Naamkunde. Jaargang 21
(1989)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||
0. Inleiding: de friese koning Aldgils of Eadgils?De eerste aanleiding tot de volgende bijdrage was het boekje van A. RUSSCHEN ‘New Light on Dark-Age Frisia’. Dit geeft een degelijk overzicht van literatuur sinds 1951, toen P.C.J.A. BOELES de tweede druk van zijn ‘Friesland tot de elfde eeuw’ liet verschijnen. Terwijl BOELES sprak over de friese koningen Aldgils (ca. 675) en Redbad (ca. 700), onderscheidde RUSSCHEN na ‘The heroic age’ eerst ‘The age of Eadgils’ en dan ‘The age of Redbad’. Dat beide schrijvers in plaats van de oudnederl. vorm Radbod (of zijn middelned. vervanger Radboud) de oudfriese naamvorm Redbad gebruikten, is goed te verdedigen (M68, 38-39). Maar dat RUSSCHEN aan de oudengelse naam Eadgils de voorkeur gaf, doet vreemd aan. Weliswaar komt Eadgils in de oudengelse Widsith en Beowulf voor. Maar het is de vraag of deze naam mag worden toegekend aan de friese koning die bij BOELES Aldgils heet. Voor de friese koningsnaam verwijzen we naar M89. Een andere aanleiding voor deze bijdrage was het oudfriese equivalent van de oudengelse naam Eadgils. Dit is de vorm Adugisl op het friese runenzwaardje van Westeremden. De eerste klinker moet een oudfriese â zijn, die door monoftongering is ontstaan uit de germaanse au. Dit geldt ook voor de eerste klinker in de runeninscriptie Skano- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||
modu op een gouden solidus uit 500-525. Het lijkt van belang nog eens kort in te gaan op tijd en gebied waarin deze monoftongering van au tot â geleidelijk doorzette. Het is niet onze bedoeling naar een volledig overzicht te streven van alle personen die in deze vroege tijd als Eadgils, Adugisl of iets dergelijks vermeld werden. Met het oog op het genoemde probleem beperken we ons tot enkele gevallen die licht kunnen werpen op de oorsprong en onderlinge verhouding van deze namen. Tot onze spijt kunnen we niet in alle opzichten houvast en helderheid bereiken omtrent deze namen uit ‘The Dark Age’. Zoals we zullen zien, kon er verwarring, aanpassing of vereenzelviging optreden. Met M. Philippa geven we de voorkeur aan de term Oudnoords boven Oudnoors. | |||||||||||||||||||||||||
1. Oudfries Adugisl1.1. Adugisl op het friese runenzwaardje van WesteremdenHierover is al veel geschreven. Daarom verwijzen we naar de overzichten van 1974 (M74, 116) en 1980 (GYSSELING, 14-15). Het gaat om een weefzwaardje van taxushout uit omstreeks 800, gevonden in de terp van Westeremden, ten westen van Delfzijl. Het runenopschrift luidt: adugislu (met een âc-rune) meth gisuhildu ‘voor Adugisl met Gisuhilde’. PAGE (99) transcribeerde echter: adujislu meth jisuhldu. Dit sluit mooi aan bij de naam van het friese terpdorp Jislum bij Dokkum: uit *Gisalahaim (GYSSELING 1969, 48 en 1971, 159). In zijn ‘Runeninscripties’ leest GYSSELING (1980, 14-15): Adugislu mith Gisuhildu ‘(gemaakt door) Adugisal met (zijn vrouw) Gisuhildi’. Met BOELES dateert hij het zwaardje op de tijd omstreeks 550-750. Adugislu voert hij terug op *Auda-gîsal met auda- ‘bezit’ en gîsla- ‘staaf, speer’. We hebben hier dus wel een oudfriese â die evenals de ned. ô door monoftongering uit de au is ontstaan. Vergelijk b.v. Kaag tegenover Koog. Als de inscriptie vroeg kan worden gedateerd, zal volgens GYSSELING (1980, 14) in ad het tweede element u of o van de diftong au achterwege gebleven zijn. Als hij laat is, verbeeldt deze â reeds een uit dezelfde diftong ontstane tweetoppige aa. | |||||||||||||||||||||||||
1.2. Skanomodu en het ontstaan van oudfries â uit auBij de bespreking van Adugislu verwijst GYSSELING naar de âc- | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||
