1986:159-164) dat in aard een contaminatie tussen twee of misschien zelfs drie elementen heeft plaats gehad. Hij onderscheidt twee hoofdbetekenissen: ‘geslacht, aard, hoedanigheid’ en ‘beploegde of bebouwde grond, bouwland, landbouw’ en doet een suggestie voor de etymologie van het woord in de tweede betekenis, d.i. ‘bouwland etc.’. Hij grijpt daarbij terug naar een pre-IE substraat-woord artika ‘friche, essart’, dat uit Zuid-Frankrijk en Spanje bekend is, legt verband met Baskisch ‘arte’, kiest uit de vele betekenissen van dat woord (o.a. chêne, entre, milieu, espace, etc.) die | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘afsluiting’ en opteert uiteindelijk voor een betekenis ‘ingesloten, afgescheiden ruimte’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.0. Semantische en topografische overwegingenHet is duidelijk dat de diverse auteurs zich bij hun etymologische speculaties in ruime mate hebben laten leiden door de lexicale betekenissen van ‘aard’. Zij die geloofden in de primaire betekenis ‘bouwland’ zochten logischerwijze aansluiting bij fonologisch en semantisch verwante lexemen zoals aren, aratio, en dgl. (de traditionele etymologie), of eventueel woorden voor ‘omsloten ruimte’ (Cowan), terwijl Gysseling, die gelooft in de primauteit van ‘gemene weide’ en terzelfdertijd met secundair ‘aanlegplaats’ wil rekening houden, even logischerwijze verband legt met woorden voor ‘open ruimte’ (lat. ārea) of ‘oever’ (lat. ōra). De vraag is echter of het terreinwoord ‘aard’ al dan niet, en op welk niveau van betekenisevolutie, ‘ploegland, gemene weide, aanlegplaats, etc.’ betekent of betekend heeft en of die eventuele betekenisevoluties dan al dan niet als betekenisevoluties van eenzelfde lexeem kunnen beschouwd wordenGa naar voetnoot(15). Definitief uitsluitsel kan dienaangaande m.i. alleen gegeven worden door een grootschalige en diepgaande bronnenstudie, die vele jaren in beslag zou nemen. Een bijdrage tot een voorlopig antwoord lijkt me echter reeds doenbaar vanuit het (relatief beperkte) bestudeerde archiefmateriaal en vanuit een kritische evaluatie van de overlevering in de vakliteratuur: een op losse grond gestoelde opvatting kan immers in de lexicografie doordringen, daardoor burgerrecht verwerven in de literatuur en geleidelijk geperpetueerd worden. In wat volgt wil ik daarom twee aspecten behandelen: de vraag naar de aard en de functie van het benoemde terrein en die naar de validiteit van de overlevering. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1. De aard van ‘aard’ in de literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kende omdat men sprak van hoge aard, voorste, achterste aard, waarvoor men elders ‘veld’ zegt, moet uiterst omzichtig benaderd worden. Hij heeft het immers over de toen (1865) gangbare ‘betekenis’, die secundair kan zijn en niet noodzakelijk iets zegt over de aard van het terrein dat oorspronkelijk als ‘aard’ werd aangeduid. Het is overigens vrijwel zeker dat het bij ‘hoge aard etc.’ gaat om getoponymiseerde appellatieven: akkerland uit vroegere ‘aard’ gewonnen, met behoud van de naam. Bovendien kan het bij voorste en achterste aard gaan om de oude betekenis ‘slag in het drieslagstelsel’Ga naar voetnoot(16). Uiteindelijk berust Schuermans' uitspraak alleen op vergelijking met dt. art-acker ‘bouwland’ en artbar ‘beploegbaar’. Zich eveneens op de Duitse etymologie baserend, stelt het MW (I, 193 bet. 1) ook dat aard ‘beploegde grond, bouwland’ betekende, maar geeft behalve verwijzing naar aertgatte, aertgracht, aertlant, aertwinre, welgeteld twee attestaties, waaruit echter geenszins de betekenis ‘bouwland’ blijkt, maar wel veeleer ‘gemene weide’ (‘alle den art ende alle die wildert, die men vroente heet’)Ga naar voetnoot(17). Voor Stallaert (I, 39-41) is aard in eerste instantie gemeenteweide (cfr. infra). Als tweede betekenis vermeldt hij ‘bouwland, akker, etc.’, met o.a. verwijzing naar MW, maar zijn attestaties, in zover ze niet nietszeggend zijn, illustreren evenmin de voorgestelde betekenis, wel bv. die van ‘slag in het drieslagstelsel’, zodat ze bij zijn betekenis 10) ‘Akkerbouw naar de eis der jaargetijden’ horen. Het WNT (I, 535) volgt het MW en Schuermans, maar WNT-Sup 231 laat zich inspireren door Stallaert en biedt wat ‘bouwland’ betreft attestaties (o.a. uit Stallaert) die niet relevant zijn en waaruit de specifieke betekenis niet blijkt, wel weer die van ‘slag’ of iets dergelijks. De Bo (1892:14) kent de betekenis bouwland niet, maar verklaart koornaard (p. 489) wel als ‘land met koren bestaan’. Cornelissen (I, 115) kent de betekenis bouwland, maar zijn voorbeelden (Ik gaan naar onzen aard) overtuigen nauwelijks of slaan bv. op gemene weide (Vlimmersche aart). Voor hem geldt verder wat bij Schuermans gezegd werd. Relevant is bovendien, wat door auteurs die zich op Cornelissen beroepen steeds over het hoofd wordt gezien, dat Cornelissen in Bij- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
voegsel I, 8 zelf zegt: ‘Dit woord komt om zoo te zeggen niet meer voor als gemeen znw. 't Is een eigennaam geworden en wordt gegeven aan bepaalde stukken bouwland.’ Gallée (1893:323) beweert zonder motivering of attestatie dat aard ‘ploegland, veld’ betekent. Van Gorp (1927b:448), die aard alleen kent als ‘gemene weide’ en er zelfs enkele bijdragen aan wijdt, neemt toch de oorspronkelijke betekenis ‘ploeg- of bouwland’ aan, op gezag van MW, Cornelissen en dt. Art. Daarin zal hij nagevolgd worden in de hele latere relevante toponymische literatuur: er kan in een toponymische monografie geen ‘aard’ voorkomen, of de betekenis ‘ploegland, bouwland’ wordt minstens als mogelijkheid vermeldGa naar voetnoot(18). Uit het bovenstaande zal duidelijk zijn dat het toekennen van de betekenis ‘bouwland’ aan het lexeem aard hoogst betwistbaar is. Noch in de woordenboeken, noch in de toponymische literatuur, treft men ook maar één oude attestatie aan waaruit die betekenis van het appellatief duidelijk blijktGa naar voetnoot(19). In wezen heeft men gewoon zijn inspiratie gezocht bij het Duits en de etymologie (< *ar-) geëxtrapoleerd naar de lexicale betekenis. Afgezien van het feit dat dezelfde foneemcombinatie in de twee talen niet dezelfde betekenisinhoud of dezelfde oorsprong hoeft te hebben, kan men zich de vraag stellen of het Duitse art wel echt de betekenis ‘bouwland’ heeft gehad. De lange traditie van zowel de