| |
| |
| |
Boekbespreking
Frank Jansen: Van Apekop tot Zielepoot. Hoe mensen elkaar typeren. Met tekeningen van Trille Bedarrides. Nijgh en Van Ditmar, 's-Gravenhage, 1985, 127 pp., register, f27.50.
Volgens het voorwoord werd dit boek in de eerste plaats geschreven voor diegenen die heel in het algemeen belang stellen in de nederlandse taal en zich interesseren voor de manier waarop mensen elkaar beoordelen. Echter, ook specialisten worden aangesproken; de taalkundigen dus en onder hen vooral de sociolinguïsten. Niettemin heeft de uitgever ook aan dit tijdschrift een recensie-exemplaar doen toekomen, terecht veronderstellend dat dit boek ook wel eens voor naamkundigen van belang zou kunnen zijn.
Waar gaat het om? Onderwerp van Jansens studie zijn de persoonsaanduidingen van het type kniesoor, geldwolf of vechtjas, composita waarvan het tweede lid als simplex primair iets anders dan een persoon aanduidt. De vraagstelling achter dit onderzoek stamt uit de zgn. betekenissociolinguïstiek: de bestudering van de diverse connecties tussen taal en maatschappij via de betekenis van die taal (van taalvormen, woorden etc.).
Het verwerkte materiaal is van onze tijd en werd in hoofdzaak verzameld uit de retrograde versies van de Grote Van Dale van 1961 (door Nieuwborg en Smedts), de Grote Van Dale 1976 en uit een in 1982 in NRC-Handelsblad gepubliceerde lijst met persoonsaanduidingen van en voor leerlingen op een twents lyceum. Een ietwat minder recente maar eveneens informatieve bron zou bijv. ook wel zijn geweest Hallema's ‘Scheld-, schimp- en spotnamen’ van 1946.
De hoeveelheid van het te onderzoeken materiaal werd ingeperkt door diminutiva achterwege te laten alsmede aanduidingen met een ‘voorspelbare betekenis’. Derhalve werd een uitdrukking als rafeloor voor iemand met opvallend rafelige oren niet opgenomen, apekop daarentegen wel omdat dit immers niet ‘persoon met een kop als een aap’ betekent maar ‘kwajongen’. Met dit rafeloor-principe als werkinstrument kon het onderzoeksterrein overigens maar globaal afgebakend worden; vandaar dat de materiaalverzameling ook allerlei grensgevallen bevat.
Het geheel van de zo verzamelde persoonsaanduidingen werd door Jansen vervolgens in 5 groepen ingedeeld en in even zo veel hoofdstukken behandeld: aanduidingen met een lichaamsdeel als tweede lid (blufkaak, draaikont, teutoor), met een voornaam (lulhannes, mafkees, zeurtrien), met een kledingstuk (kakelkous, lolbroek, schobbejak), met een dier (belhamel, hotelrat, vergaderdier) en tenslotte met een voorwerp (smeerpot, vreetzak, zuiplap).
| |
| |
Een afsluitend hoofdstuk bevat, deels in de vorm van tabellen, Jansens conclusies: korte taalkundige en uitgebreide psychologisch-sociologische. Zo kan hij bijv. constateren dat als resultaat van het semantische procédé de synecdoche's (‘deel voor het geheel’) het duidelijk hebben gewonnen van andere metaforen, dat er veel meer aanduidingen zijn die op ‘te dik’ zinspelen dan op ‘te dun’ (idem bij ‘te groot’ versus ‘te klein’), of dat de tendens van het hier onderzochte type persoonsaanduiding door de bank genomen negatief is (‘een ingewikkelde daad van agressie’). Als logisch gevolg hiervan maakt bijv. de doorgaans positieve connotatie van oog dit woord als laatste element in samengestelde persoonsaanduidingen nagenoeg onbruikbaar.
Op enkele details van Jansens boek ingaand: Men kan zich p. 28 afvragen of kletskop ‘babbelaarster’ wel inderdaad uitsluitend vrouwelijk is, althans of dit voor het hele nederlandse taalgebied geldt. In delen van de provincie Groningen is dit zeker niet het geval, te meer omdat men daar vroeger, en eveneens geslachtsindifferent, ook iemand met een door zweren aangetast en vandaar kaalgeschoren hoofd zo kon noemen (uit duits Glatzkopf?).
Op p. 35 schrijft Jansen geen goede verklaring voor goedhals ‘sul’ te hebben, d.w.z. geen doorzichtig of reconstrueerbaar semantisch procédé te kunnen aanbieden; dit is tegenstelling tot o.a. waaghals ‘durfal’, welke persoonsaanduiding immers op de kwetsbaarheid van de hals betrekking heeft. De vraag is of zo'n ‘verklaring’ bij elk item noodzakelijk, ja mogelijk is. De reeds functionerende bouwstenen kunnen immers ook analogisch gebruikt worden, iets suffixachtigs krijgen (zoals in een ander kader bijv. boer in visboer, platenboer etc.). Jansen raakt deze vraag overigens zelf even op p. 36 aan waar hij schetterbuik ‘druktemaker’ als vermoedelijke analogievorm van schetterbek beschrijft. Wat nu de gewenste verklaring van goedhals betreft, die is in Van Dale 1984 sub betekenis 5 van hals te vinden: ‘goedaardig, onnozel mens, sukkel’ en dies meer, bijv. ‘een goede hals’. Eigenlijk had goedhals dus buiten het onderzoek moeten blijven omdat het simplex hals reeds persoonsaanduiding kan zijn. De weg van apekop naar zielepoot zit vol verrassingen.
Het meest interessante hoofdstuk in naamkundig perspectief is uiteraard dat over voornamen als grondwoord (p. 46 vlgg.). Vanwege de schaarste van het materiaal is dit echter verreweg het kortste hoofdstuk; het geeft bovendien geen nieuwe inzichten in het binnen de naamkunde bekende onderwerp van de eigennaam als soortnaam, van ‘name into word’. Overigens had dit hoofdstukje vanwege Jansens boven beschreven en naar aanleiding van hals nog eens aangehaalde criteria eigenlijk niet mogen worden opgenomen omdat de als tweede lid gebruikte eigennamen immers ook zelf, als simplicia, appellativische persoonsaanduidingen kunnen zijn (‘wat een trien toch’; ‘een hele piet!’).
