Naamkunde. Jaargang 18
(1986)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 196]
| |
BoekbesprekingCorpus van Middelnederlandse teksten (tot en met het jaar 1300) uitgegeven door Maurits Gysseling m.m.v. en van woordindices voorzien door Willy Pijnenburg. Reeks II: Literaire handschriften. Deel 2, Der Naturen Bloeme. 's-Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1981, xvi + 941 blz. - Deel 3, Rijmbijbel/Tekst. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983, xvii + 826 blz. - Deel 4, Rijmbijbel/Indices. Leiden, Martinus Nijhoff, 1983, x + 628 blz. Het monumentale corpus van de oudste handschriftelijk bewaarde Middelnederlandse teksten nadert zienderogen zijn voltooiing. Na de Fragmenten, voor de lezer van dit tijdschrift besproken in Naamkunde 12 (1980) 238-240, verschenen intussen de bovengenoemde drie delen en het volgende, met name de editie van het te Kopenhagen berustende Lutgart-handschrift, is blijkbaar met de erbijhorende indices ook onlangs al van de pers gekomen. In tegenstelling tot de ‘Ambtelijke bescheiden’ van reeks I zijn al de literaire teksten, opgenomen in de tweede reeks, al inhoudelijk bekend uit vroeger uitgaven. Maar uit taalkundig standpunt heeft deze nieuwe editie alleszins het grote voordeel dat ze voor het eerst de oudste handschriften integraal weergeeft in betrouwbare transkriptie en voorzien van de gegevens die onontbeerlijk zijn voor de grondige studie van de 13de-eeuwse Middelnederlandse literaire schrijftaal. Daarbij vormen de indices een eerste belangrijk hulpmiddel om de woorden en (retrograad) de afleidingen via hun grafische varianten op te sporen. Om deze redenen is onderhavige publikatie als zodanig volkomen verantwoord, in overeenstemming met het doel van het Corpus dat meer taal- dan literairhistorisch georiënteerd is. De auteur van beide dichtwerken heet bij Gysseling Jacob van Merlant, zoals handschriftelijk overgeleverd in het eerste vers van Der Naturen Bloeme en overeenkomstig de toen gangbare variant van de plaatsnaam, waaraan de dichter die toenaam heeft ontleend en waarmee blijkbaar ‘het latere Maarland, bij Den Briel, op Voorne’ (Inleiding van deel 2, blz. X) werd bedoeld. In de inleiding van deel 3 wordt daar nader op ingegaan (blz. x-xi) en tevoren, in Corpus I. 1, blz. 77-78 werd al aangetoond dat de lokalisatie te Zuienkerke, voorgesteld door J. Noterdaeme, berust op een leesfout. Naar aanleiding van diens (onhoudbare) stelling is in de jaren 1951-1961 druk gediskussieerd over het al dan niet appellatieve karakter van de toenamen in de bepaling de coster van Merlant waarmee Jacob zichzelf in zijn vroeger werk Merlijn aan de lezer voorstelt. De desbetreffende bibliografische | |
[pagina 197]
| |
gegevens zijn te vinden in de Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, het laatst in jrg. 37 (1963) blz. 311, nr. 79, met telkens verwijzing naar een vorig jaar. De twistvraag werd niet volledig opgelost. Als men niet langs genealogische weg of met andere hulpmiddelen kan aantonen in welke vorm(en) een historische toenaam tot vaste eigennaam is geproprialiseerd, kan men m.i. ook niet uitmaken hoe die naam thans moet geschreven worden. In een familienaam wordt de spelling doorgaans niet meer veranderd, bij de aanduiding van woonplaats of herkomst evolueert de spelling natuurlijk met die van de plaatsnaam. Als eigennaam zou van Merlant nu ongewijzigd blijven, maar in vroegere eeuwen kon de spelling van zo'n achternaam samen met die van het toponiem vrij aangepast worden aan de