rune van de Skanomodu-munt (8-9) uit 500-525 met de naam Schoonmoed: oudfries skân uit skauni (vóór de i-umlaut). Hij veronderstelt echter dat dit vroege skan- nog als skaun moet worden gelezen, omdat deze au pas in de 8ste eeuw in een tweetoppige friese aa en nederl. (open) oo is overgegaan. GYSSELING had al eerder (1960b, 80; 1962, 10; 1975, 50) laten zien hoe in schriftelijke (en soms conservatief gespelde) bronnen van de 9de eeuw uit Holland en Vlaanderen een aa uit au doorzet, al beschouwt hij deze monoftongering als 8ste-eeuws. De aa of â kwam dus niet alleen voor in wat nu Friesland en Holland heet. Ook in het Oudnederlands, in de 10de eeuw zelfs aan de vlaamse kust is de oudfriese â doorgedrongen, dus ver van het friese kerngebied waar hij is ontstaan. Daarom mogen we hier met GYSSELING (1962, 9-10) van een friese uitstraling spreken. Waar echter deze â in het Oud- en Middelnederduits voorkomt, laat hij zich verklaren als een spelling voor een open ô (CORDES 33; LAUR 389). Omdat de Skanomodu-munt (of zijn muntmeester) vermoedelijk uit Oostfriesland afkomstig is en het Adugislu-opschrift in de friese Ommelanden van Groningen is gevonden, mogen we deze runeninscripties als een aanwijzing zien voor het vroege ontstaan van de oudfriese â uit au ten oosten van de Lauwers. Dit is van belang, aangezien het hier blijkbaar gaat om het eerste verschijnsel dat het Fries in statu nascendi onderscheidt van zijn buren (M87, 14). Dat het eeuwen kon duren voor de oudfriese â van Skanomodu uit 500-525 langs de Noordzeekust tot in West-Vlaanderen doordrong, is niet zo vreemd. De plaatselijke weerstand tegen een opdringende klankverandering is vaak taai gebleken. Om een voorbeeld uit Friesland te noemen: de ‘klassiek’ oudfriese vorm ald ‘oud’ is nog eeuwen lang in het zuidwesten bewaard, naast de nieuwe vormen als aed en aad, die al vroeg in Friesland voorkwamen (M89). | |||||||||||||||||||||||||
2. Oudengels Eadgils2.1. Eadgils: koningen in Widsith en BeowulfDeze naam vinden we in twee bekende oudengelse heldendichten en bij de geschiedschrijver Beda. Daarom is hier veel meer over geschreven dan over de naam op het oudfriese runenzwaardje. Maar we moeten ons beperken tot enkele hoofdpunten. Evenals oudfries Ad- (met een lange â) gaat oudengels Ead- terug op germaans auda- ‘bezit’. De | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||
handschriften van Widsith en Beowulf dateren uit de tijd voor of rond 1000. Beide gedichten zijn echter enkele eeuwen vroeger ontstaan, de Beowulf in het begin van de 8ste eeuw. De stof die ze behandelen, is nog ouder. In de Widsith komt de verbogen vorm eadgilse voor. Deze Eadgils is een koning van de Myrgingen, die tussen de Elbe en de Eider woonden. Men heeft hem wel willen gelijkstellen aan een zweedse koning Athislus, eeuwen later vermeld door Saxo Grammaticus. Maar K. MALONE (17 en 137) en anderen geloven niet in deze gelijkstelling. Ook in de Beowulf komt de verbogen vorm Eadgilse voor (KLAEBER, r. 2392). Dit was echter een andere persoon: een zweedse prins, die later koning werd. Men stelt hem gelijk aan Athils, de hierboven genoemde, bij Saxo als Athislus vermelde koning (HEUSLER 1910, 99). Hier komen we op terug bij 3. | |||||||||||||||||||||||||
2.2. Aedgils/Edgisl: een monnik in Beda's kerkgeschiedenisBeda spreekt in boek IV (hoofdstuk 23 of 25) over een monnik als ‘meus conpresbyter Aedgils’. Deze vorm staat in het handschrift Moore (M), terwijl het naamse handschrift (N) Aedgild heeft, dat door een andere hand is veranderd in Aedgils. In de handschriften L (het leningradse, dat volgens ANDERSON het meest betrouwbare is), B(?) en C vinden we: Edgisl (PLUMMER; STRÖM; ANDERSON). De ê is de gewone oudengelse vorm met i-umlaut van au. De ae-vorm komt in vroege handschriften voor, hoewel L de vorm Edgisl heeft (STRÖM; CAMPBELL § 200.5; ANDERSON) met de oude vorm -gisl, dus nog zonder de metathesis. De i-umlaut is veroorzaakt door de stamklinker van -gisl (evenals bij namen met -ric en -win), maar hij heeft niet consequent gewerkt (ANDERSON 105). Zie de bij 2.1. vermelde koningsnaam Eadgils. In de veel later, onder koning Alfred vervaardigde oudengelse vertaling van Beda's engelse kerkgeschiedenis vinden we Eedgyls (hs. T) Eadgyls (B en Ca) en Edgyls (O) voor dezelfde monnik (MILLER 356). De y hierin is een laat oudengelse spelling. | |||||||||||||||||||||||||