etymologie als de betekenisverklaring, d.w.z. teruggaand op een periode waarin de taalwetenschap methodologisch en inhoude- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lijk op een minder gevorderd peil stond, mogen aanleiding geven tot een zekere scepsis. Reeds Adelung (1793) zag in ‘die Art (1)’ een afleiding van het werkwoord ären ‘ploegen’, met als betekenis 1) das Pflügen (die erste Art, die zweyte Art thun = voor de eerste, tweede maal ploegen), 2) ein bestellter oder tragbarer Acker, besonders in so fern die Äcker nach dem Pflugerechte in drey Arten eingetheilet werden, da denn das Winterfeld die erste Art, das Sommerfeld die zweyte Art, und das Brachfeld die dritte Art genannt wirdGa naar voetnoot(20). Hierbij valt op te merken dat de betekenis dus niet zomaar ‘ploegland’ is, maar eigenlijk ‘slag in het drieslagstelsel’, en verder dat Adelung de mogelijkheid niet uitsluit dat het gaat om een betekenis van zijn Art (2) ‘Ähnlichkeit etc.’. Artacker en Artfeld kent hij de betekenis toe van bebouwbaar land dat ‘geäret, d.i. gepflüget’ of ‘geäret, d.i. gebauet wird’, maar ook een perceel dat in ‘aarden’ ingedeeld is en dus geregeld rust in tegenstelling tot Jahrfeld, dat alle jaren bewerkt wordt. Graff (1842:I,405) vermeldt alleen Art als ‘Ackerung, Pflügung’, aratio, Grimm (1854:I,568) art, dat in het ohd. alleen voorkomt als ‘aratio’, en Artacker en Artfeld, respectievelijk als ager arabilis en terra arabilis, Lexer (1872) art als ‘ackerbau sowie dessen erträgnis, land, herkunft, abkunft’, Schade (1872-82:I,31) en Wackernagel (1878:14) o.a. ‘Ackerbau, Ackerland und dessen Ertrag’, Weigand (1909:I,87) Art (2) gepflügtes Feld, namentlich in Artacker, Artfeld, Artland, eig. s.v.a. Bebauung, Bearbeitung mit dem Pfluge. Mhd. ahd. art f. ‘Bepflügung’, Förstemann (1911:II,188) art mhd. art ‘ackerbau, ackerland, pflugland’, Bach (1953:II,1,385) ‘Das bebaute Land (Pflugland) heisst mhd. auch artacker’, Dittmaier (1960:706) ‘Ein altes,wohl zum indogerm. Urbestand gehörendes Wort dafür (d.w.z. akkerland) dürfte das in den heutigen Mundarten kaum noch bekannte art, -t (f. -land, -acker, -feld) gewesen sein, übrigens von allen (d.w.z. benamingen voor akkerland) das einzige, das den Begriff des Pflügens bzw. des Umbrechens in sich birgt (vgl. etwa lat. arare, aratrum)’, Kluge (1967:32) ‘Ackerung, -bau, -land’, Frings (1968:I,664) art = das Pflügen, der Ackerbau, aratio. Uit dit beknopt overzicht blijkt dat het simplex art eigenlijk alleen ‘het ploegen’ betekende en ook, volgens Adelung in bepaalde streken, ‘een van de slagen in het drieslagstelsel’Ga naar voetnoot(21). De betekenis van compo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
sita als artacker etc. ‘ploegland en vandaar bouwland, akker die in “aarden” ligt’, is sinds Schade door sommige lexicografen daarna op het simplex betrokken, zonder motivering en blijkbaar ook zonder zich te baseren op grondiger onderzoek van het lexeem. Mij zijn althans geen micro-studies van de semantische inhoud van art bekend, en wellicht zijn er ook geen geweest: wie zou zich willen verdiepen in jarenlang speurwerk naar de betekenis van een etymologisch zo ‘doorzichtig’ lexeem waarover de woordenboeken blijkbaar reeds alles weten? Relevant is in dit verband de voorzichtige en correcte formulering van Weigand en Bach. Mijn voorlopige conclusie is dat er onvoldoende grond is om te veronderstellen dat het lexeem aard in het Nederlands ooit de primaire betekenis ‘bouwland’ heeft gehad, evenmin als dat waarschijnlijk in het Duits het geval is geweest en dat de opvatting dat dit wel zo is mede ontstond door verwarring met een betekenis van (een ander?) woord art dat o.a. ‘hoedanigheid, soort en dgl.’ betekent, ook in aard ‘slag in het drieslagstelsel’Ga naar voetnoot(22). Dit laatste kan natuurlijk plaatselijk wegens de nauwe semantische connotaties secundair ‘bouwland’ zijn gaan betekenen, maar zulks is niet onomstotelijk geattesteerd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1.2. Gemene weideIs er weinig of geen bewijsmateriaal voor de visie dat aard primair bouwland betekent, voor aard = gemene weide is er des te meer. Ogenschijnlijk althans, want bij nader inzien blijkt ook dat geen primaire betekenis te zijn. Het verhaal begint bij P. Visschers, die in 1838 in Belgisch Museum een akte van 1311 publiceert waarbij Floris Berthout, heer van Mechelen, aan de inwoners van Herlaer binnen Heist een partij woeste | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gronden op erfcijns verkoopt. Het gaat om ‘alle den art ende alle die wildert, die men vroente heet’ binnen Herlaar gelegen; na de vercijnsing is ‘dese selven aerd ende vroente haer gherechte ghemein ard ende haer ghemeine vroente... ende desen selven ard ende vroente moghen si vreden...’ In voetnoot geeft Visschers als verklaring ‘Art, aerd, grond’. Stallaert (1889:196) reageert tegen deze verklaring, door te stellen dat aert of art ‘niet onbepaaldelijk een grond’ is, maar ‘de schier in alle dorpen bestaan hebbende of nog bestaande gemeenteweide, -heide, -bosch, of gemeente-goed, ook wildert en vroente genaamd’. In zijn glossarium (1890) krijgt aert als eerste betekenis ‘gemeenteweide, -heide, -bosch, -goed’ en de bemerking ‘wordt ook Paturagie, Vroente en Wildert genaamd’. Naast de attestatie uit 1311 biedt hij er nog een reeks uit de 15de eeuw en later. Pottmeyer (1906:407) vermeldt naast de attestatie 1311 verder ‘1417 op de voers. heye of aert’, ‘eenen aerde, heye oft ghemeynten’, verwijzend naar gemene gronden. Lindemans (1924:34) vermoedt als oudste betekenis ‘Braakliggende gronden met gras begroeid en waarop vrijgeweide bestond’, en de volgende decennia wordt er geregeld geschreven over aard als gemeentegrond en de diverse functies ervan: (schaaps)weide, turfsteken, heidemaaien, etc.Ga naar voetnoot(23). De meeste auteurs zien het als synoniem van vroente, aanvankelijk ook Helsen (1934), die echter later (1952) liever denkt aan ‘wat wij nu heide zouden noemen: de uitgestrekte vlakte...’. Stallaert, als eerste, en alle anderen na hem maken daarbij m.i. de fout aard, vroente en wildert als synoniemen te beschouwenGa naar voetnoot(24), als gevolg van een verkeerde interpretatie van de attestatie 1311 en de wetenschap dat vroentegrond in de Kempen vaak aard heette. De termen aard, vroente, gemeente, heernis, e.a. kunnen wel dezelfde werkelijkheid aanduiden, naar gelijkaardig terrein verwijzen (veeleer woeste, onvruchtbare, voor bouwland ongeschikte grond etc.), maar vanuit een verschillend standpunt: vroente en gemeente zijn appellatieven die zich toespitsen op de bestemming van het terrein of op het | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
