Naamkunde. Jaargang 21
(1989)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||
Retrolocutieve eigennamenGa naar voetnoot(*)Voor Karel Roelandts Onder ‘eigennamen’ verstaan we in deze bijdrage alle vormen van persoons- of plaatsaanduiding, toegespitst op één individu of object (in de breedst mogelijke zin), die binnen een bepaalde gemeenschap als directe benaming (en niet als een, eventueel syntagmatische, omschrijving) ervan worden gebruikt en/of aangevoeld. We houden deze definitie zo breed en vaag, omdat (1) we zowel officiële antroponiemen en toponiemen, als allerlei vormen van hypocoristika, bijnamen en spotnamen willen insluiten; (2) we willen vermijden dieper in te gaan op het probleem van de arbitrariteit of niet-arbitrariteit van de eigennamen (op dit probleem kan geen eensluidend antwoord gegeven worden, indien men verschillende culturen en tijdperken beschouwt en allerlei vormen van bijnamen en spotnamen insluit); (3) we de eigennamen vooral als sociolinguïstische en sociocultureleGa naar voetnoot(1) objecten willen benaderen, met bijzondere belangstelling voor het variatie-aspect en de semantisch-pragmatische dimensie in de naamgevingGa naar voetnoot(2). Eigennamen hebben natuurlijk steeds hun grond in een taalactiviteit, meer bepaald een denominatieve actGa naar voetnoot(3); in die zin hebben ze natuurlijk | |||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||
allemaal een ‘locutieve’ (of ‘locutionaire’) basis.Waar we het hier willen over hebben, is echter de oorsprong van de eigennamen vanuit een discursief fragment, dat dan tot eigennaam wordt gemaakt. Dit type van eigennamen kan men in het algemeen misschien ‘locutieve eigennamen’ noemen, een klasse die we zullen trachten verder op te splitsen. Eerst willen we echter de ‘locutieve eigennamen’ een plaats geven binnen een algemene typologie van eigennamen, gebaseerd op de oorsprongGa naar voetnoot(4) van de eigennamen. Eigennamen zou men kunnen onderverdelen in drie grote klassen:
(I) Eigennamen gebaseerd op (individu-gebonden) feiten: hieronder vallen eigennamen die verwijzen naar de familie-afstamming (PN-zoons, PN-sens, PN-s), naar de plaats van oorsprong (van PLN/eventueel soortnaam) of een andere vorm van localisatie (b.v. te PLN/soortnaam). We zouden in deze categorie ook de ‘beroepsnamen’ (Bakker, Vetter, eventueel met lidwoord ervoor, ...) en de namen verwijzend naar fysische eigenschappenGa naar voetnoot(5) willen onderbrengenGa naar voetnoot(6).
(II) Eigennamen gebaseerd op gewenste karakteristieken of functies, of op geloofsovertuigingen (uitdrukkingen van dank, vertrouwen, enz.): dit is een type van (duidelijk gemotiveerde)Ga naar voetnoot(7) eigennaam dat vooral in | |||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||
oude culturen bekend is: b.v. Egyptisch p3-dj-ỉmn ‘hij die Amon heeft gegeven’, 'nḫ-ś-n-mw. t.ś ‘ze leeft voor haar moeder’, Akkadisch Aššuraḫ-eriba ‘Assur heeft een broer als beloning gegeven’, Nabū-dini-epuš ‘Nabu heeft mijn recht bewaard’, Hebreeuws baruch ‘gezegend’. Deze eigennamen hebben meestal een duidelijke religieuze of ideologische inslag; ze stoelen op een louter intensionele basis (al kunnen ze, in bepaalde gevallen, achteraf bevestigd worden door extensionele eigenschappen van het benoemde individu).
(III) Eigenschappen gebaseerd op gedragsvormen: hoewel men gedragsvormen ook als feiten kan opvatten, willen we deze categorie toch apart plaatsen, om drie redenen. Eerst en vooral zijn de eigennamen die we hier behandelen gebaseerd op een herhalingspatroon in een bepaald gedrag, en dit repetitief aspect is in principe niet aanwezig bij de vormen vermeld onder I (nl. afstamming, plaats van oorsprongGa naar voetnoot(8), het hebben van een bepaald beroep - wel is er een herhalingspatroon in het uitoefenen van een bepaald beroep). Vervolgens zijn de eigennamen gebaseerd op gedragsvormen slechts principieel geldend binnen de gemeenschap waar deze gedragsvormen kunnen geobserveerd worden (cf. trouwens de in het vervolg besproken locutieve eigennamen), terwijl de eigennamen van klasse I principieel ook buiten een bepaalde gemeenschap geldenGa naar voetnoot(9). Dit verklaart waarom ook de eigennamen van klasse I in principe overgeleverd worden van generatie tot generatie (bij personen), terwijl die van klasse III vaak tot één specifieke persoon beperkt blijven. Tenslotte laat het onderscheid tussen klasse I en III ons toe om in III enkel persoonsnamen (en diernamen) te plaatsen, terwijl in I zowel persoonsnamen als plaatsnamen thuishoren (men denke b.v. aan de plaatsnamen gebaseerd op een fysische eigenschap).