Schinderhannes (p. 47) hoort in dit boek niet thuis omdat hier de (bij)naam van een historische figuur als geheel ter karakterisering van een bepaald gedrag wordt benut, dus op dezelfde wijze als bijv. de naam Napoleon in een uitrukking als ‘hij lijkt wel (een) Napoleon’.
| |
| |
Niet op hun plaats in het hoofdstuk ‘voornamen’ zijn lulmeier en kletsmeier (p. 50) omdat zij zeer zeker niet op de voornaam Meier gebaseerd zijn en overigens niet eens eenduidig op de familienaam Meier, maar eerder op een combinatie van proprium en appellativum Meier/meier. Zij liggen zodoende nog net binnen het kader van het boek, terwijl de kletsmajoor er duidelijk buiten staat.
Naast rafeloor voor het ene selectie-criterium (zie boven) staat slaapmuts (p. 54) als voorbeeld voor een andere niet altijd even scherp te trekken grens. Het compositum bestond immers voordat het ‘oneigenlijk’ werd gebruikt als geheel reeds als woord voor een bepaald kledingstuk en werd niet primair geconstrueerd om er personen mee aan te duiden. Weliswaar wijst ook Jansen hierop n.a.v. goudvis ‘rijke vrijster’ (p. 69), maar dit soort ‘grensgevallen’ komen onopgemerkt vaker voor. In elk geval wordt niet dieper ingegaan op het wezenlijke verschil in de metaforische ontwikkeling van lokvogel resp. schijtlijster ‘bangerd’. Om dezelfde reden moet men op Jansens vraag p. 74 of weerhaan en windhaan beter sub ‘voorwerpen’ dan sub ‘dieren’ te behandelen waren antwoorden dat zij tot die ‘grensgevallen’ behoren en hier eigenlijk helemaal niet op hun plaats zijn.
De beunhaas (p. 75) is niet ‘iets tamelijk nieuws’ en ‘gevolg van het progressieve belastingsysteem’ maar sedert de 17de eeuw in het Nederlands en sedert de 15e eeuw in het Nederduits bekend, wel te verstaan ook toen al met de betekenis ‘unzünftiger Handwerker’.
In mestbeer ‘vet, zwaarlijvig mens’ (p. 80) is het grondwoord eerder ‘mannetjesvarken’ dan ‘ursus’.
Sub ‘voorwerpen’ (p. 84 vlgg.) ontbreekt de zeer frequente viespeuk.
De door de twentse scholieren ‘gevormde’ snotlepel ‘jeugdige persoon die zich met grotemensen zaken bemoeit’ (p. 86) lijkt een vertaling van duits Rotzlöffel, maar is volgens de Grote Van Dale 1984 onder beeldende kunstenaars ook de benaming voor het geultje van de bovenlip tussen neus en mond. Weer een grensgeval?
Zoals uit ons overzicht over het geheel van het boek en de detailopmerkingen blijkt, bevat Jansens studie weinig specifiek naamkundigs. Toch lijkt het mij niet overbodig te zijn geweest ook op deze plaats aan dit goed leesbare werkje enige aandacht te schenken. Nog afgezien van een te veronderstellen interesse in woordvorming en -gebruik, wordt men door Jansens verzameling en commentaar zeer intensief geïnformeerd over een bijzondere kategorie appellatieven die qua vorming heel dicht bij de individuele bijnamen staan, en die zijn op hun beurt historisch gezien verantwoordelijk voor een niet onbelangrijk deel van onze tegenwoordige familienamen.
Groningen
R.A. Ebeling
| |
| |
E. Van Hoonacker, Duizend Kortrijkse straten. Kortrijk, 1986, 592 blzn., 544 ill., 1950 fr. (rek. 385-0523480-34 van de auteur, Kortrijk).
De eerste die iets over Kortrijkse straatnamen gepubliceerd heeft, is Frans De Potter, die in zijn ‘Geschiedenis der Stad Kortrijk’ (1873) de stad in wijken indeelt met vermelding van de namen en daarbij ook enkele straatnamen noemt. Maar een echte straatnamenstudie krijgen we pas in het eerste kwart van de 20ste eeuw, met de publikaties van Theodoor Sevens over Kortrijkse straten in de 15de en de 16de eeuw. Ikzelf publiceerde in 1959 in De Leiegouw een studie over de Kortrijkse plaatsnamen voor 1400. Vanzelfsprekend heeft Van Hoonacker zijn voordeel gedaan met bovenvermelde studies, maar zijn werk is toch van een heel andere aard en bovendien van veel grotere omvang.
Het onderhavige werk behandelt nl. alle straten van Kortrijk, de er sinds 1977 mee samengevoegde gemeenten inbegrepen. De straten worden alfabetisch geordend, zodat het eigenlijk een straatnamenwoordenboek is. Elk artikel begint met de beschrijving van de straat: ligging, aantal woningen en bewoners en verwijzing naar de plattegrond. Vooral de volgende reeks gegevens zal de naamkundige interesseren. We vernemen hier de verschillende namen die een straat achtereenvolgens door de geschiedenis heen heeft gedragen. Zo maakte de Guido Gezellestraat oorspronkelijk deel uit van de Handboogstraat, maar in 1795 komt de naam Rue Lombaerde en in 1808 Rue du Mont de Piété voor, naar de daar gevestigde lommerd of ‘Mont de Piété’, vaak letterlijk vertaald als ‘Berg van Barmhartigheid’. Pas in 1897 werd deze naam officieel, nl. Rue du Lombard/Bergstraat. Deze straatnaam was geen lang leven beschoren, want op 4 december 1899, een week na de dood van Guido Gezelle, werd de straat op voorstel van Th. Sevens de Guido Gezellestraat. Bij moderne straatnamen wordt dus telkens de datum van het gemeenteraadsbesluit vermeld, voor oude straten krijgen we de oudste vermelding. Zo lezen we dat de Papenstraat al zo heette in: 1308 vicus Presbiterorum; 1313 Papenstraete. Dat de volksetymologie bij straatnaamwijzigingen vaak een rol speelt, blijkt o.m. uit deze straatnaam. De straatnaam had aanleiding gegeven tot een herbergnaam ‘De Papegaai’ en ofschoon in de 18de eeuw de naam Priesterstraat voorkwam naast Papenstraat, toch werd de straat in 1795 vertaald in Rue du Perroquet. Na de Franse tijd werd de straat letterlijk vertaald in Papegaaistraat en pas in 1936 kreeg de straat de oorspronkelijke straatnaam Papenstraat terug. Een ander soort volksetymologische verhaspeling vinden we in de Peterseliestraat, die al in 1353 bekend is als
Pedersilstraetkin en door de echte Kortrijkzanen nog altijd Persilstratje genoemd wordt, maar hoelang nog? In 1936 werd de straatnaam nl. officieel gewijzigd in Persijnstraat, waarbij het Westvlaamse woord persijn ‘peterselie’ een rol kan hebben gespeeld, ook al heet peterselie in het Kortrijks ‘persil’. Tegen alle adviezen in kreeg de straat in 1968 de officiële naam Jan Persijnstraat, naar de architekt die o.m. de Sint-Michielskerk (1610) bouwde, rechtover deze straat.