eigendomsaspect (grond van de heer, gemeenschapsgrond) en kunnen slaan op alle terrein dat niet tot het privé landbouwareaal (akkers, beemden, weiden) behoort, d.w.z. alle ‘inculte’ gronden van welke aard ook, inclusief bossen en bv. de straatkanten. Aard, heide en wildert verwijzen primair naar een soort terrein, dat echter niet noodzakelijk ‘vroente’ is, maar eventueel een onderdeel van de gronden van een hoeve, naast akkers, weide, beemd, etc. M.a.w. vroente is de algemene aanduiding voor dergelijke inculte terreinen, vanuit proprietair standpunt bekeken en kon dus slaan op gronden van diverse aard: zowel het grasland langs de wegen als grote heidevlakten, broekland, beemdachtig terrein, etc. Vanuit het standpunt van de terreinsoort werden die verschillende gronden echter ook met andere appellatieven aangeduid. Of: alle heide etc. is geen vroente, net zomin als alle vroente heide etc. isGa naar voetnoot(25). Aard moet daarbij een ander soort terrein aangeduid hebben dan bv. bos, beemd, broek, of heide (cfr. infra)Ga naar voetnoot(26). De vrij overvloedige literatuur toont duidelijk aan dat in de Antwerpse Kempen aard de betekenis ontwikkelde van ‘gemene weide en dgl.’, maar ‘als versteend toponiem’Ga naar voetnoot(27). Ook elders was dat het geval. Zo was de plaats waar de stad Ardres (Saint-Omer) gebouwd werd oorspronkelijk een grote weideplaats: ‘Locus autem qui nunc Ardensium populoso frequentatur accessu, pascuus erat et raro cultus habitatore... Ille... locus... pascuus erat... in vulgari dicebatur Arda. Dicebant enim pastores... Eamus, eamus et conveniamus in pasturam, hoc est, in Ardam.’Ga naar voetnoot(28). De vraag is echter of men hieruit mag besluiten dat aard primair ‘gemene weide’ betekendeGa naar voetnoot(29). Hierboven | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werd reeds gesteld dat aard als appellatief een soort terrein benoemde dat vaak tot gemeenschapsweide gebruikt werd, maar de primaire betekenis van het appellatief blijft voorlopig onduidelijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.1.3. Aanlegplaats, loskade voor schepen, marktIn het Gentse droegen loskaden van oudsher aard-namen (Korenaard, Wijdenaard, etc.), waardoor via het stadium van geappellativiseerd toponiem, zich geleidelijk een ‘secundaire betekenis’ (Gysseling 1954:20) van aard ontwikkeldeGa naar voetnoot(30). Primair betekende het volgens Gysseling ‘gemene weide’, maar na het verdwijnen van de locale schapenkudden is het ‘productief gebleven met de betekenis ‘aanlegplaats’ (1954:21), of ‘In Oost-Vlaanderen is het woord met deze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis bijzonder productief geworden’ (1985:244)Ga naar voetnoot(31). De diverse Gentse aarden krijgen dan ook van Gysseling (1954) als verklaring ‘aanlegplaats’ mee, bv. p. 37 aard ‘aanlegplaats’, 39 betsaarde, Bette + ‘aanlegplaats’, 50 hooiaard, ‘aanlegplaats’, eerste lid duister, 53-65-76 respect. carpersaerd, onzer Vrouwen aard, spaechaerd ‘aanlegplaats’. Met ‘productief worden’ bedoelt Gysseling dus duidelijk dat -aard in deze toponiemen op het ogenblik van de naamgeving reeds appellativisch ‘aanlegplaats’ betekende. Dit lijkt mij aanvechtbaar. Eerder zal het zo zijn dat in de oudste attestaties de toponiemen wel reeds aanlegplaatsen aanduidden, maar dat de namen teruggaan op een vroeger stadium, toen ‘aard’ nog niet aanlegplaats betekende en de latere aanlegplaatsen nog ‘aardachtig terrein’ warenGa naar voetnoot(32). M.a.w. oude aarden (‘weide’ of wat dan ook) met diverse namen kregen na verloop van tijd een andere functie en uitzicht, maar behielden hun naamGa naar voetnoot(33). Wat er ook van zij, de O-Vlaamse secundaire functie van aard werpt niet direct licht op de primaire. ‘Te Gent kunnen de ruime, open, tussen hoog en laag gelegen aarden bij uitstek schaapweiden geweest zijn’, stelt Gysseling (1954:21), waarschijnlijk terecht, maar ‘kunnen’ is hier relevant. Kortom, de vraag, gesteld aan de einde van 2.1.1.2., naar het soort terrein dat door aard benoemd werd, blijft aan de orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.1.2. TerreinsoortHoe de Kempische gemene aarden eruit zagen, is in grote trekken bekend. In de literatuur spreekt men van ‘braakliggende gronden met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gras begroeid’ (Lindemans 1924:34), ‘heide- en moergronden’ (Van Gorp 1927a:186), ‘heide en veengronden’ dus ‘vaag gebleven gronden’ (Van Gorp 1927b:443), ‘onbewonnen heide- en bosland’ (Helsen 1934a:47, 1944:51, 1949:169), ‘een strook woest niemandsland’ (Van Gorp 1937:53), soms ‘grasland... als weideland van geringere waarde’ (Helsen 1937:35), ‘woeste gronden, heide en veen’ (Goossenaerts 1956:13). Het ging dus duidelijk om minderwaardig graasterrein, ongeschikt voor akkerbouw. Behalve de grote Kempische ‘aarden’, in feite versteende toponiemen (cfr. supra), werden ook andere terreinen ‘aard’ genoemd, die wellicht dichter tot de primaire betekenis brengen. Lindemans (1924:34) stelt dat de benaming toegepast werd op ‘de aangespoelde gronden langsheen de waterlopen’, wat verklaart waarom op sommige plaatsen aart ‘synoniem is van meersch’; als appellativum werd het ook vaak gelijkgesteld met ‘beemd, weide, eusel’ (Helsen 1934a:49); in Brabant en Zuid-Oost-Vlaanderen het gewone woord voor ‘de aangeslibde vruchtbare kleigronden die in smalle strepen schier alle beken omzomen’ (Lindemans 1946:115); aard-toponiemen slechts benamingen voor ‘grasland’ (Vangassen 1957:99); ‘met gras begroeide beekkant’ (Lindemans 1954:25); ‘laag gelegen, dus vochtig land... beemd, weide, eusel... grasland dat als weideland voor 't vee wordt gebruikt’ (Van Passen 1962:69); ‘laag gelegen land’ (Tavenier 1968:338); ‘eerder vochtige, minderwaardige percelen... vaak... bij een beek of broek... soms... als appellatief... met beemd gelijkgeschakeld of althans ermee verbonden’ (Van Passen 1973:263-64); ook ‘weide’ en ‘heide’ (Van den Eeckhaut 1979:196); ‘weiden van slechte kwaliteit’ (Claes 1987:64). Bovendien is aard bij vlasroters ‘De pand naast de rivier, waar men het ruwe vlas van de aangekomen wagens aflost, om het dan in hekkens te steken en te roten’ (De Bo 14). Een constante blijkt hier te zijn de ligging bij een waterloop. Dat geldt ook voor heel wat toponiemen die het element aard bevatten: Bijaard, naast hof te IJzerbeek (Lindemans 1952:92), Gerspaard, bij Asbeek (id.:115), Roetaard, aan Asbeek (id.:179), Schoonaard (id.:182)Ga naar voetnoot(34), Eerd, meersgrond aan de Geinebeek (Billiet 1955:72); Schoonaarde, tegen de Schelde (Tavernier 1968:505), Blankaard, nabij twee water- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