Binnen klasse III kunnen we dan twee subklassen onderscheiden, nl. die van gedragseigennamen met ‘discursieve’ en een andere van gedragseigennamen met een ‘morele’ basisGa naar voetnoot(10). Onder ‘discursief.’ | |||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||
verstaan we hier alles (in dit geval elke gedragsvorm) wat te maken heeft met het spreken. ‘Moreel’ gebruiken we als overkoepelende term voor alle andere vormen van gedrag. Schematisch geeft dit:
In wat volgt, zullen we ons bezig houden met klasse III B, maar eerst wil ik nog wijzen op het feit dat eigennamen van het type III A zowel een ‘directe’ als een ‘omgekeerde’ basis kunnen hebbenGa naar voetnoot(11). In het eerste geval zegt de eigennaam ook welke vorm van moreel gedrag observeerbaar is en geobserveerd wordt; in het tweede geval hebben we met een a contrario-benaming te maken, waarbij de gemeenschap dan wel weet hoe het feitelijke gedrag is van de aldus benoemde referent. Eén voorbeeld: de eigennaam (bijnaam) Berre Zat kan (en zal) men meestal opvatten als de naam van een zekere Albert, die graag en veel drinkt. In Terbank (Heverlee) is er echter een persoon die Berre Zat wordt genoemd omdat hij nooit in een kroeg te zien was (en is)... We keren terug tot de ‘discursieve gedragseigennamen’. Hier kunnen we nog een verder onderscheid maken, nl. tussen die eigennamen die een (globale) beschrijving, appreciatie of evaluatie aangeven over het discursief gedrag van een persoonGa naar voetnoot(12) (meestal negatief: de Stotteraar, de Doddelaar, de Slisser, de Dikke Tong; soms eerder positief of neutraal: (onze) Avocaat, (onze) Cicero, (onze) Profeet)Ga naar voetnoot(13), en die eigennamen die een imitatie of reproductie van het discursief gedrag van | |||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||
een persoon impliceren. Deze laatste klasse kan men dan weer onderverdelen naargelang de imitatie of reproductie het discursief gedrag als geheel betreft, of een discursief fragment (eventueel recurrent) eruit. Schematisch:
Als voorbeeld van onderklasse III.B.2.1. zou ik de bijnaam Jake Neuf-NeufGa naar voetnoot(14) willen vermelden, een in Oud-Heverlee gebruikte bijnaam voor een persoon die zeer onduidelijk en erg nasaal sprak. Onderklasse III.B.2.2. zou ik met de algemene term van ‘locutieve eigennaam’ willen aanduiden: hier heeft men met eigennamen te maken die hun oorsprong vinden in een reëel discursief fragmentGa naar voetnoot(15). Deze locutieve eigennamen zijn gebaseerd op een token-type transformatie: een bepaald discursief fragment wordt als typische aanduiding gebruikt voor een bepaalde persoonGa naar voetnoot(16). Dat verscheidene eigennamen een ‘locutieve oorsprong’ hebben, werd b.v. reeds door DAUZAT opgemerkt, die naast antroponiemen en toponiemen die een gewenste karakteristiek uitdrukken (klasse II hierboven; b.v. bij DAUZAT: Dieulouard, Dieutegart), ook de volgende drie klassen onderscheidde:
(1) Antroponiemen gebaseerd op vloeken en verwensingen: Nomdedieu, Delnomdedieu, Depardieu, Pardieu. (2) Antroponiemen gebaseerd op Latijnse woorden en uitdrukkingen | |||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||
uit kerkgezangen: Agnus, Clamamus, Coelorum, Dominé, Pater, Virgo, Vobiscum. ‘Quelques surnoms, comme Coquibus (nom d'un inspecteur de police, Paris, 1943) et Gorgibus, que Molière n'a pas inventé, mais qu'on retrouve en Artois avec Gougibus et Bornibus, paraissent être d'anciens sobriquets de latin macaronique plus ou moins ironiques, donnés par les clercs entre eux. Des patronymes qui ne sont pas d'immigration grecque, comme Epaminondas, pourraient avoir une origine analogue’Ga naar voetnoot(17). (3) Antroponiemen gebaseerd op aansprekingen. ‘Les jurons rentrent dans les expressions favorites qui servent à symboliser une personne. Ce type de surnom est très fréquent dans nos villages actuels, ainsi que dans les argots militaires de notre époque. Il semble avoir été plus rare à la fin du moyen âge. On peut penser à y rattacher Chéramy (cher ami!): j'ai relevé au Richeval (Lorraine, au nord de Blamont) ce surnom, donné au début du XIXe siècle à un Houbre, parce qu'il usait fréquemment de cet appellatif; il est devenu héréditaire pour désigner une branche de la famille Houbre (il y avait une autre branche dans la même localité)’Ga naar voetnoot(18).
