Naamkunde. Jaargang 19
(1987)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||
Synchronische betekenisaspekten van eigennamen0. Het doel van dit artikel is een onderzoek naar enkele mogelijke betekenisaspekten van eigennamen.Ga naar voetnoot(*) We zullen hier betogen dat eigennamen (EN) een vaste kategoriale betekenis hebben, soms ook een lexikale betekenis vertonen, en ten slotte vaak ook associatieve bijbetekenissen krijgen. Bovendien zijn al deze betekenissen bij de EN als gepresupponeerd (vóórondersteld) te beschouwen. Om de eventuele betekenissen van EN te beschrijven dienen we eigenlijk eerst te weten wat een EN is. Om daarachter te komen zetten we de voornaamste eigenschappen van (althans de prototypische) EN op een rijtje. Daarna wordt ingegaan op de vraag welke soorten betekenis hierbij passen. Ten slotte wordt ook het probleem van de transpositie van EN tot soortnaam (appellatief) aangeraakt.
1. De EN heeft met de persoonlijke en de demonstratieve voornaamwoorden gemeen dat hij primair een verwijzende (referentiële) funktie heeft. EN verwijzen naar ‘objekten’ in de voorstellingswereld van spreker en hoorder. Woorden als hij, zij, die, dat doen dat ook, maar zijn, in tegenstelling met EN geen vaste verwijzers; bij voornaamwoorden kan de referent wisselen naargelang van kontekst en situatie. EN en de genoemde definiete pronomina hebben geen predicerende funktie, zoals wel het geval is met adjektieven en verba. In een zin als Karel leest verwijst de EN naar een persoon en wordt over die persoon met behulp van het predikaat leest een uitspraak gedaan, d.i. wordt er over Karel iets geprediceerd. De EN zelf prediceert niet. Bij soortnamen (appellatieven) heerst er een tweeslachtige situatie: ze kunnen een duidelijke referentiële rol spelen, bv. in definiete nominale groepen in subjektsfunktie, zoals die man in (1); anderzijds kunnen ze een duidelijke predicerende funktie uitoefenen, bv. in predikaatspositie, zoals een kraan in (1):
De dubbelslachtigheid van soortnamen betreffende de oppositie ‘verwij- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||
zend’ vs. ‘predicerend’ kan tot ambiguïteit leiden, bv. in het geval van de definiete nominale groep in predikaatspositie, bv. in
In een eerste lezing heeft de nominale konstituent (NK) de president een verwijzende funktie, die we hier specifieker als identificerend kunnen betitelen; men zou zin (2) kunnen parafrazeren als ‘Die man is Mitterrand, de president, weet je wel’. In een andere lezing heeft de NK de president een predicerende funktie en doet hij een uitspraak over een eigenschap van ‘die man’; men zou ook gewoon kunnen zeggen: ‘Die man is president’. EN hebben geen predicerende funktie; een zin als
is dan ook niet ambigu aangezien Karel als EN slechts een verwijzende funktie heeft. Het wordt wel anders wanneer een nomen dat primair fungeert als EN, bv. Karel, tot soortnaam getransponeerd wordt, nl. in
De uitdrukking een Karel krijgt de funktie van een predicerende soortnaam met de betekenis ‘een man met de naam Karel’. In dit geval wordt dus aan ‘die man’ de eigenschap toegekend dat hij Karel heet (zie ook beneden). Een nomen dat primair als EN fungeert, noemen we een prototypisch, ongemarkeerd lid van de kategorie ‘nomen’ (zie ook Van Langendonck 1981; 1985). Losser maar bondiger geformuleerd, kan men stellen dat de EN het prototype van het nomen is. De EN vertoont dan ook prototypische nominale kenmerken: hij is definiet (lidwoord de, het, of geen lidwoord) (zie ook Pamp 1985: 113; Dalberg 1985: 129; Wotjak 1985: 7, 13); hij is semantisch, en in de prototypische gevallen, ook naar de vorm singulaar gestruktureerd. Meestal verwijst de EN ook naar een konkrete entiteit. Een belangrijke uitzondering daarop zijn de namen die de tijd aangeven, bv. maart, 1987 (zie Van Langendonck 1985). De eenvoudige struktuur van de EN blijkt ook uit het feit dat de omvang van de verwijzing vastligt: er is geen uitbreiding of inperking van de referentie mogelijk door het toevoegen van beperkende bepalingen of relatieve zinnen. Al deze prototypische eigenschappen staan in verband met de referentiële funktie van de EN. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat de EN deze eigenschappen gemeen heeft met de meest prototypische pronomina. Voor het Nederlands noemen we in dit verband: ik, jij, het. De demonstratieven evenals hij en zij (enkelvoud) kunnen wel beperkende bepalingen nemen als ze onbeklemtoond zijn | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||
(bv. hij die naar het zwaard grijpt...; die van hiernaast, enz.). Men kan stellen dat in de laatste twee zinnen de voornaamwoorden hij resp. die aan verwijzende funktie inboeten. De prototypische EN en het prototypische voornaamwoord onderscheiden zich dan ook door een aantal gemeenschappelijke syntaktische karakteristieken af van de soortnaam, of deze laatste nu fungeert in een definiete of in een indefiniete NK. EN zijn niet te verbinden met een beperkende relatieve zin, wel met een uitbreidende relatieve zin. De laatste onderscheiden zich van beperkende relatieve zinnen doordat ze geen negatief-polaire elementen (zoals bv. ook maar enig) toelaten zonder dat de zin een negatie bevat; in beperkende relatieve zinnen kunnen die elementen optreden zonder dat een ontkennende uitdrukking aanwezig is, vgl.