| |
| |
Zoveel als doenlijk is geeft de auteur een verklaring voor de straatnaam. Dit is uiteraard makkelijk voor moderne straatnamen, vooral voor de straten die vernoemd worden naar (al dan niet) belangrijke figuren. Maar ook van oude straatnamen vinden we geregeld de naamkundige verklaring. We vernemen dat de Stovestraat aan een middeleeuwse badstoof herinnert en de Trompestraat aan de brouwerij De Trompe. We lezen waar de Budastraat haar naam vandaan heeft. In de middeleeuwen was dat nl. een deel van de Leiestraat. In 1686 werd de versterkte stad Buda (de bovenstad van Budapest) op de Turken veroverd. Aangezien het eiland Pamele van Kortrijk gescheiden was door de Leie, zoals Buda van Pest door de Donau, en aangezien Vauban precies op het einde van de 17de eeuw het eilandje extra versterkte, vond de bevolking dat hier een klein Buda werd aangelegd. Maar aangezien de auteur oogarts is en geen taalkundige, is hij bij de verklaring wijselijk voorzichtig en houdt hij zich bij duistere namen terecht op de vlakte. Toch waagt hij zich een enkele keer wel op glad ijs. Bij de Stompaardshoek vermeldt hij als oudste vorm 1361 Chompaertshouc, terwijl hij in mijn studie de oudere vormen had kunnen vinden, nl. ± 1300 Stomparts hoec; 1358 Stompartshouc. Nu gebruikt hij precies die afwijkende spelling (met ch) om Sevens' en mijn verklaring van Stompaard/Stampaard als ‘stamper, oliestampmolen’ te weerleggen. Nu is deze ch-grafie, die helemaal alleen staat, duidelijk een hyperkorrekte spelling. Bovendien zou de Coolmuelne een korenwindmolen zijn geweest; maar de naam van de molen zegt toch heel duidelijk dat hij oorspronkelijk een oliemolen was (kool = koolzaad).
De beschrijving van elke straat omvat verder de opsomming van alle huizen, bedrijven, instellingen die in de straat hebben gestaan of er nog staan. Uiteraard levert de auteur hier een bijdrage aan de sociaalekonomische geschiedenis. Maar ook de naamkunde komt aan haar trekken, want overal vermeldt de auteur ook de oude huisnamen, die pas in de Franse tijd door huisnummers werden vervangen. Zo vermeldt S. op de Grote Markt de volgende huisnamen: De Coninginne van Spanje, het Zeugsken, Hoogh Bourgoigne, Bethlehem, de Meulensteen, het Voskin, het Hemelryck, het Vagevier, de Helle, den Blenden Ezele, Sint-Crispijn, de Klokke, de Roeland (het Hooghuis), de Bonte Koe, het Vliegend Peerd, het Gouden Cruys, de Gouden Elle, de Gouden Brauwketele, het Pavillion, den Witten Leeu, den (Gouden) Boom, de Gouden Schare, het Ketelken, de Mussche, de Gouden Rooze, den Ovaere, de Peckepint, den Cleynen Ovaere, den Hoorne, de Burse, den Olifant, ter Scake, den Rooden Schildt, de Cleenen Inghele, den Inghele, de Sickele, de Sterre, de Traille, de Gheete, het Blidehuus, de Zalm, den Oven, de Gouden Leeuw, de Groote Drake, de Cleene Drake, de Rooden Hoet, den Cop, de Baars, de Zwarte Leeuw. En dan zijn er nog de namen van de verdwenen huizen, die vroeger rond het Belfort in het midden van de Markt stonden (1717-1899): de Drije Bonetten, het Lammeken, het Schers, den Buffenkulder, het Gouden Lammeken, de (Gouden) Schelpe, de (Gouden) Plume, de
| |
| |
Fortune, de Gouden Handt, de Gouden Roskam, de Gouden Fonteyne, het Helmet, de Swarte Leeuw en de Gouden Rostere. Niet altijd wordt de oudste vorm vermeld. Het Kopje wordt nl. pas in 1586 als Den Cop vermeld, terwijl S. in mijn studie (Kortrijkse persoonsnamen omstreeks 1400) een veel oudere vorm had kunnen vinden: 1415 in den Kop up den houc vander Rijselstrate ende thuusekin der toe behoerende daer Jan Eppe als nu in wonachtich es bachten Coppe licghende (blz. 45). Meer nog, S. vermeldt pas in 1630 de volledige naam Den Gouden Kop. In mijn bovenvermelde studie komt deze naam al voor in: 1409 daer Symoen Bule... wonachtich es up den houc vander Rijselstraten ghenaemt den guldinen cop (blz. 31).
Een moderne huisnaam verdient wel enige aandacht. Het café ‘In de Menenpoort’ heet nl. in de volksmond ‘Potsemiezens’, wat de auteur ‘Potje Miesens’ spelt en wat er meteen op wijst dat de naam ondoorzichtig geworden is. De naam is nl. een verhaspeling van ‘Pot Semeesels’, naar de oorspronkelijke waard Semeesel, waarvan de verklaring mij ook nog altijd niet duidelijk is. Het eerste stuk van de cafénaam zou op een ‘pot bier’ wijzen.
‘Duizend Kortrijkse Straten’ is een ongemeen rijk boek, een encyclopedie van de Kortrijkse straten die ik aan iedereen kan aanbevelen. Het is ook een handig naslagwerk, niet alleen omdat alle straatnamen alfabetisch opgenomen zijn, maar ook vanwege het plaatsnamenregister (blz. 574-590) met alle oude huisnamen, herbergen, bioskopen, kapellen, apotekers, molens, drukkerijen, brouwerijen en andere bedrijven.
Kortrijk
F. Debrabandere
F. Claes, Cijnsboeken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk van Diest (14e eeuw) (Oostbrabantse Historische Teksten, dl. 2/3). Tielt-Winge, 1986, 84 blz.