lopen (Van Cauwenberghe 1974:272), Aard, perceel op Leieoever (De Brouwere 1983:415), Bellaard, beemd tegen Dender, Boonaard, bij beek, Kassaard, meersgebied, Klakkaard, bij beek, Schoonaard, meersen tegen Dender (Van Herreweghen 1973:9,28,168,184,307), diverse aarden tegen beek (Van Gool 1978-79), Creenaert, tegen beek (Deferme 1982)Ga naar voetnoot(35). Van de precieze ligging van de grote Kempische aarden is weinig bekend. Nochtans mag aangenomen worden dat ze meestal wel aan een beek zullen gegrensd hebben, eventueel zelfs als dorpsgrens. De twee dergelijke aarden waarvan de ligging bekend is, lagen echter wel tegen een beek: de Essense Aard, bij de watermolen (Goossenaerts 1956:12) en de Hazeldonkse Aard te Rijsbergen (Brekelmans 1957:56). Dat de Vlaamse aarden (‘aanlegplaats’) tegen een waterloop lagen, spreekt voor zich. Een voorlopige conclusie van 2.0. kan dus zijn: het terreinwoord ‘aard’ duidde oorspronkelijk blijkbaar een laaggelegen, vochtig terrein aan, wellicht steeds tegen een beek gelegen, dat als (minderwaardig) graasland dienst deed en oorspronkelijk ongeschikt was voor landbouw. Het appellatief kon tot toponiem uitgroeien, als veldnaam, of als benaming van grotere terreinen (Kempische aard). De naam bleef vaak bewaard nadat de bestemming van het terrein veranderd was: zo kon in Vlaanderen bv. een voormalige (gemeenschappelijke) graasweide evolueren tot loskade, of in de Kempen een stuk woest terrein omgevormd worden tot akkerland, met behoud van de naam. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
2.2. Eigen bevindingenDe enige manier om zich een duidelijk beeld te vormen van de begripsinhoud van een appellatief als aard lijkt mij een grondige studie van een bekend gebied, in casu de eigen gemeente. Uit mijn onderzoek in dat verband meen ik wat het probleem in kwestie betreft enkele conclusies te kunnen trekken. In mijn materiaal worden 8 percelen aangeduid met het toponiem Aard als simplex, 1 met de naam Aardeke, 1 met Aardekes, 6 met namen waarin Aard gecombineerd wordt met Achterste, Voorste, Tweede, terwijl zowat 20 percelen namen dragen met -aard als tweede lid (bv. Kalveraard, Turfaard) en ‘aard’ bovendien tientallen malen als | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
appellatief optreedt (tussen 1395-1616). Vrijwel alle toponiemen en het grootste deel van de percelen die appellativisch als aard worden aangeduid, konden precies gelocaliseerd wordenGa naar voetnoot(36). De volgende bevindingen zijn relevant voor de vraag die aan de orde is. De simplex-toponiemen Aard worden vermeld als ‘bempt’ (later ‘weyde’), ‘soo heyde als weyde’, ‘zaailand te voorens weijde’, ‘weyde’, ‘heyde’, ‘heyde ende weijde nu in akkerlant ghemaeckt’. Ze liggen alle met een zijde op een beek. Hetzelfde geldt voor het gros (d.i. de exact gelocaliseerde) van de samengestelde vormen: in recentere attestaties vaak ‘lant’, in oudere ‘heyweyde’, ‘heyde ende weyde’, etc., en steeds tegen een beek gelegen. Ook alle appellativisch als ‘aard’ aangeduide percelen liggen (voor zover localiseerbaar) tegen een beek. Sommige worden elders als ‘weylant’ of ‘heyde ende weyde’ beschreven (bv. 1457 sesse buynder aerts geheeten de peerdettinge = 1463 goets onder heyde ende weyde). Wanneer ze toponiemen aanduiden, dan gaat het vaak duidelijk om graasland, of minstens om lage, vochtige percelen, bv. 1409 stuck... aerds gheh. de hoeghe ettinghen, 1423 stuk goeds onder aert, beemt ende heyde geheeten de peerdettinge, 1425 aert... geh. Ruelens ettinge, 1443 buynder aerts geh. dneder Rot, 1452 stuc... onder aert ende beemd... geh. de grote ettinge, 1490 aerts geheeten trot, etc. De functie blijkt ook uit bv. 1459 op dleste jaer de aerde oft beemde niet verladen met eenigen beesten, 1465 de ettinge en(de) aerde d(aer) af int leste jaer begroest moeten laten... voe(r) de beemde en(de) aerde oft ettingen... en(de) gheen winnende land en salmen leggen te aerden oft tot ettingen. Verder blijkt de specificiteit van ‘aard’ uit de talloze opsommingen in de trant van bv. 1431 een goet met huys(inge) houe lande bossche beemde aerde heyde(n). Relevant voor het soort terrein is bv. ook 1610, zal den huerlinck oick gehouden en(de) sculdich wesen binnen dierste jaer van deser huere tzyne(n) cost en(de) last te doe(n) graue(n) en(de) cuysse(n) alle de grachte(n) mette(r) beeke van(den) groote(n) aerdt by hem gebruyct worden(de) en(de) alle nyuew grachte(n) en(de) waterloope(n) al d(aer) te maecke(n) en(de) te graue(n) die van doen en(de) noide zele(n) wese(n) op dat alle(n) het water v(er)schiete en(de) hy drooch ligge en(de) wel gersse en(de) van alle bestiale(n) begae(n) en(de) bestae(n) mach | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
woirde(n), sonder daer inne eenige quetsinge by den gront deur de(n) moras ende weeckheyt te lyde(n) en(de) dien deurgaens drooch te houde(n) op dat hy wel gebruyct can woirde(n), Oick alle rouwagie en(de) houdt inde(n) zelue(n) aerdt wasschende mette(n) ierste(n) vuyt te doe(n) en(de) te roeye(n) gel. voirs. is. Het voorgaande illustreert duidelijk dat aard een vochtig, laaggelegen terrein aanduidt, (vrijwel?) altijd bij een beek gelegen, en meestal gebruikt als (minderwaardig) graasland. Het is geen synoniem van heide, beemd of weide, maar duidt op een soort ‘vage grond’ die woest begroeid is met plekken heide, grassen, onkruid, klein struikgewas, etc.Ga naar voetnoot(37). Afhankelijk van de overheersende begroeiing kunnen partijen ervan ofwel veeleer als beemd ofwel als grasland en dgl. gebruikt worden. Diverse begoeiing en (bijgevolg) bestemming vonden hun neerslag in onderscheidende toponiemen, zoals bv. Heideaard (als heide gebruikt, d.w.z. voor stalstrooisel etc.), Turfaard of Weiaard. Met akkerland heeft het niet het minste uitstaans: bij toponiemen die als ‘land’ aangeduid worden, gaat het steeds om tot akkerland omgevormde voormalige ‘aard’, d.i. heide- en weide-achtig terrein. De toponymisch of appellativisch met aard aangeduide terreinen liggen over de hele gemeente verspreid en zijn alle, althans in het documentair stadium, privé-terreinen. Enkele, die in mekaars buurt liggen, kunnen oorspronkelijk een grote (gemeenschappelijke?) aard uitgemaakt hebben, maar daarover is niets bekend. Vanaf de eerste attestatie (1395) was hij in ieder geval in privé-handen en bovendien heten gemeenschapsgronden te Brasschaat steeds vroente of (later) gemeente. Hij lag wel haast op het uiteinde van het in de 15de eeuw bebouwd gebied, maar toch nog altijd op enkele kilometer van de gemeentegrens en verwijderd van de ‘gemene heide’ of ‘vroente’. Sommige aarden zijn overigens van in den beginne privé-eigendom geweest (bv. die van de Mikse Hoeve sinds 1280). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.0. Suggestie voor een nieuwe etymologieDe bovenvermelde etymologie van Cowan houdt m.i. geen steek. Afgezien van de betwistbare verbanden die hij legt, is zijn uitgangspunt immers volkomen verkeerd. De drie woorden die Gysseling onder- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
scheidt kunnen eventueel tot twee herleid worden: daar aard (minstens primair) alleen bouwland betekende in de zin van ‘slag in het drieslagstelsel’, hoort het eerder bij Gysselings derde woord ‘hoedanigheid, soort, etc.’: een akker kan in drie aarden liggen (seizoenen), drie soorten, gebonden aan een afwisselend ploeg- en zaaistelsel, m.a.w. met een verschillend ploegstatuut, de zomeraard is de korenaard, etc. Zijn eerste woord (in ‘Oudenaarde’), dat hier aan de orde is, kan, zoals hij stelt, verwant zijn met lat, ārea etc., maar de etymologie is toch niet helemaal duidelijk en laat een aantal vragen open. Een opsomming van in diverse talen semantisch verwante lexemen die ook enkele fonemen gemeenschappelijk hebben (vaak slechts één), blijft weinig overtuigend wanneer geen beschrijving gegeven wordt van de historisch-fonologische evolutieGa naar voetnoot(38). Bovendien lijkt het gevaarlijk een woord dat blijkbaar slechts in een beperkt gebied ‘gemene weide’ (niet in dt. en e.) heeft gehad, te laten opklimmen tot het IE of zelfs maar te verbinden met lat. ārea omdat dat toevallig ‘open ruimte’ betekent, en dus ‘past’ bij de grote ruimte die de ‘gemene weide’ wasGa naar voetnoot(39). ‘Etymologische navorschingen zijn altijd een gevaarlijk iets’ (Mansion 1927:122), maar toch wil ik, op gevaar voor ketter (of erger nog: ‘becanist’) te worden gescholden, een andere suggestie doen. Ik vraag mij namelijk af of het aan de orde zijnde ‘aard’ geen verholen (wgm.?) samenstelling is van a (water) + rot/rodeGa naar voetnoot(40). Natuurlijk is zo'n hypo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
these onbewijsbaar, maar dat zijn die van Cowan en Gysseling evenzeer. Wanneer ze echter zowel fonologisch als morfologisch, semantisch en cultuurhistorisch plausibel is, dan mag ze m.i. toch gesteld worden.
3.1. Fonologisch lijkt er geen enkel bezwaar. Integendeel, men dient zelfs geen beroep meer te doen op ‘verlenging van a voor r + | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
dentaal’Ga naar voetnoot(41), terwijl eventuele korte vormen (bv. in composita) verklaard kunnen worden door verkorting voor -rd (vgl. goort > gort). *Aha-ruþa kan volledig klankwettig tot *ā-rode, *ā-rot, ā-rt evolueren. In de spelling vindt de wisseling art-ard(e)-arda een perfecte parallel in rot-rod(e)-roda. Men vergelijke de volgende grafieën:
Bovendien is het bekend dat in samengestelde (plaats)namen -art / -ert vaak voortkomt uit -rodGa naar voetnoot(54), bv. Prostert < 1023 Prubesderuoth (Leithäuser 230), Hilgert < 1376 Hilgerode (Leithäuser 179), Heddart < 1342 Herdenrode (Bach II, 2, 374), Huppert < 1357 Hupinrot (Bach II, 1, 52), Schaandert, genoemd naar het dorp Scharn, < 1377 Scharnroet, 1462 Schanroet, 1491 Scharnart, 1611 Schanrodt, met invoeging van -d- als overgangsklank tussen -n en r- (Tummers 1967:67). Vgl. ook Fronert, ws. < *Fronrod (Dittmaier 80).
3.2. Het genus, een klein probleem voor Dittmaier (1963:64), hoeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
geen bezwaar te zijn. Rode is v., rot o. en aard weliswaar m., maar dit kan verklaard worden vanuit het foutief als accusatief interpreteren van een datief (in den, op den aert = dat.), verkeerde scheiding en/of interferentie met aard ‘ploeging’ en ‘hoedanigheid’, etc. van zodra het verband met rot/rode niet meer gevoeld werdGa naar voetnoot(55). Overigens is genus-wisseling geenszins abnormaal (bv. arbeid v. > m.).
3.3. De woordvorming is niet ongewoon. Integendeel, het ontbreken van een *arode (bv. ‘beekrode’, ‘beekrot’)Ga naar voetnoot(56) zou eerder verwondering moeten wekken. Zijn afleidingen van aha eerder zeldzaamGa naar voetnoot(57), als bepalend element komt het geregeld voor: Acheim, Ahhusa (Ahausen), Ahadorf (Aadorf) (Bach II, 1, 54); Ahbrock, Ahewiesen e.a. (Hessmann 1972); Aabeemd (Marijnissen 1985:1); aabeemd, -blok, -broek (Proost 1975:37); Aabroek (Roelandts 1943:549, 1353, 1454); ēa in Eport, Ewood, Ewart, Yeadon, ook eā-land (Smith 1956:143)Ga naar voetnoot(58). In dit verband is misschien ook relevant dat volgens Schwarz de oudste samenstelling met lôh (lucus) 774 Ahaloch (Allach) isGa naar voetnoot(59).
3.4. Semantisch en cultuurhistorisch is ‘beekrot, -rode’ niet onzinnig, welke betekenis men ook aan ‘rot/rode’ toekentGa naar voetnoot(60). Na rooiing van | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een ‘beekbos’ bv. zal het betere terrein afgesloten geweest zijn en als hooiland (beemd) in gebruik genomen, het te vochtige en zure werd de (schaaps)weide. De aanwezigheid van een beek was ook geen toeval: een weideplaats moet ook een drenkplaats hebben en bovendien vormde de beek een natuurlijke heining. ‘Aard’ kon, mede door het verdwijnen van het verband met ‘rode’, de betekenis ontwikkelen van ‘minderwaardig graasland voor vee’ en later in gebruik komen voor alle gelijkaardig slecht graasland, bij een beek gelegen of niet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.0. Oudenaarde and beyond...Indien het voorgaande juist is, dan biedt het ook een mogelijke verklaring voor enkele woorden en namen die tot nu toe etymologisch duister of onvoldoende helder zijn gebleven.