In (5a) schaadt de beperkende bijzin de grammatikaliteit van de zin geenszins; in (5b) daarentegen hebben we te maken met een uitbreidende relatieve zin (gesignaleerd door het woord trouwens) die een negatief polair element bevat. Dit samengaan maakt de uiting slechtgevormd. We kunnen nu aanschouwelijk maken dat EN zich wel met uitbreidende, maar niet met beperkende relatieve zinnen laten verbinden, vgl.
Hetzelfde gedrag vertonen pronomina als ik en jij, vgl.
Er is anderzijds (ten minste) één uitzondering op de regel dat EN kombineerbaar zijn met uitbreidende relatieve zinnen: ze kunnen met name niet het antecedent zijn van het betrekkelijk voornaamwoord wat in zijn predicerende funktie; hetzelfde geldt weer voor persoonlijke en aanwijzende voornaamwoorden, vgl.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||
In (8a) fungeert de NK de grootstad als een predicerend element; dat blijkt o.m. uit het gebruik van het navolgende predicerende relativum wat (bij het koppelwerkwoord is). Dit relativum vinden we terug in (8 b,c), maar het komt er in botsing met het zuiver referentiële antecedent Gent resp. hij (met sterke klemtoon), zodat de zinnen in kwestie slechtgevormd zijn. Een positief kenmerk dat EN en de definiete pronomina in kwestie gemeen hebben, in tegenstelling met (definiete) soortnamen, betreft de mogelijkheid tot nevenschikking van homofone (gelijkluidende) NKs. Homofone EN kunnen worden nevengeschikt; dat geldt ook voor persoonlijke en aanwijzende voornaamwoorden voorzover ze beklemtoond zijn; het geldt echter niet voor homofone definiete appellatieve NKs, vgl.
De appellatieve NKs in (9c) moeten samenvloeien tot een meervoudige NK zoals in
Het samenvloeien tot een enkele soortnaam is gemotiveerd door het feit dat de twee realizaties van de soortnaam minister in (9c) een welbepaalde lexikale betekenis gemeen hebben. Die gemeenschappelijke lexikale inhoud ontbreekt echter in de propriale resp. pronominale leden van de nevenschikkingen in (9a,b); vandaar dat ze naast elkaar kunnen blijven bestaan zonder te versmelten. Die versmelting blijft echter altijd tot de mogelijkheden behoren:
Deze verschijnselen i.v.m. koördinatie kan men als een geval van ikoniciteit in natuurlijke taal beschouwen. We spreken o.m. van een ikonische verhouding wanneer er een schematische overeenkomst bestaat tussen vorm en betekenis. In bovenstaand geval weerspiegelt het samenvloeien van de homofone soortnamen in (9c) tot de meervoudsvorm in (9d) de semantische identiteit van beide elementen. In de zinnen van (10) reflekteert de samensmelting in de vorm het bij elkaar horen van de twee referenten. In (9a,b) daarentegen, zijn die referenten eerder als onderscheiden individuen te beschouwen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||
2. We gaan nu nader in op de soorten betekenis die een EN in zijn synchronische status kan dragen. Ten minste drie betekenisdichotomieën zijn daarbij van belang. Er is ten eerste de oppositie tussen zgn. deskriptieve (logisch-semantische) vs. associatieve (pragmatische of konnotatieve) betekenis. De deskriptieve betekenis kan men verder onderverdelen in kategoriale en lexikale betekenis. Ten slotte kunnen al deze betekenissen al of niet gepresupponeerd (voorondersteld) zijn. | |||||||||||||||||||||||||||
2.1. Deskriptieve vs. associatieve betekenisIn de semantische literatuur is er al heel wat diskussie geweest over de tweedeling deskriptieve (logisch-semantische, konceptuele) tegenover associatieve (pragmatische, konnotatieve) betekenis. Voor een aantal semantici bestaat het onderscheid niet of is er een heel geleidelijke overgang van de ene naar de andere klas. Hoewel grenzen inderdaad niet scherp te trekken zijn, lijkt het toch interessant het onderscheid principieel aan te houden. Als kriterium kan worden aangenomen dat de zgn. deskriptieve betekenis ‘inherent’ is aan het woord, terwijl de associatieve betekenis eerder toevallig, kontingent is omdat ze steunt op min of meer toevallige associaties die het woord niet wezenlijk bepalen. Een test voor het onderscheid is de ontkenning. Ontstaat bij een negatie van een bepaalde eigenschap t.a.v. een bepaalde referent een kontradiktie, dan heet het dat die eigenschap een inherent betekeniskenmerk aanduidt van het woord dat die referent voorstelt. Dan spreken we van deskriptieve betekenis. Ontstaat er geen kontradiktie bij zulke negaties, dan hebben we te doen met associatieve betekenis, vgl.