De ‘Oostbrabantse Werkgemeenschap’ geeft niet alleen het bekende tijdschrift ‘Oost-Brabant’ uit, maar sinds dit jaar ook nog de nieuwe periodieke reeks ‘Oostbrabantse Historische Teksten’, met o.m. als doel aandacht te schenken aan interessante middeleeuwse geschriften van welke aard ook, die kunnen bijdragen tot het nadere onderzoek en de geschiedenis van dit gewest. Een paar maanden geleden publiceerde P. Kempeneers als eerste deel van die reeks ‘Kroniekje van Hoegaarden (1670-1759)’. Voorzitter F. Claes neemt nu het tweede deel voor zijn rekening, nl. de publikatie van drie 14e-eeuwse cijnsboeken van de O.L.V. parochie van Diest. In zijn inleiding vertelt de auteur eerst bondig wat Heilige-Geesttafels en cijnsboeken eigenlijk waren, en gaat dan dieper in op wat de Diesterse cijnsboeken uit 1321, 1360 en 1380 te bieden hebben, vooral op het gebied van de historische naamkunde. De teksten zelf zijn volledig en getrouw weergegeven zoals ze in de hand- | |
| |
schriften voorkomen, mét alle bijvoegingen en schrappingen. De veelvuldige afkortingen zijn stelselmatig opgelost zodat de hele tekst voor iedereen gemakkelijk leesbaar wordt; in dat verband verwijs ik overigens ook naar de overvloedige verklarende voetnoten, waarin o.m. talrijke oude schrijfwijzen zowel van appellatieven als van plaatsnamen, verduidelijkt worden. De achteraan bijgevoegde registers zijn bijzonder nuttig en belangrijk. Het eerste bevat alle voorkomende familienamen (meer dan 600); de tweede lijst vermeldt de voornamen, waarbij opvallend veel familiare vormen; in het derde register staan alle genoteerde plaatsnamen, die daarenboven gemakkelijkheidshalve aangeduid zijn op twee verduidelijkende kaartjes, nl. één met de vermelde oude plaatsnamen in de omgeving van Diest en één met zulke toponiemen te Diest zelf.
Ik beveel graag dit mooi uitgegeven werkje aan alle belangstellenden aan: niet alleen naamkundigen, maar ook genealogen, historici, heemkundigen enz. kunnen er ongetwijfeld hun voordeel mee doen.
Leuven
C. Marynissen
R.A. Ebeling, Familiennamen im Landkreis Leer um 1940. Teil II: Namenlandschaft. Groningen-Aurich, 1984, 254 S. (Stichting Sasland, Nedersaksische Studies 8; Verlag Ostfriesische Landschaft, Reihe Einzelschriften, Bd. 19,2).
Dit boek is de handelseditie van het proefschrift ‘Die Familiennamen des ostfriesischen Kreises Leer. Sprachliche und geographischstatistische Untersuchungen zum Namenbestand um 1940’, waarop Ebeling in december 1984 aan de Rijksuniversiteit te Groningen tot doctor in de letteren promoveerde. Het is meteen ook de bewerking van de reeds in 1979 gepubliceerde namenlijst: ‘Familiennamen im Landkreis Leer um 1940. Teil I: Namenverzeichnis’.
De duitse Landkreis Leer maakt deel uit van het oostfriese landschap en is gelegen aan de monding en de benedenloop van de Ems en haar bijrivieren de Leda en de Jümme. Hij wordt onderverdeeld in vier landstreken met in het westen het Reiderland dat aan de nederlandse provincie Groningen paalt. Leer is het grootste en met zijn meer dan 100.000 inwoners veruit het dichtstbevolkte distrikt van Oostfriesland. Topografisch gezien is het gekenmerkt door zandruggen en landduinen met oude dorpen en terpen, alsook door talrijke meersen en oeverlandschappen, veen- en moeraskolonies, kleine dorpsgemeenschappen naast grotere steden. Na de kristianisatie kwam het gebied onder het bisdom Münster. Deze kerkelijke binding, samen met een aanzienlijke immigratie uit Westfalen en Saksen, zorgden ervoor dat vanaf ca. 1300 het Fries grotendeels teruggedrongen werd en slechts behouden bleef in enkele reliktwoorden, maar daarnaast ook in talrijke eigennamen. Niet alleen de inwijking uit duitse gewesten (én eveneens uit de Nederlanden, vooral
| |
| |
door de Mennonieten) drukte haar stempel op de bevolkingsaangroei en de persoonsnaamgeving, maar o.m. ook de onmiddellijke nabijheid van de havenstad Emden, de overgang in 1744 van Oostfriesland bij Pruisen, en vooral de hollands-franse periode van 1806-1815 met het dekreet van 18-8-1811 over de invoering van verplichte familienamen (FN).
Ebeling onderwerpt in zijn boek het door hem in 1979 gepubliceerde namenregister (met 55.885 naamdragers en 6.281 verschillende FN) aan een diepgaand naamkundig onderzoek, waarbij hij tracht een linguistische (vooral op het gebied van de woordvorming en de etymologie) en een geografisch-statistische beschrijving te geven van de onomastisch specifieke kenmerken van dit repertorium en meteen ook de eventuele oorzaken en redenen ervan te peilen. Zijn studie telt een 20-tal hoofdstukken waarvan er 15 de verschillende soorten FN, hoofdzakelijk ingedeeld naar morfologische en syntagmatische kenmerken, behandelen. In de vijf inleidende kapittels geeft de auteur een beknopt maar voorbeeldig overzicht van het persoonsnamenonderzoek in Oostfriesland en de aangrenzende gebieden (in dat verband vestig ik graag de aandacht op de uitvoerige bibliografie op blz. 221-239). Het vierde hoofdstuk schetst de geschiedenis van de FN in Oostfriesland, de ontwikkeling van enkelvoudige naar meervoudige namen en verder naar de moderne vaste FN, een evolutie die in dit noordelijke duitse gewest zoals bekend veel langzamer en anders op gang gekomen is dan in Vlaanderen, Nederland en het aangrenzende noordwestduitse gebied. In de laatste inleidende paragraaf bespreekt Ebeling de meest voorkomende FN; zo telde hij 220 FN die door minstens 50 personen gedragen worden; de 5 meest frekwente zijn: Schmidt/Smidt/Smid/Smit 1149; Janssen/Janszen 1053; Meyer 972; Müller 735; Cramer/Kramer 485.