4.1. Oudenaarde. De naam Oudenaarde, waarin Gysseling (1985) oud in de primaire betekenis van ‘hoog’ wil zien, omdat PN Aldo niet plausibel is en omdat tegen ‘oud’ pleit dat er geen ‘nieuwe’ aard wordt aangetroffen, kan best als ‘oude aard’ worden verklaard. Men dient ‘oud’ alleen te interpreteren als ‘vroeger’, d.w.z. de kade, de vroegere aard. Het niet voorkomen van een antoniem met ‘nieuw’ is overigens in de toponymie schering en inslagGa naar voetnoot(61). Alleen al in Brasschaat staat er geen ‘nieuwe’ naast Oudebaan, Oude Beek, Oude Bergstraat, Oude Brechtsebaan, Oude Gemeenteweg, Oude Gracht (+ samenst.), Oude Heivelden, Oude Hoeve, Oude Hof(stede), Oud Eikelenberg, Oude Kroon, Oude Land, Oude Leeuw, Oude Lei, Oude Munt, Oudepostbaan, Oude Stede, Oude Vos, Oude Willaarts, Oude Zwaan, waarin ‘oude’ vrijwel steeds ‘voormalig’ betekent, soms ‘absoluut oud’. Oudenaarde betekent dus ‘oude aard’, echter niet in | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de zin van Hoebeke 1952 of TW 779 ‘oude aanlegplaats’, maar ‘oude (gemene) weideplaats’Ga naar voetnoot(62). Vgl. ook Ardres (supra).
4.2. Aardenburg. De naam Aardenburg wordt beschouwd als een metatesisvorm van een ouder Rodanburg, waarin Cowan een pré-IE naam wil zienGa naar voetnoot(63). In het licht van het voorgaande kan men ze evenwel als dubbelvormen beschouwen waarbij Aardenburg (*Arodenburg) explicieter de soort ‘rode’ uitdrukt. Rodenamen (net zoals bv. voordenamen) komen geregeld als simplex en als compositum voor ter aanduiding van dezelfde werkelijkheid. Zo heette te Brasschaat bv. het Egelsrot ook gewoon 't Rot, of de Blidensvoort de Voort. Men vgl. ook de vele samengestelde beeknamen die plaatselijk gebruikt worden naast een simplex vorm de Beek.
4.3. -ert. Er zijn in het Duits nogal wat toponiemen op -ert, bv. Blanckert, Eichert, Kalkert, Kleiert, Schachert, etc. Dittmaier (1963:64), die deze voorbeelden vermeldt, spreekt van een algemeen verbreid suffix ‘dessen Sinn “Ort wo sich etwas befindet” zu sein scheint’. Het ‘dürfte nicht einheitlicher Herkunft sein’, en hij vermeldt als mogelijkheden: 1) suffix -er + Spross-t, 2) uit PN op -hard, 3) mogelijk afgesleten grondwoorden -rod, -hard, -ort, maar problematisch, gezien de meeste -ert toponiemen m. zijn, terwijl -hard in het Rijnland v., -ort o. en -rod v.o. is, 4) bij boom- en plantaanduidingen mogelijk suffix -ahi, dat over -ich > -icht > -et tot -ert kan geworden zijnGa naar voetnoot(64). Tegen de achtergrond van bovenstaande bespreking lijkt het mij niet gewaagd om dit -ert (m.), althans in een aantal gevallen, met het ndl. -aard (m.) te vereenzelvigen. Dittmaiers voorbeelden kunnen zonder moeite tot bestaande of potentiële ndl. toponiemen ‘vertaald’ worden, bv. blankaard, eikaard, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
kalkaard, kleiaard. Blankaard is een bestaand toponiemGa naar voetnoot(65), evenals EikaardGa naar voetnoot(66), terwijl Schachert misschien in verband kan gebracht worden met de schavaart van Van Cauwenberghe (1974:225). Een grondig onderzoek van de aard en locatie van dergelijke -ert toponiemen kan misschien meer zekerheid brengen.
4.4. Egert. Belangrijker lijkt me echter, dat een ander crux kan opgelost worden: het mhd. egerde, waarvoor nog geen bevredigende verklaring gegeven werd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.1. Het lexeemAdelung (1793:I,1639) vermeldt het woord als ‘Das Egert, oder Eggert, des -es, plur. die -e/-en’ en stelt dat het ‘in einigen Provinzen’ een aanduiding is voor ‘ein ungebauete, magere, mit Wachholder und andern Gebüsche bewachsene Gegend, dergleichen man in Obersachsen Lehden nennet. Wüste Äcker und Egerten aufreissen, sie pflügen, um sie urbar zu machen’. Benecke (1854:I,411) geeft egerde, egerte (abgekürzt egde) f., met de verklaring ‘unbebautes land vgl. lat. terrae vegrae, vervactum’, en als attestaties bv. ‘rinder sollent gân ûf die egerden zu weide’ en ‘daz erz ein egerde lieze’. Grimm (1862:III,34): ‘EGERT, EGERDE f. terra cessans, vervactum, brachland’. Hij vermeldt de attestaties van Benecke, verder verscheidene met ‘in’ of ‘zu egerten’, en bovendien bv. ‘disz gewächs kommet in den gepflügten äckeren und auf dörren ägerten herfür... der wermut wechst gern auf den... dürren egerten umb die dörfer und flecken herumb’. Lexer (1869-72:I,512): egerde, egerte swf. brachland. Schade (1872-82:I,124): egerda spät ahd? mhd egerde, egerte, schwF, unangebaut liegen gelassenes Land, Brachland, Brache, zu Graswuchs u. Viehtrift benutzt... alem. ägerte, egert, êgerte f., bair. egert, egärt, egerten, egärtin f., salzb. egert f., egarten m., tirol. êgert, eagert, ägert f., kärnt. ögarte, ögate, argate f., südhessisch egerd. Martin (1899:I,23): ‘Ëgerde, Eger, m.; Ëgerst m.; Ëgerle n.’ met | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