In (11a) doet zich een tegenspraak voor omdat het kenmerk ‘mannelijk’ inherent is aan het begrip ‘man’Ga naar voetnoot(1). In (11b) ontstaat er geen kontradiktie omdat het kenmerk ‘stoer’ geen inherente eigenschap is van het begrip ‘man’. M.a.w. het begrip ‘man’ heeft als deskriptief betekeniskenmerk het koncept ‘mannelijk’ en als associatief kenmerk het koncept ‘stoer’. Laten we nu overlopen welke deskriptieve (kategoriale en lexikale) en welke associatieve betekenissen een EN kan hebben. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||
2.1.1. Kategoriale betekenisSamen met de lexikale betekenis vormt de kategoriale betekenis van een woord de deskriptieve betekenis. Scherpe grenzen tussen kategoriale en lexikale inhoud zijn hier weer niet te trekken. I.v.m. EN lijkt het echter weer nuttig principieel een onderscheid aan te houden. Met kategoriale betekenis worden de semantische eigenschappen bedoeld die een woord in een bepaalde kategorie terecht doen komen (zie ook Carroll 1985). Het woord prins bv. vertoont als kategoriale betekenis ‘man’ en meteen ook ‘mens’, levend wezen’, ‘konkretum’. De lexikale betekenis ‘koningszoon of vorst van een prinsdom’ komt de kategoriale betekenis verder specificeren. Het belang van het bestaan van kategorieën voor het verwerven van de woordenschat blijkt genoegzaam uit psycholinguïstisch onderzoek (Carroll 1985). Ook om te weten waar een EN naar verwijst, is de voorafgaandelijke kennis van kategorieën in de wereld en in de taal van kapitaal belang. Stel dat we iemand de naam ‘Schelde’ zouden willen bijbrengen door alleen maar te wijzen naar een portie van het desbetreffende water, dan zou dit een vrijwel onmogelijke taak zijn als de hoorder geen weet had van de kategorie ‘rivier’. Men mag dan ook stellen dat de EN kategoriale en derhalve inherente, deskriptieve betekenis bevat. Er ontstaat inderdaad een kontradiktie wanneer men kategoriale eigenschappen ontkent, zoals in de volgende zinnen met propriale subjekts-NKs:
Het wezen van de EN, net als dat van andere woorden, komt op de helling te staan wanneer men de kategoriale betekenis ter diskussie stelt. Het belang van de kategoriale betekenis bij EN en soortnamen wordt in tal van talen formeel weerspiegeld door de aanwezigheid van zgn. nominale klassifikatoren. In onze Europese talen is daar minder van te merken. Een taal als het Nederlands vertoont anderzijds meer klassifikatorische middelen voor EN dan voor soortnamen, en men mag verwachten dat dit ook voor andere talen zal gelden. Immers, als prototypische, ongemarkeerde nominale klas moet volgens de gemarkeerdheidsteorie de EN meer formele variatie vertonen dan de soortnaam, ongeacht over welke taal het gaat. Deze hypotese kan hier uiteraard niet geverifieerd of gefalsifieerd worden, en we beperken ons dus tot het Nederlands. De klassifikatorische middelen variëren voor deze taal van lexikale over grammatikale morfemen en affixen tot de nulvorm, vgl. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||
We noteren hier dat het bepaalde lidwoord bij EN een typisch klassifikatorische funktie heeft, wat bij soortnamen normaal niet geldt (Leys 1965). Het bepaalde lidwoord geeft hier niet alleen aan dat de EN inherent definiet is; de oppositie van dit bepaalde lidwoord met de nulvorm doet ons meteen een klassifikatorisch middel aan de hand. Afwezigheid van dat lidwoord duidt typischerwijze op het menselijke karakter van de EN in kwestie, of althans op ‘menselijke trekken’ in de referent van de EN: het gaat hier niet alleen om referenten zoals personen, maar tevens om dorpen, steden, provincies, landen, dus om plaatsen waar menselijke organizatie mee gemoeid is. In kontrast daarmee staan EN met bepaald lidwoord, bv. namen van streken, woestijnen, bergen, rivieren, zeeën, alsook de in de toponymie veel voorkomende veldnamen. In tegenstelling met deze ‘mensloze’ plaatsnamen worden de ‘menselijke’ toponiemen (met nulvorm) vaak gekonstrueerd als persoonsnamenGa naar voetnoot(2), vgl.
In dit verband denken we ook aan het fakultatieve lidwoordgebruik bij sommige EN in Brabantse dialekten. Er zijn daar streeknamen in gebruik die het bepaalde lidwoord hebben, maar dat verliezen wanneer de naam als provincienaam dienst doet, vgl.
Het gebruik van het lidwoord komt hier als ietwat denigrerend over omdat het wijst op het ontbreken van menselijke interventie, terwijl de afwezigheid van het lidwoord (de nulvorm) als positief overkomt, daar dit duidt op de aanwezigheid van de mens. Een en ander hangt samen met de stelling dat het kenmerk / + menselijk/ prototypisch, ongemarkeerd is en van daar uit een positieve konnotatie kan meekrijgen op het sociaal-psychologische vlak (Van Langendonck 1984). Het nietmenselijke is aldus gemarkeerd en kan dan ook negatieve konnotaties | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||
meekrijgen. Dit algemene principe laat ons beter toe het bestaan van augmentatieve formaties /lidwoord + PSN/ in verschillende talen te begrijpen: hoewel persoonsnamen de ongemarkeerde kategorie binnen de EN vormen, komen ze niet zelden voor met het bepaalde lidwoord. Dit geeft dan niet zozeer een kategoriaal onderscheid aan als wel een min of meer negatieve konnotatie bij de persoonsnaam in kwestie (bv. de Jan in het Brabants). Naarmate dit fakultatieve lidwoord meer gebruikt wordt, verwatert de augmentatieve kracht ervan; de betreffende formatie resulteert dan in een familiarisme (cf. voor het begrip Roelandts 1966). Wat genus en geslacht betreft blijken EN zich heel apart op te stellen t.o.v. de andere nomina. Terwijl soortnamen en voornaamwoorden meer afgestemd zijn op een drieledig genussysteem, of het nu gaat om menselijke of om niet-menselijke nomina, is dat bij EN anders. Wat menselijke EN (persoonsnamen) betreft, is er een tweedeling mannelijk vs. vrouwelijk naar gelang van de sekse. Plaatsnamen zonder lidwoord zijn (in het Nederlands dan) in de regel onzijdig, terwijl de EN met bepaald lidwoord zich qua genus veeleer gedragen als soortnamen, vgl.