De eigenlijke studie van de FN in Leer en van hun naamvormende elementen gebeurt in de hoofdstukken 6 tot en met 20. De FN gevormd met genitief -s of -en (type Folkes, Schnieders, Poppen, Kampen) maken met meer dan 15% de grootste groep uit; het zijn de formaties met sterke en zwakke genitief die overigens ook in de ganse Nederlanden overbekend zijn. Een tweede belangrijke soort (§ 10) bestaat uit de zgn. juxtapositieve patroniemen als Brand, Boie, Swigger e.d., d.w.z. FN die zonder enig naamvormend morfeem uit voornamen ontstonden; het zijn voor een deel allochtone namen die meestal vanaf het begin der 20e eeuw in de Kreis Leer opduiken. In § 11 worden de typisch friese FN op -a besproken (bv. Baukema, Bruninga, Dijkstra); als groep nemen ze echter amper 2,4% van alle namen in, gedeeltelijk te verklaren door het reeds vroege wegvallen van de produktiviteit van het -a suffix. Namen op -ing (§ 12) komen relatief meer voor dan die op -a; het suffix is trouwens zowel op propriaal als appellatief gebied langer in gebruik gebleven; nochtans zijn vóór 1800 in het behandelde gebied niet zo erg veel FN van dat type terug te vinden; ze moeten derhalve na die datum in grotere omvang geïmmigreerd zijn, maar daarnaast is er ongetwijfeld ook nog een autochtone produktie geweest. Namen op -mann (§ 13) komen zowel
| |
| |
in historische bronnen als in jongere tijd veelvuldig voor; ze zijn in alle FN-groepen terug te vinden, maar opvallend veel in namen die een woonplaats aanduiden (Akkermann, Brinkmann, Diekmann ...). Van de FN met de ‘suffixachtige’ bestanddelen -meier, -bur en -schulte (§ 14) hebben de eerste twee doorgaans een agrarisch karakter, zoals overigens ook dikwijls de namen op -mann; parallelvormen op -mann/-meier zijn overigens verre van zeldzaam, bv. Westermann/Westermeier, Beekmann/Beekmeyer, Niemann/Niemeier enz.; het type op -bur, met klaarblijkelijke steun uit Groningen, sluit hierbij aan (Westerbur, Niebur), maar komt toch veel minder aan bod. In § 15 behandelt Ebeling de zeer grote groep FN op -er; het zijn, zoals ook bij ons, ofwel herkomstnamen (Hollander, Waldecker), ofwel beroepsnamen (Becker, Schipper), ofwel nomina agentis (Frühsorger); hierbij komen ook de zeldzamere namen op -mer (< -heimer of -manner), op -ster en op -ker/-tjer. De namen met prepositie van/von (§ 16) vormen een van de meest opvallende verschillen tussen de nederlandse en duitse FN-geving; toch werden in het gewest Leer nog meer dan 100 verschillende namen met van en/of von genoteerd (verhouding 2/1, soms ook gewoon naast elkaar, bv. van Hoorn/von Hoorn), maar meer dan 1,6% van het hele namenbestand halen ze niet; hun aanwezigheid is vooral te danken aan migratie uit Nederland én ook
Vlaanderen. Naast die met van/von dienen de namen met andere preposities (bv. Anderlohr, auf der Heide, Uphoff, im Sande, Imwolde, Oberdieck, zu Klampen, Terbeek, Thormöhlen, Tenfelde, Tonscheidt, naast ook Von der Ohe, van der Linde en zelfs Verbeek en Duprée) vermeld te worden (§ 18), maar statistisch vertegenwoordigen ze amper 1%. In tegenstelling tot de zoëven genoemde ‘herkomstnamen’, nemen twee andere gelijksoortige groepen een veel belangrijkere plaats in. De eerste groep (§ 17) bestaat uit de FN van het appositionele type, waarin de naam gevormd wordt door de plaatsnaam zonder enig verder naamvormend morfeem (bv. Bentfelt, Oldenhove, Brabant, Tongren); het is een relatief grote groep, waarin begrijpelijkerwijze veel allochtoon materiaal te vinden is. Nog aanzienlijker in aantal zijn de namen die Ebeling niet bij de herkomstnamen rangschikt, maar de afzonderlijke benaming ‘Wohnstättennamen’ geeft, d.w.z. de FN uit ‘Flur- und Hofnamen’ (§ 19); uiteraard zitten hierbij niet alleen veel autochtone namen, maar ook formaties die reeds in enkele van de hierbovenvermelde paragrafen genoemd werden, bv. simplica als Broek, Kamp, Möhle, Schüür enz. en composita als Mölenkamp, Möllhoff, Mühlenbrock, én ook Möhlmann, Möhlmeyer, Van der Moolen,
Termöhlen, Thormählen enz.; het is dan ook niet verwonderlijk dat deze groep ‘Wohnstättennamen’ omvangrijker is dan alle andere herkomstnamen samen. In een laatste paragraaf (§ 20) wijst Ebeling nog op de namen met het artikel de, die in zijn lijst relatief weinig te vinden zijn (slechts 29 namen), maar anderzijds door enkele zeer populaire vormen een hoge frekwentie kennen (bv. De Buhr/De Boer 370 x; De Vries 280 x; De Groot 49 x); hun aanwezigheid in de Kreis Leer is ongetwijfeld aan nederlandse invloed te danken.
| |
| |
De auteur rondt dit deel van zijn studie af met een uitvoerige en voortreffelijke samenvattende bespreking. Een van de voornaamste resultaten van zijn onderzoek is wel dat het behandelde namenmateriaal minder typisch ‘oostfries’ blijkt te zijn dan wellicht verwacht werd. Het ‘namenlandschap’ Leer is een menggebied met een relatief hoog aantal allochtone namen, waarvoor verschillende oorzaken kunnen aangehaald worden, o.a. de geografische situatie, de demografische geschiedenis, de aanzienlijke immigratie, maar vooral de ligging bij de nederlands-duitse staatsgrens; nederduitse elementen op een fries substraat vormen ongetwijfeld de basis, maar er dient in sterke mate met hoogduitse en nederlandse beïnvloeding gerekend te worden.
Ik druk graag mijn bewondering en waardering uit voor deze voortreffelijke studie, die eens te meer bewijst dat ook met een in tijd en ruimte relatief beperkt materiaal uitstekend werk kan verricht worden. Een nadeel is wel dat men bij het lezen van onderhavig boek en voor een goed begrip ervan moet kunnen beschikken over het vijf jaar eerder gepubliceerde eerste deel met het FN-glossarium. Dit neemt niet weg dat ik Ebelings dissertatie als een uitstekend werk beschouw dat op een klare en bevattelijke manier werd geschreven en waarmee hij ruimschoots het beoogde doel bereikt. Ik moge er ten slotte nog op wijzen dat de auteur zijn boek afsluit met een nuttig alfabetisch register van alle besproken FN en naamvormende morfemen, en met een bondige maar uitstekende nederlandse samenvatting.