Is het mogelijk deze klasse van ‘locutieve eigennamen’ nog verder te geleden? Ik meen van wel. Er zijn eerst en vooral de locutieve eigennamen die via een discursief fragment een typenaam vormen, verwijzend naar de code van het discours. Men kan hier denken aan ethnische eigennamen, zoals Oudfrans bigot(s) voor Normandiër(s) (< by God), Waals canifichtône (< 'k kan (het/U) niet verstaan) voor NederlandssprekendenGa naar voetnoot(19), of Spaans didone(s) (< dis donc) voor Franssprekenden. Deze eigennamen hebben primair een classificerende functie, maar kunnen individualiserend gebruikt worden (het via een discursief token geconstrueerd type kan dan weer op referentiële tokens worden toegepast). Daarnaast moet men ook een type eigennamen onderscheiden, die teruggaan op een element van de code, dat dan als typisch voor de spreker wordt gezien. Dit element kan dan grammaticaal en/of | |||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||
lexicaal of frastisch zijn: Ik denk hier aan de door VAN LANGENDONCKGa naar voetnoot(20) gegeven voorbeelden Gatke (‘zei altijd: “Er is een gaatje in”’), den Tiete (‘zei tiete i.p.v. kieke’). Voor het Franse gebied vermeldt CHAMBONGa naar voetnoot(21) Pẹkatā (‘de l'habitude qu'il avait d'appeler ses écus: me pẹkatā’) en Soeurette (‘en revenant de la ville, un jeune paysan eut l'imprudence d'appeler sa soeur: soeurette; ce nom prétentieux lui resta’). Naast deze types heeft men ook de locutieve eigennamen die gebaseerd zijn op fatisch(-expressieve) en op conatieve tokens in een discours. Onder de ‘fatische tokens’ versta ik de linguïstische vormen die dienen om het discours te structureren en de rol van de spreker te articuleren, en die typerend kunnen zijn voor een bepaalde spreker. Sommige eigennamen hebben inderdaad zo'n basis: ik denk hier aan Mijnheer Euh, Janneke Tiens, Maarmaarke, (Madame) Voilà, PotdomeGa naar voetnoot(22), of de door DAUZAT gesignaleerde eigennamen gebaseerd op vloekformules. Andere eigennamen zijn dan weer gebaseerd op een conatief element: een token dat gericht is op de toehoorder (en meestal een aansprekingsvorm is). Hier kan men eigennamen als Gast (bijnaam van iemand die anderen aansprak met ‘gast’, Heverlee en Wezembeek), (de) Menne (de bijnaam van een Terbankse cafébaas uit de eerste helft van deze eeuw, die zijn toehoorder met ‘menne’ aansprak) of (het) Joengske (naam van een landbouwer uit Terbank die zijn toehoorder aansprak als ‘joengske’), Fieu, Broere, KomuitGa naar voetnoot(23), (de) BaviaanGa naar voetnoot(24), enz. onderbrengen. Al deze locutieve eigennamen hebben als oorsprong een discursief fragment, dat geïmiteerd of gereproduceerd wordt en eventueel een bepaalde vorm van structurering ondergaat (b.v. combinatie met lidwoord of bezittelijk voornaamwoord)Ga naar voetnoot(25), en dat inversief wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||
gebruikt: het discursief fragment, uitgesproken door een bepaalde ‘bron’, wordt als identificatie gebruikt van de bron. In die zin kunnen de hierboven vermelde gevallen gedefinieerd worden als retrolocutieve eigennamen; deze klasse (nl. III.B.2.2.) kan dan als volgt worden onderverdeeld:
III.B.2.2. Retrolocutieve eigennamenGa naar voetnoot(26):
De retrolocutieve eigennamen vormen een interessante subklasse van eigennamen: door hun discursieve basis, door het imitatieve of reproductieve procédé, en door het inversieve patroon. Belangrijk hierbij is dat deze eigennamen slechts fungeren binnen een (besloten) gemeenschap, die op één of andere manier de band kan leggen met de discursieve oorsprongGa naar voetnoot(28). Taalsociologisch bekeken, hebben deze eigennamen dus een zeer specifiek statuutGa naar voetnoot(29); vele ervan worden trouwens alleen gebruikt in afwezigheid van de referent (of althans niet als aanspreekvorm).
Leuven P. Swiggers N.F.W.O. |
|