In tegenstelling met de andere nomina is (in het Nederlands) het genus bij EN dus op een vrij ikonische, d.i. gemotiveerde wijze verdeeld: menselijke EN zijn mannelijk of vrouwelijk (niet onzijdig); menselijke plaatsnamen zijn onzijdig. Alleen plaatsnamen met lidwoord vertonen eerder het appellatieve beeld en gedragen zich dus ook hier als gemarkeerde, nietprototypische EN. Ook qua woordvorming gedragen plaatsnamen met lidwoord, inz. veldnamen zich vaak als appellatieve samenstellingen. In (16) worden de lexemen straat en hoek gebruikt om resp. een weg en een oriëntatiepunt | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||
aan te duiden. De elementen straat en hoek lijken dus niet alleen diachronisch, maar ook synchronisch aparte morfemen binnen het woordkomplex te zijn. Hiermee wordt op een meer ingrijpende wijze een deskriptief element binnengebracht (zie ook beneden). Menselijke EN daarentegen zijn normaal niet samengesteld, maar vertonen hooguit suffixen, zoals bv. de voornamen in (15). In vele Vlaamse dialekten hebben bijnamen van personen een meer subtiele manier om het mannelijk van het vrouwelijk geslacht te onderscheiden. Althans in de naamgeving van de oudere generatie is het zo dat vrouwelijke bijnamen een bilexemische struktuur moeten krijgen: normaal bestaan ze uit twee woorden. Een monolexemische bijnaam als de Zwarte is een mannelijke naam. Een vrouwelijke tegenhanger vindt men in een tweeledig patroon zoals Zwarte Del. Bijnamen en vooral vrouwelijke bijnamen zijn dan ook een gemarkeerde groep t.o.v. voornamen. Dit hangt samen met het feit dat het vrouwelijke genus (althans in onze maatschappij en taal) het gemarkeerde is (vgl. bij soortnamen: prins vs. prins-es enz.). De relatieve gelijkschakeling van man en vrouw in onze huidige samenleving wordt overigens trouw weerspiegeld in de evolutie van de bijnaamgeving: de beperking van vrouwelijke bijnamen tot tweeledige patronen is bij de jongere generaties haast verdwenen (cf. Van Langendonck 1979a). Hieruit blijkt meteen de waardevolheid van de namenstudie, inz. persoonsnamen, voor de sociolinguïstiek.
2.1.2. De vraag rijst nu of EN, behalve hun kategoriale betekenis, ook nog lexikale betekenis inhouden, net als soortnamen. Voor de meeste EN is dat kennelijk niet het geval. Er is geen lexikale betekenis te ontwaren in namen als Karel, Leo, Brugge, de Rijn, de Sahara enz. Bij een toponiem als de Berg-straat kan de twijfel makkelijker de kop opsteken: het element ‘straat’ hebben we reeds als een kategoriaal morfeem ondergebracht, maar men kan het ook als een lexikaal element zien, en is ‘berg’ dan ook geen lexikaal item? Nog nijpender wordt het probleem wanneer de EN onbetwistbaar lexikaal relevante delen bevat, bv. in patronen als Karel de Vijfde of Koning Boudewijn. Het zou een kontradiktie zijn te beweren dat Karel de Vijfde niet de vijfde keizer was die Karel heette of dat Boudewijn geen koning is. Men kan pogen het probleem te omzeilen door de betreffende elementen (de Vijfde; Koning) niet-propriale bijstellingen te noemen. Dat argument snijdt echter geen hout in andere gevallen. Kijken we bv. naar het Romeinse gebruik om de kinderen in een gezin een naam te geven volgens de volgorde van geboorte (Primus, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||
Secundus, Tertius...), dan zien we dat de hele naam een lexikale betekenis bezit. Hoewel het dus gaat om EN, waarbij de referentiële funktie primeert, moeten we hier noodgedwongen een deskriptieve, nl. een lexikale betekenis onder ogen zien. Met dergelijke namen zitten we dan ook ergens aan de grens met de soortnaamGa naar voetnoot(4). Hetzelfde geldt voor verwantschapsbenamingen als Papa, Mama. Het zijn in de eerste plaats EN (zonder lidwoord gebruikt, net als persoonsnamen), maar de betekenis ‘vader’ resp. ‘moeder’ is synchronisch relevant, althans voorzover de spreker er zich van bewust is. Ook in namen van getallen zullen we een lexikale betekenis moeten erkennen, nl. bepaalde matematische eigenschappen (Droste 1978). Het gaat hier om getalnamen zoals die voorkomen in uitspraken van het type (22) Drie is een heilig getal. Het ziet er uiteindelijk naar uit dat de klas van de EN, zoals wellicht elke woordsoort, een gradatie vertoont van prototypische naar marginale leden. De meest prototypische leden van de EN-klas zijn het minst deskriptief en naderen in dit opzicht tot de status van definiet voornaamwoord. De meest marginale leden zijn het meest deskriptief en benaderen aldus de status van soortnaam; vgl. de gradatie:
| |||||||||||||||||||||||||||
2.1.3. Associatieve betekenisOm de tegenstelling tussen deskriptieve en associatieve betekenis duidelijk te maken, kijken we naar zin (24): (24) Napoleon was geen mens. Deze zin is ambigu: als het woord ‘mens’ in zijn deskriptieve (kategoriale en lexikale betekenis) genomen wordt, ontstaat een kontradiktie waardoor het wezen van de naam ‘Napoleon’ in het gedrang komt. Wanneer men daarentegen bedoelt dat Napoleon onmenselijk was, wordt de associatieve betekenis van de nominale konstituent geen mens aan de referent van het subjekt toegekend en ontstaat er geen tegenspraak. (Wel kan men de bewering betwisten). In de tweede lezing wordt meteen met | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||
de naam ‘Napoleon’ zelf de associatieve betekenis ‘onmenselijk’ geassocieerd. De associatieve (of pragmatische) betekenis kan wisselen van spreker tot spreker, maar kan ook wel eens door een ruime gemeenschap van sprekers toegekend en onderhouden worden (zie ook Hartmann 1984). Ze kan verschillende kleuren aannemen: kultureel, affektief, sociaal, stilistisch enz. (cf. Van Langendonck 1979b). Bovendien kunnen die konnotaties tot stand komen via diverse kanalen. i) Een eerste en belangrijk kanaal zijn de talloze eigenschappen afkomstig van de referent van de naam. Een voorbeeld is de naam van oud-president Nixon, die de hele wereld associeert met het Watergateschandaal: de eigenschappen van de referent stralen af op de betekenis van de naam. ii) De naamgebruiker zal met bepaalde namen vaak inhouden verbinden die niet direkt afkomstig zijn van de referent, maar van hemzelf. Een vrouw kan bv. van een man denken dat hij stoer is en aldus met diens naam de inhoud ‘stoer’ associëren. iii) Een derde kanaal loopt via de klankvorm van de EN. Doordat een bepaalde EN homofoon is met een ander woord dat een bepaalde lexikale betekenis heeft, is het mogelijk dat de EN en ook de referent ervan bepaalde eigenschappen worden toegekend die ontleend zijn aan de betekenis van het homofone woord. Een veldnaam als het Moddergat wordt allicht geassocieerd met de homofone soortnaam, wat dan weer kan leiden tot de verdwijning van een dergelijke naam op grond van zijn pejoratieve klank. In de persoonsbijnaamgeving wordt met dit soort associaties gemanipuleerd: vaak is de etymologie van de bijnaam nog doorzichtig en blijft een (vaak) pejoratieve betekenisinhoud ermee geassocieerd, vgl. de Dikke, de Zwarte, het Varken enz.