Leuven
C. Marynissen
Philologia Frisica anno 1984. Lêzingen en neipetearen fan it tsiende Frysk filologekongres, oktober 1984. Fryske Akademy. Ljouwert (Leeuwarden) 1986. 180 blz. Prijs: f. 35, -, maar voor leden en donateurs van de Fryske Akademy: f. 32,50.
Ruim twee jaar na het 10de Friese filologencongres van 17, 18 en 19 oktober 1984 is het verslagboek verschenen. Het ligt voor de hand dat in het tijdschrift Naamkunde vooral aandacht wordt geschonken aan hetgeen voor de naamkunde van belang is en dat is alleen de lezing van dr. M. Gysseling. Maar omdat het hier om het 10de Friese filologencongres gaat, willen we ook even terugkijken op het belang van deze reeks congressen voor de naamkunde.
Het eerste van deze driedaagse congressen van de Fryske Akademy is ruim dertig jaar geleden, eind augustus 1956 gehouden op initiatief van prof. J.H. Brouwer, de eerste wetenschappelijke directeur. Evenals toen zijn de meeste congressen nogal bewegelijk gebleven: elke dag waren de lezingen in een andere plaats, meestal een dag in de Friese hoofdstad, een dag in de Friese academiestad Franeker (waar van de 16de tot het begin van de 19de eeuw de tweede hogeschool van ons land stond) en een dag elders in Friesland.
| |
| |
In 1956 waren er elke dag twee lezingen, later meer: in 1984 elke dag drie. Ook de thema's veranderden. Zo werd er in 1956 op de eerste dag over Das Problem der Ingwäonen gesproken door twee buitenlandse hoogleraren: de Deen P. Jörgensen en de Duitser H. Kuhn. Trouwens het Duits was ook de voertaal op de tweede dag, toen twee Nederlandse rechtshistorici (R. Feenstra en P. Gerbenzon) aan het woord kwamen. Op de derde dag spraken twee hoogleraren Fries, wijlen K. Fokkema en J.H. Brouwer in het Fries.
Opmerkelijk is dat het Duits nu geleidelijk is verdwenen als voertaal van de lezingen. De laatste jaren zijn het Fries en het Nederlands de voornaamste voertalen, terwijl het Engels ook wel wordt gekozen door niet-Friezen, zowel uit Amerika als uit de Skandinavische landen en Nederland zelf. Naar mijn indruk worden de congressen nu minder dan vroeger door Duitsers (waaronder Noordfriezen) bijgewoond. Trouwens sinds 1975 vinden de congressen niet meer eind augustus / begin september plaats, maar in oktober, wegens de herfstvakanties, zodat er meer bezoekers uit Friesland zelf komen.
De naamkunde is op enkele congressen niet aan de orde geweest, maar op enkele andere kreeg ze juist veel aandacht. In 1959, toen het thema It wengebiet fan de Friezen yn it forline was, spraken er op een dag drie naamkundigen over de toponymie van Noord-, Oost- en Nederlands Friesland. Iets dergelijks gebeurde in 1966, toen D.P. Blok er voor het eerst sprak (over plaatsnamen in Westfriesland) met H. Kuhn, voor de tweede keer, toen over Die ältesten Namenschichten Frieslands en ondergetekende over al of niet Friese namen in Groningen. In 1969 sprak M. Gysseling voor de eerste keer op een Fries filologencongres en wel over De oudste Friese toponymie, nadat hij in 1961 al voor de Fryske Akademy een lezing had gehouden over Het oudste Fries (zie: It Beaken 1962).
In 1972 werd over Noordfriese voornamen en Oostfriese familienamen gesproken door U. Timmermann en R.A. Ebeling. Op de latere congressen kwam de naamkunde meestal niet aan de orde behalve even, toen mij in 1978 werd gevraagd het congresthema Tusken Frysk en Nederlânsk toe te passen op de voornamen in Friesland. Maar in 1984 is M. Gysseling weer uitgenodigd en hij heeft zijn lezing deze keer in Franeker gehouden. Hij was een van de vier sprekers in het Nederlands, naast drie Friessprekenden en twee Skandinaviërs, die aan het Engels de voorkeur gaven boven het Duits.
Ik beperk me nu tot de vermelding van de acht niet-naamkundige lezingen om daarna bij die van Gysseling wat langer stil te staan. Het congresthema was in 1984: Frysk: juster, hjoed en moarn (Fries: gisteren, vandaag en morgen). Toch lijkt dit minder een thema dan een mooie poging een gemeenschappelijke noemer te vinden voor een goede verscheidenheid van onderwerpen.
Het jaar 1984 was het Friese woordenboekjaar bij uitstek, niet alleen door het verschijnen van het eerste deel van het grote WFT, het Wurdboek fan de Fryske taal / Woordenboek van de Friese taal en tevens
| |
| |
van het eerste deel van het Frysk wurdboek (1: Fries-Nederlands, het handwoordenboek), maar ook door het opzetten van een taaldatabank voor het Fries bij de Fryske Akademy. Daarom kregen drie lexicografen het woord op de eerste dag (in Leeuwarden): K.F. Van Der Veen van de Fryske Akademy sprak over Yndieling en relative ôfstân fan Fryske plattelânsdialekten, W.J.J. Pijnenburg uit Leiden over De Nederlandse lexicografie in de post-WNT-periode en de Zweed M. Gellerstam uit Göteborg over A language bank of modern Swedish.
Op de tweede dag werden in Harlingen drie lezingen gehouden over onderwerpen uit de 16de, 17de en 18de eeuw: S. Dijk sprak over It Midfryske brulloftsfers en in part fan de epitalamyske tradysje, H.P. Valkema Blouw uit Amsterdam bestudeerde de Chronyc Historie (Noortwitz 1579). Hij toonde aan dat dit boek niet in Norwich of Antwerpen is gedrukt, maar in Leeuwarden, door Peter Hendricksz van Campen, die ook de schrijver kan zijn. F. Postma sprak over Friese intellectuelen en patronage in de 16de eeuw, vooral over Viglius en Hopperus.