betekenis ‘Unbebautes Land, wenig fruchtbare Wiese in Ackerland, unbebaute Landstrecke, auf welche die Schweine getrieben werden’. Het woord kende ook een adverbiaal gebruik: (in) ëgerde leie’ ‘unbebaut, brach liegen’. Martin vermeldt ook een aantal plaatselijke dialectische varianten in een benaderende fonetische weergave, nl. Ákrte, Ájrte, Ájrt, Ájr, Ájrst, Ájrle en citeert bv. ook Schweizer. Idiot. ‘Ägerte’, Bayer. Wb. ‘Egärt’, Schwäb. Wb. ‘Agert’. Weigand (1909:I,404): Egart f. ungebrochenes Grasland, Brachland. Aus mhd. egerde, egorte f., ahd. egerda f. ‘Brachland’... In Oberdeutschland noch volkstümlich. Als antwoord op een rondvraag (1936) naar benamingen van braaklandGa naar voetnoot(67) schreef respondent K. Kraus: ‘Der Flurname Egert (ma. eagert f.) kommt in meiner Heimat Ringingen in Hohenzollern 3 mal, auch sonst als Bezeichnung für einen mageren, unfruchtbaren Grasplatz (nicht Wiese!) vor. Ob ehemals Ackerland, ist nicht festzustellen.’ K. Fiala deelde mee dat in de streek van Salzburg, vooral in de Alpengauen ‘für eine längere Zeit nicht zum Ackerbau gebrauchten Ackerboden die Bezeichnung “Egart”, also Egerte, im Gebrauch ist.’ Sonderegger (1978:302-3) stelt dat het schweizerdeutsch Ägerte(n), Egerte(n) f. zeer verbreid is en ook appellativisch tot in het heden voorkomt als ‘schlechtes Stück Boden, allzu trockenes oder steiniges, auch steiles oder sonst minderwertiges Land’. Het verschil met ‘Brach’ ligt in het tijdsaspect: met Egerte wordt langdurig braakliggend terrein bedoeld ‘in dem entweder in Wiese, Weide oder sogar Wald umgewandeltes Ackerland mit wenig intensiver Bebauung oder auf längere Zeit hin brach liegendes Feld, d.h. eben nicht mehr regelmässig oder in regelmässigen Zeitabständen gepflügtes Land gemeint ist.’ Qua gebruik ligt bij Egerte het ‘Schwergewicht auf der Weidenutzung’. Wat de ligging betreft is ‘Brach’ in de regel ‘siedlungsnah’ en is ‘Egerte’ vaak een aanduiding van ‘eine abgesonderte Randlage des Nutzungsbereiches’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.2. Etymologie‘Die Abstammung ist ungewiss’ volgens Adelung. Grimm sprak van ‘ein wol uraltes wort von klarer bedeutung, aber schwer zu erratender gestalt’. Hij ziet als mogelijkheden âgartia, âgertia, âgerta, ‘ungezäuntes, ungehegtes, der weide preis gegebnes ackerland’, of âgierida ‘unge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
pflügtes land’, of ê-gerta ‘gesetzlich... gezäuntes land’ waarin gerta ‘virga’. Lexer verwerpt Schmellers êgarte ‘früher + garte’ omwille van het genus, en vermeldt Birlinger en Grimm ê-garte, waarin garte resp. ‘tuin’ en ‘virga’. Schade verwerpt Schmeller, heeft ook bezwaren tegen ‘gesetzlich umzäuntes Brachland’, en houdt het in navolging van Grimm bij ‘vielleicht’ âgierida, -ti f. ‘Ungepflügtheit’. Martin noemt het een ‘Vielbehandeltes aber noch nicht befriedigend erklärtes Wort’. Daar de oudste vorm egerda is, waarop ook de dialecten terugwijzen, en in oude attestaties vaak het verband met ‘in egerde liegen’ optreedt, gist hij verband met lat. egere, egenus, egestas en gr. ἀχήν ‘dürftig’, ἀχηνια ‘Mangel’. Weigand houdt het bij ‘Unbekannter Herkunft’, Dittmaier 1960:714 noemt het ‘das etymologisch dunkle Wort Egerde’. Sonderegger denkt voor de ‘vieldiskutierte Etymologie’ ook aan ā-gierida f., ‘nicht umgepflügtes bzw. unpflügbares Land’, d.w.z. ohd. negatiefsuffix ā- + een verbaalabstractum bij ohd. erien ‘pflügen’. Hij geeft evenwel toe: ‘Die lautliche Entwicklung im einzelnen bedarf freilich noch einer näheren Darstellung’, waar hij echter van afziet. Er zal secundaire Umlaut zijn, en ook moet ‘mit einer frühen Kürzung des Präfixes gerechnet werden’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4.4.3. De oplossing?Wie de bovenstaande beschrijving doorneemt van het soort terrein dat door egert aangeduid werd en wordt, en bovendien verneemt dat volgens Birlinger (1864, in Lexer I,512) ‘man in der Bar noch heute die almende egerte heisse’, moet onvermijdelijk een parallel trekken met ‘aard’. Ook ‘in egerde liegen’ beantwoordt aan ‘aert laten’ en dgl., terwijl de functie ‘veeweide’ eveneens identiek is. De vraag is dan of het bij egert en aard niet in wezen om hetzelfde woord gaat, zodat ook egert = a-rode. Ik meen van wel, op grond van volgende overwegingen. 1. Vooreerst is het opvallend dat het woord niet voorkomt in Middel- en Noordduitse streken; het was Alemannisch en BairischGa naar voetnoot(68). Precies in dat zuidelijk gebied heeft de -h- van ohd. aha het langst standgehouden: volgens Kluge heeft ze zelfs ‘noch heute am Südrand des Obd.’ de in het mhd. geldende klankwaardeGa naar voetnoot(69). In PIN wordt dat geïllustreerd door het verdwijnen van de -h ‘von Md. an nach Norden’, vgl. Fulda < > Eisenach. Ook als simplex: württemb., bayer. AcheGa naar voetnoot(69). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Een eerste verklaring waarom Middel- en Noordduitse streken het woord egert niet kennen (Grimm II,35), is hiermee gegeven: in die streken evolueerde aha zoals in het ndl. na verdwijnen van intervocalische -h- tot ā. Een zuidelijk *ach-rode beantwoordt m.a.w. aan een noordelijk *ā-rode. 2. Naast mhd. roten, mnd. roden en mhd. rot, mnd. rod n. staat ablautend ohd. mhd. riuten (< *riutjan) nhd. reuten en mnd, riuti f.n., geriute n., ohd riuti n.Ga naar voetnoot(70). Dit reuten c.s. is overwegend zuidelijk, zoals ook uit PIN blijkt: namen op -rode zijn neder- en middenduitsGa naar voetnoot(71). Men vgl. bv. Adelung (III,1094): ‘Das Reut... nur noch zuweilen und in einigen Gegenden übliches Wort... auch das Gereut, Reutfeld, Reutland, und nach der Niederdeutschen Mundart Rode, Rodeland...; (III,1141): ‘Die Rode... ein in den Niederdeutschen Mundarten für Reut und Reute übliches Wort.’ (Men notere in het voorbijgaan de parallel Gereut-Reutfeld-Reutland en Art-Artfeld-Artland.) Een midden- en noordduits *aha-ruþa > *ā-rte > ārt zou dus beantwoorden aan *aha-riuti, *aha-giriuti > *ech-reute, *ech-gereut(e) > eggert(e). Indien < riuti, dan moet men metatesis aannemen, daarom veeleer < gereut en assimilatie van ch aan g. 3. Het genus van egert schijnt oorspronkelijk o. geweest te zijn, later ook m. en v., afhankelijk van tijd en plaats. Het reflecteert het eveneens onvaste genus van riuti en rode, en kan geen bezwaar zijn tegen de etymologieGa naar voetnoot(72).