2.2. Alle soorten betekenis kunnen al dan niet gepresupponeerd (voorondersteld) zijn. Een betekenis is voorondersteld als ook de referent die met de betekenis verbonden wordt voorondersteld is. Deze situatie vinden we in de taal voortal uitgedrukt door definiete nominale groepen, en dan vooral in subjektspositie, vgl.
In (25) is de referent aangeduid door de bakker voorondersteld, d.w.z. in de spreeksituatie vooronderstellen spreker en hoorder dat er een bakker | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||
bestaat; meteen wordt ook de met de referent verbonden betekenis gepresupponeerd. In (26) is het bestaan van een goeie bakker niet voorondersteld, maar wordt het geasserteerd, d.i. geïntroduceerd. In (27) wordt het bestaan van een bakker niet eens geasserteerd, maar veeleer als hypotetisch voorgesteld. In beide laatste gevallen gaat het om een indefiniete nominale groep. EN zijn per definitie definiet en bijgevolg is alle betekenis die een EN kan dragen als gepresupponeerd te beschouwen. Zo bv. vooronderstel ik bij de naam Brussel als kategoriale betekenis ‘stad’ (dus ook ‘gemeente’, dus ook ‘nederzetting’, dus ook ‘plaats’) en als associatieve betekenis o.m. ‘hoofdstad van België’. Een lexikale inhoud is hier o.i. niet voorhanden. Het vooronderstelde karakter bij EN en andere definiete nominale konstituenten blijkt ook uit het feit dat de negatie er geen vat op heeft, i.t.m. indefiniete konstituenten. In het Nederlands staat een eventuele zinsnegatie normalerwijze achter de definiete konstituentGa naar voetnoot(5), maar vóór de indefiniete konstituent; het onbepaalde lidwoord smelt overigens meestal samen met de negatie (geen), vgl.
In verbinding met het werkwoord heten gedragen EN zich echter anders:
In (31)-(33) speelt het woord ‘Piet’ niet de rol van echte EN: ‘Piet’ verwijst er niet naar een man die voorondersteld wordt te bestaan. (Dat doet natuurlijk wel de nominale groep Die man). ‘Piet’ verwijst hier ten hoogste naar een naam. De zinnen (31) en (32) zijn inderdaad parafrazeerbaar als ‘Die man heeft niet de naam Piet’. We gaan hier niet verder op in omdat we op het terrein komen van de zelnoemfunktie en de metataal, d.i. taal over taal. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||
3. Reeds lang ter diskussie staan gevallen van transpositie van EN tot soortnaam. Dan kan een EN plots wel indefiniet worden, ontkend worden, gepluralizeerd worden of restriktieve bepalingen krijgen, bv.
De namen in de zinnen van (34) hebben kennelijk de funktie van een soortnaam aangenomen (zie ook Pamp 1985: 112-113). Overal kunnen ze hier door soortnamen vervangen worden. De hierboven behandelde definiërende kenmerken van EN gelden niet langer. Indien de EN in (34) soortnamen geworden zijn, moeten we wel aannemen dat ze een of andere lexikale betekenis gekregen hebben. Die stelling is verdedigbaar. Meestal is het zus-of-zo-genoemd-zijn het relevante betekeniskenmerk. Zo wordt in (34a) gedoeld op een andere persoon met de naam ‘Jan’Ga naar voetnoot(7). Een gelijkaardige interpretatie kan gelden voor (34b, c,f). In (34d) betekent een tweede Napoleon ‘een tweede persoon zoals Napoleon’. In (34e) is twee Romes parafrazeerbaar als ‘twee verschijningsvormen van Rome’. Dergelijke parafrazes van geappellativeerde EN kunnen hard worden gemaakt op formele basis. Er komen immers formele verschillen aan het licht tussen verschillende soorten appellativeringen wanneer deze gebruikt worden in bepaalde teksten, vgl.