Op de derde dag kwamen in Franeker weer drie taalkundigen aan het woord. De eerste was J. Hoekstra: over Ferlytsing en syn njonkenkategoryen (Verkleining en haar nevencategorieën). Na hem sprak M. Gysseling (zie: verderop). De derde spreker, H.F. Nielsen, docent aan de universiteit van Odense, is de schrijver van Old English and the continental Germanic languages (Innsbruck 1981), waarvan in 1985 een herziene uitgave verscheen. In zijn lezing over Old English, Old Frisian and Germanic gaf hij de hoofdzaken van zijn boek en bestreed de opvatting dat het de Anglofriese hypothese zou steunen.
De lezing van M. Gysseling ging over Substraatinvloed in het Engels, Fries, Nederlands en Nederduits. Opmerkelijk is dat hij hier, evenals vaker, Engeland weer in zijn onderzoek betrekt, dat steeds breder wordt en verder teruggaat in de prehistorie. Hij wijst op een gemeenschappelijk substraat van de vier genoemde talen. Zij moeten niet alleen een deel van hun woordenschat geërfd hebben uit die substraattaal, maar ook bepaalde fonetische eigenaardigheden, die we tot dusverre - ten dele - toeschrijven aan het Noordzeegermaans, dat vroeger meestal Ingweoons werd genoemd.
Eerst geeft Gysseling een kort overzicht van zijn synthese, waar ik enkele punten uit aanhaal. Prehistorische nederzettingsnamen zijn afgeleid van een waternaam, een persoonsnaam, een adjectief of een appellatief. Morfologisch gezien is hierbij in West-Europa een tegenstelling te vinden tussen het Noorden (met inbegrip van Engeland) en het Zuiden met als overgangszone: de streek van Canche en Somme, de Ardennen, de Eifel en het Duitse Middengebergte.
In dit Noorden zijn er twee soorten afleidingen (van water- of persoonsnamen of adjectieven): a) door de meervoudsuitgang en b) door het suffix -ion in het onzijdig meervoud. Als voorbeelden van het laatste geeft Gysseling o.a.: Londen via Londinium (met o uit a) uit Landhinion van de persoonsnaam Landhinos en Belgium, genoemd naar de Belgae.
| |
| |
Ook gaat Gysseling in op de Germaanse expansie, omstreeks de 2de eeuw voor Christus, blijkend uit de verschuiving van p, t en k tot f, th en h. Hij verwijst hierbij naar een van de kaarten bij zijn studie van Germanisering en taalgrens in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden (I, 101 van 1981). Volgens hem zijn Friesland en b.v. Drente pas laat gegermaniseerd: na de consonantenverschuiving, dus later dan Midden-Nederland.
Hierbij is het nuttig ook te kijken naar de kaarten van van D.P Blok in zijn studie van De toponymie als bron voor de historische geografie, in 1980 verschenen in de Bronnen voor de historische geografie van België (de Handelingen van een colloquium, in 1979 te Brussel gehouden). Gysseling geeft een groot aantal namen met onverschoven p- uit de substraattaal, maar ook een hele reeks relictwoorden die met beginnen. H. Kuhn was hem hierbij al voorgegaan, o.a. op het Friese filologencongres van 1966. Gysseling legt er de nadruk op dat deze woorden vaak tot de platte taal van de sociale onderlaag behoren en op de onderworpen bevolking zullen teruggaan.
Ook ziet hij substraatinvloed bij de woordvorming, in relictsuffixen o.a. -itja- als collectiefsuffix en -k als diminutiefsuffix. Nieuw is vooral dat Gysseling op de mogelijkheid wijst van fonetische substraatinvloed, vooral bij de tendens om van a een o te maken voor of na een aantal consonanten. Hierbij noemt hij b.v. Fries podde, Ned. pad(de) en de waternaam Maas: Mosa/Masa.
Vaak heb ik me verbaasd over de o-vorm Lokkia voor de Lek. Maar Gysseling geeft nu als verklaring een dubbele ontwikkeling: 1) van a via umlaut tot e in Lek en 2) van a tot o in Lokkia. Bij deze vormen moeten we dan niet denken aan het nu ook door hem vermelde Lat. lacus meer, Schots loch, maar aan lak- ombuigend, uitstekend, meanderend. Op Londen uit landh- is hiervoor al gewezen.
Een andere interessante verklaring geeft Gysseling waar hij Loppersum (Groningen), Lapscheure (West-Vlaanderen) en Lopsen (Leiden) in verband brengt met de persoonsnaam uit het substraat, bewaard in de villa Lopetei, op het Romeinse schrijftafeltje uit de terp van Tolsum in Friesland. Gysseling heeft hier ook over geschreven in zijn Speurtocht naar Frieslands oudste namen, verschenen in de bundel Miscellanea Frisica, die in 1984 bij de Fryske Akademy is verschenen onder redactie van N.R. Århammar en anderen.
Op het filologencongres besprak Gysseling verder verschillende gevallen waarin de substraattendens om van de a een o te maken, kan blijken: o.a. on uit an in long lang, dat ik elders in Naamkunde 1987 noem bij de Friese terpnamen Longerhouw en Lonjee. Graag verwijs ik voor de verdere mogelijkheden naar de tekst van Gysseling's vrij uitvoerige lezing.
Sinds kort na de oorlog, dus nu zo'n 40 jaar, volg ik naar vermogen zijn studies in boeken en artikelen. Door de voortdurende verbreding en verdieping van zijn taalhistorische gezichtsveld deed Gysseling steeds
| |
| |
nieuwe ontdekkingen. Zo moest hij en zo moesten wij vaak oude opvattingen bijstellen. Dit geldt ook voor een deel van deze congreslezing.
Nu moeten we wennen aan zijn nieuwste diepteboringen. Als nietindogermanist kan ik zijn verkenningen ver van huis niet altijd volgen. Hij geeft echter weer verrassende verklaringen voor moeilijke probleemvormen. Daarom staan we voor de noodzaak zijn standpunten ernstig te nemen en naar vermogen te toetsen. Zo heb ik alle eerbied voor Gysseling's oorspronkelijke en diepgaande studies waar we al zo veel aan danken, ook al stoort de uitkomst vaak gevestigde opvattingen.
De Bilt, december 1986.
H.T.J. Miedema.
Woordenboek van de Vlaamse dialekten. Deel II, Niet-agrarische vaktalen. Aflevering 1, De mandenmaker (x + 99 blz.). Aflevering 2, De strodekker (vii + 40 blz.). Aflevering 3, Handspinner en touwslager (ix + 59 blz.). Wetenschappelijk apparaat (122 blz.). Door Magda Devos, Hugo Ryckeboer, Jacques Van Keymeulen. Seminarie voor Vlaamse Dialektologie, Rijksuniversiteit Gent. Drukkerij G. Michiels, Tongeren 1982.