4.5. Ort. Indien het bovenstaande enige validiteit bezit, dan verdient ook een ander lexeem de aandacht, nl. der, das Ort, ohd. ort. Dit woord, dat ook vaak optreedt in de samenstelling Dreiort, betekent ‘Spitze, Bergspitze, Vorgebirge’Ga naar voetnoot(73), of volgens Dittmaier 1) Spitze, | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende, Ecke, Landspitze an Flussmündingen, 2) Kleiner Acker, überhaupt Grundstück (RhWb), 3) met betekenis ‘woonplaats’ in FIN alleen in AmtsspracheGa naar voetnoot(74). Toponiemen die het element (soms ook Noord- door verkeerde scheiding) bevatten, worden gewoonlijk volgens die betekenis geïnterpreteerdGa naar voetnoot(75). Soms zal dat wel terecht gebeuren, maar vaak weten de auteurs geen raad. Precies in die gevallen is m.i. een andere verklaring mogelijk. Lippert (1970:150) vermeldt bij zijn (Kurze und Lange) Oerde ‘Wohl zu nhd Ort’, en bij zijn Ohrt, Grosser -, Kleiner -, Kalter -, Schwarzer -, Spitzer Ohrt ‘In der Jäzgersprache bezeichnet Ort “waldbestandenes Gelände im Gegensatz zum freien”. Als Simplex und GW kann Ort aber auch “Spitze”, besonders “Landspitze bei Flussmündungen” bezeichnen.’ (+ verw. naar Bach en Bosse). Scheuermann (1971:192) zegt bij Ortsbruch (1694 Ohrt Bruche), Orts Feld (1691 Ohrtsfelde), Ohrtland (16de eeuw) e.a.: ‘Das BW ist nicht eindeutig. In einigen Fällen gehört es zu mnd. ort, m. “Winkel, Ecke, Zipfel” und zeigt an, dass die betreffende Flur nach ihrer Form benannt ist. Sonst deutet das GW auf feuchtes oder gar sumpfiges Gelände hin (-bruch, -dreck, -horst). Hier scheint Ort- ein Hinweis zu sein auf Ortstein, eine wasserundurchlässige Schicht, zumeist aus Raseneisenerz.’ Hessmann (1972:366-7) vermeldt een reeks Ort-namen, meestal met slechts één attestatie, heeft geen idee van de situering ervan, opteert voor betekenis ‘Ecke etc.’, maar in wezen is het voor hem ‘nicht klar was gemeint ist’. Maack (1974:214-5) geeft toe dat bij haar diverse Ort-toponiemen de betekenis ‘Winkel, Spitze’ slechts in één geval van toepassing is. In aanmerking nemend dat Oh(e) een nevenvorm is van Ah(e), zoals Scheuermann ook opmerktGa naar voetnoot(75), meen ik dat bij een aantal van de behandelde toponiemen moet gedacht worden aan ‘aard’ in de zin zoals boven beschreven. Niet alleen fonologisch, maar ook semantisch is dat verdedigbaar: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
1) In zover de auteurs hun toponiemen hebben kunnen localiseren, blijkt dat Ort-namen vaak terreinen aanduiden die langs een waterloop liggen: 1425 Angerorde (Duisburg) ligt aan de monding van de Anger in de Rijn (Dittmaier 1963:219); auf dem kurzen Ort, paalt aan een beek (Maack 1972:172)Ga naar voetnoot(77).
2) De toponiemen duiden vaak ‘feuchtes oder gar sumpfiges Gelände’ aan (Scheuermann 192), en weidepercelen (Orth, Ortbusche, Ortsvieh, Ortwiese bij Hessmann 367); in de vele jongere attestaties zijn die terreinen tot akkerland geworden.
3) Vele namen herinneren aan corresponderende met aard-, bv. im Ortfelde (Burghardt 1967:110, Hessmann 1972:367), Ortsbach, beek door Ortsbruch (Wiswe 1970:320), Lange (e.a.) Oerde (Lippert 1970:150), Ortfeld, Ohrtland, Papenort 1694 Pfaffenohrte (Scheuermann 1971:192, 196), Orthfeld (Maack 1974:215). Vgl. bv. Aardveld (Meskens 1978-79:1), Aardsbroek (Van Malcol 1977:2), Papenaard (Roelandts 1943:287, 1046), Papaard (Van Herreweghen 1973:269), en te Brasschaat: Aardakker, Aardbeek (langs de Aard), Lange Aard. Vgl. ook artland (supra).
4) De genussituatie der/das Ort is te vgl. met het rot, de aard.
5) In de spelling treedt dezelfde t/d afwisseling op als bij aard, rode: Ord (Jellinghaus 1896:108), Ohrt, Ort- (Burghardt 1976:110, 216, Lippert 1970:150, Scheuermann 1971:192, Hessmann 1972:366), 1367 auf oerde, 1393 op den Oerde (Dittmaier 1963:219, ook Lippert 1970:150), Orth (Hessmann 366), Orte, Orthe (Maack 214), Orde (Maack 214). Ook de klaarblijkelijk lange o is relevant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5.0. BesluitIk meen in deze bijdrage aannemelijk gemaakt te hebben dat in aard twee of drie woorden gecontamineerd zijn: 1. aard ‘afkomst, hoedanigheid, etc.’, waarbij ook eventueel hoort ‘slag in drieslagstelsel’, 2. aard primair ‘ploeging’, secundair ‘slag in drieslagstelsel’, afleiding van *ar, 3. aard voortgekomen uit a-rode.Ga naar voetnoot(76) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
In de beginfaze van de geschiedenis van een nederzetting werden diverse terreinen, afhankelijk van hun potentieel, gereserveerd voor diverse doeleinden: de beste gronden voor de akkerbouw, de laaggelegen, maar niet te vochtige percelen nabij de waterlopen voor hooiland, de onvruchtbaarste voor graasland. Vaak zal men daarbij nabij een drenkgelegenheid (beek) een terrein gevonden hebben of vrijgemaakt hebben (afhankelijk van bet. van ‘rode’) waar het vee kon weiden, de a-rode. Naderhand werden terreinen met gelijkaardige functie en uitzicht, d.w.z. vochtig, woest terrein, ongeschikt voor de akkerbouw en o.a. gebruikt als veeweide, met dezelfde benaming ‘aard’ aangeduid. Zelfs akkerland kon men laten verwilderen (‘aard laten’) zodat het een gelijkaardig uitzicht kreeg. Na verloop van tijd kreeg ‘aard’ zijn eigen vaste betekenis, zoals heide, akker, beemd, ter aanduiding van een bepaald soort terrein: ongerooid, onbewerkt, braakliggend, woest en vochtig terrein, alleen geschikt om dieren te laten weiden en, plaatselijk, stalstrooisel (heide of minderwaardig hooi) en turf te halen. In de Kempen ging men het op diverse plaatsen toepassen op de grote ‘aardachtige’ vroente, terwijl daar zoals elders het woord ook in gebruik bleef voor individuele percelen van slechte kwaliteit. Later zouden dergelijke gronden omgezet worden in weiland, hooiland, of zelfs akkerland, terwijl in het Gentse een aantal aarden tot aanlegplaats werden omgevormd, zodat daar ‘aard’ een specifieke betekenis kon ontwikkelen. In het Duitse taalgebied moet het woord met dezelfde primaire betekenis bestaan hebben. Het wordt er aangetroffen als -ert en Ort(-) in toponiemen en als egert.
Brasschaat, 1988 Ward Van Osta | |||||||||||||||||||||||||||||||||
Aangehaalde literatuur
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|