In de laatste zin fungeren een Hitler en een Napoleon in de metaforische betekenis (vgl. 34d). In het tweede, nevengeschikte gedeelte van de zin wordt verwezen naar de persoon Hitler; daarbij kan ik een expressief demonstratief die gebruiken, maar niet het bepaalde lidwoord. Hitler fungeert hier immers in dezelfde referentiële funktie als het element Hitler in de betekenisstruktuur ‘een man als Hitler’ van de geappellativeerde | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||
EN een Hitler. In (35) liggen de zaken echter anders. Daar wijst de Suzie anaforisch terug naar het geheel van de betekenisstruktuur van een Suzie, nl. ‘een vrouw met de naam Suzie’. Dit laatste Suzie is duidelijk gebruikt in zelfnoemfunktie, daar het naar de naam verwijst en niet naar de persoon (i.t.m. Hitler in 36). Men kan dus niet (die) Suzie zeggen om anaforisch terug te wijzen naar een Suzie, laat staan naar het element Suzie in de betekenisstruktuur ‘een vrouw met de naam Suzie’. Toch lijkt het gebruik van Suzie tout court in het tweede zinsgedeelte van (35) niet zonder meer uitgesloten. In dit geval is er echter geen anaforisch terugwijzen, maar een referentieel gebruik van de EN. Bij de spreker wordt dan een bekendheid met de persoon Suzie verondersteld.
3.1. Als de EN-vormen met een of de in (35) en (36) zich syntaktisch en lexikaal als soortnamen gedragen, is dan elk propriaal spoor uitgewist? Voorzeker niet. Zowel semantisch als formeel zijn er nog propriale trekken. Aan semantische kant moet men konstateren dat in de lexikale struktuur van de geappellativeerde EN een EN is ingebed, hetzij in zelfnoemfunktie (i.c. een Suzie) hetzij in de referentiële funktie (i.c. een Hitler). Bovendien is de kategoriale betekenis van de EN Suzie en van de afleiding een Suzie dezelfde, nl. ‘vrouw’. Aan formele zijde is er uiteraard de identiteit te noemen van de EN en zijn geappellativeerde afleiding. Deze laatste kan anderzijds wel morfologische wijzigingen ondergaan doordat bv. (in het Nederlands) een pluralizerend suffix wordt toegevoegd. Vaak is dit suffix hetzelfde als voor gewone soortnamen. Het is echter niet onbekend dat afleidingen van prototypische EN (inz. persoonsnamen) een suffigering vertonen die verschilt van homonieme soortnamen, vgl.
De aangegeven gelijkenissen tussen EN en hun appellatieve afleiding worden soms in woordenboeken gehonoreerd doordat er lemma's in verschijnen als bv. Maria ‘vrouwelijke voornaam’. Daarmee wordt impliciet te kennen gegeven dat de naam Maria op meer dan één individu toepasselijk is. M.a.w. men onderscheidt er niet tussen propriaal en appellatief gebruik. De vraag is evenwel of deze enge lexikografische visie zonder meer op de grammatika transponeerbaar is. Deze laatste stelt immers heel wat hogere eisen aan de taalbeschrijver omdat hij het woord | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||
met zijn betekenis moet kunnen laten funktioneren in zinnen en teksten. Wanneer blijkt dat EN-vormen systematisch twee vrij duidelijk te onderscheiden rollen spelen, dient een grammatika dit feit te verantwoorden en te beregelen. EN-vormen lijken primair inderdaad te fungeren zoals in het eerste punt van dit artikel is betoogd. Met een sekundaire funktie treden ze tevens op als een soort soortnamen met een propriale naamsvorm en eventueel nog andere propriale trekjes. Als men dit onderscheid negeert en dus geappellativeerde EN als gewone EN beschouwt (zoals ook sommige grammatici doen, zie o.m. recentelijk Leys 1985), dan is het niet meer duidelijk waarin het wezen van de EN eigenlijk bestaat. Dan is er geen aanwijsbaar verschil meer tussen EN en soortnaam en kunnen we genoegen nemen met één klas: het substantief, dat dan de traditionele EN en de traditionele soortnaam zou herbergen. Dat er wel degelijk een relevant onderscheid is tussen enerzijds (al dan niet prototypische) EN en anderzijds (al dan niet prototypische) soortnamen en geappellativeerde EN vloeit niet alleen voort uit boven aangehaalde semantisch-syntaktische verschillen die het Nederlands oplevert. Taaltypologisch onderzoek bevestigt dat dergelijke, en soms nog grotere verschillen tussen EN en soortnaam ook in andere talen voorkomen. Zo geldt bv. in sommige (zgn. gespleten ergatieve) talen een ander naamvalssysteem (nominatief - akkusatief) voor pronomina en EN dan voor soortnamen (ergatief - absolutief) (cf. Dixon 1979: 78, noot 24). Vanuit de psycholinguïstische hoek komt daarenboven onafhankelijke evidentie. Met name toonden Durso & O'Sullivan (1983) het bestaan van belangrijke kognitieve verschillen aan tussen EN en soortnaam.
3.2. Deze resultaten laten ons niettemin met de vraag achter waarom EN-vormen zich systematisch zo tweeslachtig gedragen. Betreft het een unikum? Kennelijk niet. Reeds geruime tijd zijn grammatici vertrouwd met het fenomeen van de transpositie van woordklassen. In het Nederlands kunnen de meeste adjektieven als bijwoorden fungeren (bv. het is erg - het is erg goed), kleursubstantieven als adjektieven (vgl. rood is hevig - het is rood), werkwoorden als nomina (vgl. lachen - het lachen). EN van getallen kunnen systematisch optreden als kwantificerende adjektieven (d.i. aantallen), vgl.