Drie jaar nadat in 1979 in drie afleveringen de inleiding van het WVD en het eerste stuk van het deel ‘Landbouwwoordenschat’ met het daarbij aansluitende wetenschappelijke apparaat verschenen waren, kwamen vier opvallend dunnere afleveringen van het deel ‘Nietagrarische vaktalen’ van de pers. Drie daarvan zijn telkens gewijd aan een traditioneel ambacht, het vierde bevat het wetenschappelijke apparaat bij de drie andere. Het is de bedoeling, niet alleen traditionele, met uitsterving bedreigde of al verdwenen beroepen te behandelen, maar ook de niet bedreigde en zelfs een aantal beroepen die in de gemechaniseerde moderne maatschappij zijn ontstaan. Van de drie hier behandelde is er een uitgestorven (de strodekkerij). Een ander werd met uitsterving bedreigd, maar kent door de conservatieve wending in de leefgewoonten thans een zekere heropleving (de mandenvlechterij; of dat gevolgen heeft voor zijn woordenschat, blijkt niet uit de aflevering). Het derde beroep, de touwslagerij, werd gedeeltelijk in moderne mechaniseringsprocessen opgenomen, wat kennelijk tot een sterke geografische inkrimping van zijn uitoefening heeft geleid (het grootste deel van de gegevens komt uit het zuiden van het Waasland), maar ook tot moeilijkheden bij het formuleren van een titel. Hier is ook sprake van de ‘handspinner’, d.w.z. de spinner die met de hand touwgarens voor de touwslagerij spon. Touwslager en handspinner waren in het kleine ambachtelijke bedrijf één persoon, handspinners konden hun waar echter ook aan touwslagerijen leveren. In de beroepenlijst van het Ten Geleide bij het hele deel II, dat in
| |
| |
aflevering 1 staat, wordt op p. 1 in tegenstelling tot de titelpagina van aflevering 3 slechts de touwslager genoemd.
De drie auteurs tekenen samen verantwoordelijk voor het geheel, maar toch blijkt dat elk van hen één aflevering heeft geschreven: Devos die over de mandenmaker, Ryckeboer die over de strodekker, Van Keymeulen die over de handspinner/touwslager. Het deeltje met het wetenschappelijk apparaat bevat de tekst van de door het Gentse Seminarie verzonden vragenlijsten, voor afleveringen 1 en 2 de lemmata met de bewijsplaatsen van de opgegeven termen (door de beperktheid van het materiaal van aflevering 3 zijn de daarbij behorende in die aflevering zelf opgesomd) en tenslotte een cumulatie van de alfabetische registers der drie afleveringen.
De rijkste materiaalverzameling is die van aflevering 1, wat o.a. blijkt uit het feit dat zij 15 woordkaarten bevat. Deze vertonen weliswaar geen dicht net, maar wel een evenwichtige spreiding van de gegevens, zodat zij duidelijke taalgeografische verdelingen opleveren. Hier was het kennelijk nog betrekkelijk gemakkelijk, informanten te vinden; bovendien stond er vrij wat lexicaal bronnenmateriaal ter beschikking. De aflevering is met 45 afbeeldingen, meestal tekeningen van E. Van Keymeulen, maar ook een aantal recente en duidelijke foto's, waarvan er echter enkele niet uit het onderzoeksgebied stammen, ook vrij rijk geïllustreerd.
De beide andere afleveringen maken een meer nostalgische indruk. Dat ligt voor een deel aan de toestand van het ambacht zelf: er werden in totaal nog 16 gewezen strodekkers gevonden, wie ‘het beroep ook niet altijd meer zo levendig voor de geest’ (p. 1) stond; wat de handspinner/touwslager betreft, zijn er slechts vier plaatsen waar de desbetreffende vragenlijsten allebei konden worden opgevraagd, de tweede telkens mondeling. Er is in beide afleveringen ook opvallend veel oud illustratiemateriaal gebruikt. In die over de strodekker gaat het in laatste instantie in zijn geheel op Tréfois terug, wiens voornaamste publikaties op dit gebied jaren voor de tweede wereldoorlog zijn verschenen. In die over de handspinner/touwslager staan zelf foto's van rond de laatste eeuwwisseling, die een stuk sociale geschiedenis illustreren; een aantal andere stammen uit het bedrijf NV Le Lis te Hamme, waar de laatste traditionele touwbaan nog in gebruik was toen de aflevering verscheen. Men krijgt hier de indruk van een stuk levende industriële archeologie. Deze aflevering bevat uiteraard geen woordkaarten. In die over de strodekker staat er één: ‘dekstro’. Hiervoor stond toevallig vrij veel materiaal ter beschikking. Ze is dan ook goed gevuld, maar roept vragen op in verband met de verhouding van de erop voorkomende termen g(e)lui/g(e)lei en walm, waarvan de laatste in de buurt van Oudenaarde en Brakel een enclave in het gebied van de eerste schijnt te vormen. Het verspreid voorkomende dekstro is wel als een jonger woord (als echovorm?) over de twee andere heen geschoven. Bekend was de tegenstelling tussen grof gesproken Vlaams g(e)lui/g(e)lei en Brabants- Westlimburgs walm (zie mijn Semantische
| |
| |
Vraagstukken I, Antwerpen 1963, 186-187). In het WVD zijn de gegevens van het artikel ‘dekstro’ gesplitst onder twee kopjes behandeld: ‘dekstro’ (hier gaat het om collectiva; walmstro verschijnt er als enige vertegenwoordiger van het type walm slechts als gegeven uit Tréfois) en ‘bundel dekstro’ (pluraliseerbaar; hier wordt walm(pje) als ‘frekw. omg. Oudenaarde-Brakel’ gemeld. In het idioticon van Teirlinck, precies uit dat gebied, wordt walme omschreven als ‘bundel dekstroo van zekeren bepaalden omvang. Er zij' zes walmen in e geluie’. De voorstelling op de kaart en in het artikel schijnt dus wat te eenvoudig. De gegevens in het apparaat blz. 77-79 helpen echter niet om de stukken van de puzzel te doen passen. We zullen er - en dat geldt eigenlijk doorlopend voor alle uitgestorven en uitstervende beroepen - vrede mee moeten nemen, dat fijne lokale en geografische verschillen in woordvelden, die in een maatschappij van nog niet lang geleden nog klaar gestructureerd waren, thans niet meer adequaat beschreven kunnen worden. Een verwijt aan de auteurs is dit niet: zij hebben gered wat er nog te redden viel.
Leuven
J. Goossens
|
|