3. Oudnoords AthilsBij 2.1. is de oudnoordse naam Athils al even genoemd, die in saga's vrij vaak voorkomt. Bekend is vooral de koning van de Zweden in het | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||
Uppsala van de eerste helft der 6de eeuw. Hij moet dezelfde zijn als de Eadgils in de Beowulf (HEUSLER 1910, 99). Hoewel het hier dus wel om dezelfde persoon gaat, mogen we zijn oudnoordse en zijn oudengelse naam ondanks hun oppervlakkige gelijkenis niet aan elkaar gelijk stellen, wat het eerste deel betreft. De beginklinker van de oudnoordse naam was kort. De stam Ath- had wel de betekenis ‘goed’ (VAN DER SCHAAR). Men neemt aan dat de oudnoordse naam in Engeland (onder invloed van Eadgils in de Widsith) in de Beowulf is aangepast aan de oudengelse naam (BJÖRKMAN 13). In Engeland kwamen namen met Ead-veel voor, terwijl namen met Ath- er vrij zeldzaam waren. Dit overwicht der Ead-namen blijkt onder meer uit SEARLE's ‘Onomasticon Anglo-Saxonicum’ en uit het northumbrische ‘Liber Vitae’ van Durham. Dit is een lange lijst van clerici en anderen, waarvan er talloze een naam met Ead- dragen (SWEET 153; M89). | |||||||||||||||||||||||||
4. Gîsala ‘gijselaar’ of gîsla ‘speer, staaf’Het gemeenschappelijke tweede deel van de besproken namen is -gisl, -gils of -ils. Het is moeilijk uit te maken op welk woord dit teruggaat. De meeste onderzoekers houden het op gîsal(a) ‘gijzelaar’, vroeger vaak een vorstelijke persoon. Ook M. GYSSELING, wiens familienaam hem in het bijzonder bij de afleiding heeft betrokken, is van gîsala ‘gijzelaar’ uitgegaan, bij voorbeeld in zijn ‘Toponymisch woordenboek’ (404). Maar in zijn ‘Runeninscripties’ van 1980 (14) gaf GYSSELING de voorkeur aan gîsla ‘staaf, speer’ als afleiding van gîsa met dezelfde betekenis. Beide woorden, zowel ‘gijzelaar’ als ‘pijl’ zijn langobardisch (VAN DER RHEE: gisil 76-77). De vorm -gils is een metathesisvorm, die kon optreden in lettergrepen met verzwakte klemtoon (CAMPBELL § 460.7). In de oudnoordse vorm Athils is dit -gils verder verzwakt en verkort, waarbij de -g- werd geassimileerd (HEUSLER 1964, § 174, S. 53). | |||||||||||||||||||||||||
5. Korte samenvattingIn het voorgaande bleek dat het eerste deel der namen op -(g)ils of -gisl meer moeilijkheden opleverde dan het bij 4 besproken tweede deel. We moeten de volgende namen onderscheiden: | |||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||
5.1. oudfries Adugisl in een runeninscriptie van Westeremden vertoont de oudfriese â uit au evenals de Skanomodu-munt uit 500-525, die wel het begin van deze monoftongering tot â aanduidt. Dit oudfriese verschijnsel is eeuwen later uitgestraald tot aan de vlaamse kust.
5.2. oudengels Eadgils, o.a. de naam van koningen in Widsith en Beowulf, is een equivalent van oudfries Adugisl. Germaans auda- ‘bezit’ werd êad- in het Oudengels en âd- in het Oudfries. Daarnaast kwam er ook een vorm met i-umlaut voor: Edgisl of Aedgils in Beda's engelse kerkgeschiedenis.
5.3. oudnoords Athils, gelatiniseerd Athislus, heeft een korte a. Toch is deze zweedse koningsnaam in de Beowulf door Eadgils vervangen. Zo duidde men dezelfde koning destijds (onbewust) met twee verschillende namen aan, waarschijnlijk omdat Ead- in Engeland toen zoveel bekender was.
De Bilt / Utrecht, aug. 1988, H.T.J. Miedema en A.M. Reith | |||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||
|
|