Nog meer parallel met de overgang van EN naar soortnaam is die van pronomen naar soortnaam, hoewel hier meer restrikties lijken te werken: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||
alleen de meest prototypische vormen van het persoonlijk voornaamwoord kennen een overgang tot soortnaam: de singulare nominatieve vormen met het kenmerk ‘menselijk’, nl. ik - een ik; jij - een jij; hij - een hij; zij - een zij. Niet toevallig zijn het net die pronomina die in hun primaire funktie het meest gemeen hebben met de prototypische EN, de persoonsnaam (zie boven). Overigens zijn het ook de persoonsnamen die zich het makkelijkst lenen tot transpositie. De parallel tussen EN en pronomen in hun transpositie tot soortnaam is duidelijk. Beide transposities verdienen dan ook op een gelijkaardige manier in de grammatika beschreven te worden. Wat syntagma's als een hij e.d. aangaat, zullen slechts weinige grammatici geneigd zijn er het etiket ‘onbepaald voornaamwoord’ op te plakken; het gaat immers om een onbepaalde soortnaam, i.c. met de betekenis ‘een persoon van het mannelijk geslacht’. Als men de parallel doortrekt, lijkt het eveneens weinig plausibel om van een ‘onbepaalde eigennaam’ te gewagen voor gevallen als een Suzie. Niettemin kan men nuances aanbrengen. Bij pronomina komt transpositie tot soortnaam weinig voor, althans in het Nederlands. In onze dialekten blijkt het verschijnsel nagenoeg onbestaande. Dergelijke transposities lijken veeleer een kultureel fenomeen. Dat geldt ten dele ook voor de transpositie van EN tot soortnaam. De grotere frekwentie hiervan is overigens vooral toe te schrijven aan het bestaan van familienamen, een kategorie die in eerste instantie verwijst naar een kollektiviteit; daardoor krijgt men gemakkelijk formaties als een Peeters, d.i. ‘een lid van de familie Peeters’. In tweede instantie is appellativering te wijten aan het feit dat onze voornamen vaak voor meer dan één referent dienst doen en men dus vlug uitspraken krijgt zoals (34a). Daarnaast zijn er nog vooral de naam-introducerende formaties met een zekere (34b). Konstrukties zoals (34d, e) mogen we haast een literaire aangelegenheid noemen; in het dialekt zijn ze me onbekend. Maar zelfs in een aantal kultuurtalen komen deze en andere transposities niet zo vaak voor en worden veeleer omschrijvingen gebruikt, bv. in het Swahili (persoonlijke mededeling van een moedertaalspreker). M.a.w. er blijken allerlei gradaties te bestaan in het voorkomen van transposities in verschillende talen. Het Nederlands kent het verschijnsel wel, maar de reële frekwentie ervan in het taalgebruik is allicht niet zo groot. Hier zou verder onderzoek verhelderend kunnen werken. Dit alles wijst er ten overvloede op dat konstrukties zoals in (34) gemarkeerd zijn en beter een ietwat apart statuut krijgen. We doen nu een poging om dit statuut vorm te geven. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||
3.3. We maken gebruik van het begrip overerving van eigenschappen tussen twee elementen die in een hiërarchische verhouding staan (cf. Van Langendonck & Hudson 1985). Het element dat hoger staat in de hiërarchie noemen we het model; het meer specifieke element dat eigenschappen daarvan overerft, is de instantie (het voorbeeld). Zo kan men bv. stellen dat het nomen het model is voor de EN, de soortnaam en het pronomen. Deze drie instanties erven belangrijke eigenschappen van hun model, het nomen. Bepaalde afwijkingen van de instantie t.o.v. het model zijn evenwel toegelaten. Een nomen wordt in principe gedetermineerd door een lidwoord o.i.d. Eigennamen en inz. pronomina kunnen daarvan afwijken. In dit opzicht valt trouwens weer op dat EN zich ergens tussen pronomina en soortnamen situeren. Een ander kenmerk van de relatie model - instantie is dat ze zowel de relatie klas - subklas als de relatie type - token omvat. Ten slotte kan het zijn dat één instantie terug kan gaan op verschillende modellen tegelijk. Bij toepassing op ons probleem dienen we enkele essentiële gegevens in de formalizering te verwerken. Vooreerst is, zoals boven reeds vermeld, de transpositie van EN tot soortnaam een systematisch proces, althans in het Nederlands. Het is niet zo dat een EN toevallig eens een soortnaam wordt. Ten tweede worden bij de overgang van EN naar soortnaam bepaalde propriale trekken behouden: de naamsvorm alsmede semantische kenmerken en eventueel ook morfologische. Iets dergelijks geldt eveneens voor de transpositie tot soortnaam van de boven aangevoerde prototypische voornaamwoorden. Als we nu de instantiatie, d.i. de vorming van instanties uit modellen voorstellen als een pijl gaande van het model naar de instantie, kunnen we volgend diagram opstellen:(40)
Het diagram laat zien dat EN-vormen (i.c. Suzie) primair een instantie zijn van het model EN en sekundair een instantie van het model EN-soortnaam. Dit laatste model fungeert op zijn beurt als een instantie | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||
van het model EN en tegelijk van het model soortnaam. De subklas ‘EN-soortnaam’ is dus geen ad hoc kategorie, maar blijkt noodzakelijk om het systematische karakter van de transpositie van EN tot soortnaam weer te geven. Wanneer we Suzie als een rechtstreekse instantie van de modellen EN en soortnaam zouden beschouwen, dus zonder de tussenstap ‘EN-soortnaam’, dan zou de instantiëring van Suzie veeleer als een lexikaal toeval gezien moeten worden. Bovendien wordt daarbij niet duidelijk dat Suzie primair een EN is. Om te verduidelijken wat dit alternatieve statuut zou inhouden, maken we een vergelijking met een aanverwant domein, nl. dat van de substantieven die al dan niet telbaar kunnen zijn. Het woord vis kan een telbaar nomen, maar ook een stofnaam zijn. Het lijkt echter niet zo dat één van beide gebruiksgevallen primair is, noch dat deze ambivalentie voor alle soortnamen geldt. Het gaat hier veeleer om een lexikaal toeval. Voor zo'n geval stellen we dan ook volgend diagram voor:
(41)
Dit is niet de manier waarop we de systematische ambivalentie van EN-vormen dienen te benaderen. Een dergelijke ambivalentie vinden we anderzijds wel terug bij vele soortnamen die primair telbaar zijn, vgl.
(43)
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||
De parallel met de transpositie van EN tot soortnaam valt af te lezen uit het schema (vgl. 43 met het linkse deel van 40). De overeenkomst kan nog treffender worden gemaakt wanneer we de transpositie van EN tot stofnaam erin betrekken. Immers, boven zijn we in feite uitgegaan van de transpositie van EN tot telbare soortnaam, maar een overgang van EN naar stofnaam is weliswaar minder frekwent, echter verre van uitgesloten:
(45)
Een opvallende karakteristiek van de schema's (40), (43) en (45) is de asymmetrie in de mogelijkheid van transpositie: EN laten zich wel transponeren tot telbare soortnamen of stofnamen, singulare persoonlijke voornaamwoorden tot telbare soortnamen, en ten slotte, telbare soortnamen tot stofnamen. Van een transpositie in omgekeerde richting kan echter nauwelijks sprake zijnGa naar voetnoot(8). Een verklaring daarvoor biedt de gemarkeerdheidsteorie. Een van de stellingen luidt: de vorm van de ongemarkeerde kategorie kan gebruikt worden om de (of een) gemarkeerde tegenhanger te representeren; het omgekeerde geldt niet (Greenberg 1966). Boven hebben we reeds gezegd dat EN ongemarkeerd zijn t.o.v. soortnamen binnen de klas van de nomina. Het feit dat een EN-vorm als soortnaam kan fungeren maar dat een soortnaamvorm niet als EN kan optreden, past volkomen in die stelling. Meteen blijkt ook de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||
ongemarkeerdheid van persoonlijke voornaamwoorden t.o.v. soortnamen, alsmede die van telbare nomina t.o.v. stofnamen. Overigens kunnen we hieruit een gradatie in de gemarkeerdheid van nomina afleiden: EN en persoonlijke voornaamwoorden zijn het minst gemarkeerd, stofnamen het meest; telbare soortnamen bevinden zich ergens tussenin, hoewel EN t.a.v. het kenmerk telbaarheid dicht bij telbare soortnamen staan. Als men dit kenmerk wat ruimer definieert, mag men zelfs aannemen dat EN ‘telbaar’ zijn (Van Langendonck 1981: 70). Letterlijke telbaarheid kan men beter zien als een mogelijke manifestatie van het feature ‘divided reference’ (Quine 1960: 90-95). Quine spreekt van verdeelde referentie wanneer verwezen wordt naar onderscheiden entiteiten (cf. mens(en), stoel(en) enz.). De verwijzing is onverdeeld wanneer het gaat om entiteiten die we zien als een kontinue massa (cf. water, goud, schorremorrie enz.). Bij EN gaat het om verdeelde referentie, maar het aantal referenten is per definitie beperkt tot één, hetzij een individu (bv. Jan), hetzij een kollektiviteit (bv. de fn. Janssens; de Alpen). Er zijn niet alleen semantische, maar ook formele argumenten voorhanden om aan EN en telbare soortnamen een gemeenschappelijk feature ‘verdeelde referentie’ toe te kennen. We ontlenen een argument aan het gedrag van de Nederlandse konstruktie een schat van een kind (Paardekooper 1956). In dit voorbeeld wordt aan de referent ‘kind’ de eigenschap ‘schat’ toegekend. Wanneer de referent door een EN wordt aangeduid, moet deze EN, net als de telbare soortnaam kind van het lidwoord een vergezeld gaan. Bij stofnamen en pluralia komt een evenwel niet voor, vgl.
Bij (46) zien we dat singulare verdeelde referentie in het syntagma een schat van een kind aangegeven wordt door het voorvogen van een voor het betreffende nomen. Hierbij dient aangetekend dat een hier geenszins fungeert als aanduider van indefiniete referentie, zoals meestal wel het geval is. De EN Jan fungeert in (46b) dan ook niet als een soortnaam; m.a.w. hier vindt geen transpositie plaats. | |||||||||||||||||||||||||||
4. KonklusieHet besluit dat we uit bovenstaande overwegingen kunnen trekken, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||
kan gelden voor het Nederlands en nog heel wat andere talen. Over universele geldigheid valt vooralsnog geen uitspraak te doen. Met dit voorbehoud kunnen we stellen dat de notie EN linguïstisch maar te vatten lijkt wanneer we slechts het primaire gebruik van EN-vormen als propriaal beschouwen en het sekundaire gebruik als een transpositie van EN tot soortnaam. Het feit dat zo'n transpositie überhaupt voorkomt en dan nog alleen in één richting werkt (soortnamen worden niet getransponeerd tot EN) kan op onafhankelijke gronden verklaard worden: het vloeit voort uit de principes van de gemarkeerdheidsteorie. Tevens valt te verwachten dat EN eerder tot telbare soortnamen dan tot stofnamen getransponeerd zullen worden, aangezien EN met telbare soortnamen het kenmerk ‘verdeelde referentie’ gemeen hebben. Over de betekeniskenmerken van EN en hun getransponeerde tegenhangers kan het volgende samengevat worden. Met hun transposities delen EN een kategoriale betekenis. De transposities blijken echter een systematische lexikale betekenis te vertonen die de EN mist. Wel kunnen sommige marginale leden van de kategorie EN een specifieke lexikale inhoud hebben (cf. Tertius, Drie, Papa e.d.) Metaforische transposities zoals een tweede Napoleon kunnen met hun propriaal model alle associatieve konnotaties delen. Bij andere appellativeringen ligt dat veel minder voor de hand. Zo zal bij een transpositie die toe te schrijven is aan homonymie, het model (bv. Jan) met zijn transpositie (een Jan) hooguit de associatie delen dat de klankvorm Jan is. Ten slotte hebben we boven geponeerd dat alle betekenis die een EN kan vertonen, als gepresupponeerd is te beschouwen, dit wegens het inherent definiet-specifieke karakter van de EN.
KU Leuven Willy Van Langendonck | |||||||||||||||||||||||||||
Referenties
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||
|
|