evolutie van de uitspraak, zodat Jacob van Merlant mettertijd Jacob van Maerlant kon worden. Zolang een geografische toenaam gewoon als een verwijzing naar de plaats van verblijf of herkomst werd opgevat, is het zelfs vanzelfsprekend dat de met de uitspraak evoluerende spelling van de plaatsnaam ook daarop toepasselijk is gebleven. Beide vormen, zowel de oorspronkelijke als de jongere traditionele variant, zijn dus uit historisch standpunt in gelijke mate bruikbaar: de eerste als een van de benamingen die de auteur zelf heeft gebruikt, de tweede die vermoedelijk pas later als zijn vaste familienaam werd beschouwd. Het is immers helemaal niet zeker dat de auteur tijdens zijn leven al met een vaste familienaam of toenaam bekend stond. Dat blijkt ook uit een vergelijking van de kommentaar in Corpus I.1, blz. 77 (regels 34-46) met II. 2, blz. ix-x en II.3, blz. xi. Behalve naamkundige en biografische gegevens betreffende de dichter, vindt men in de Inleiding een beschrijving van de inhoud en de bronnen der respektieve werken, van de overlevering en vroegere uitgaven der teksten, van de hier in aanmerking komende handschriften met onderzoek van datering, lokalisering en taalkenmerken en met toelichtingen bij de wijze van uitgeven. Overeenkomstig het gestelde doel wordt hierbij strikt onderscheid gemaakt tussen het 13de-eeuwse handschriftelijk materiaal en de emendaties of de rekonstrukties die steunen op latere versies. Deel 2 bevat de diplomatische editie van het al lang bekende maar onuitgegeven Detmoldse handschrift (D) en van de in 1980 door Jan Deschamps geïdentificeerde Münchense fragmenten (M) van Der Naturen Bloeme. Tegen de argumentatie voor de datering van D in of kort vóór 1287 heeft Jan Goossens ernstige bezwaren geopperd in zijn recensie in Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 100 (1984), blz. 201-209. De indices van woordvormen (blz. 437-941) zijn automatisch naar de grafieën op dezelfde manier als in deel II.1 samengesteld. In het Erratum op blz. 441 is mij een nieuw erratum opgevallen: er staat aes i.p.v. acw. Meer zulke en andere ‘curiositeiten’ noemt J.P. Gumbert in de zopas genoemde jaargang van het Leidse Tijdschrift, blz. 210-212, waar tevoren op blz. 134-147 de ontdekking van drie bij | |
[pagina 198]
| |
M horende Trierse fragmenten door J.A.A.M. Biemans werd bekend gemaakt. Ook het Brusselse handschrift 15001 van de Rijmbijbel was al lang bekend maar ten onrechte in de 14de eeuw gedateerd en nog niet uitgegeven. Het schrift en bepaalde taalvormen wijzen op kopiisten ‘in een Brugse instelling omstreeks 1285’ (blz. xiii). Daarom wordt dat manuskript nu in eerste uitgave in het Corpus opgenomen. De beschrijving van de taalkenmerken is hier erg summier gehouden. Anderzijds wordt in de inleidende paragrafen wel aandacht geschonken aan de kultuurhistorische situering van het werk en aan de opeenvolgende bezitters van bedoeld handschrift. Dat de computer soms parten speelt bij het zetwerk, zonder duidelijk aanwijsbare menselijke fout, was mij al eerder van elders bekend uit de verbetering van drukproeven. Het lijkt ook in dit geval gebeurd te zijn: vers 9352 (in de tekstuitgave blz. 225) geeft sbQltene, i.p.v. scaltene, mij mondeling door Gysseling meegedeeld. Dezelfde fout zit automatisch ook in de drie indices (deel II. 4); de vierde, een lijst naar afnemende woordlengte is nu m.i. terecht weggelaten. Pijnenburg geeft hier in de inleiding o.m. een beknopt overzicht van de bekende Nederlandse H. Schrift-bewerkingen tot 1359 (blz. ix; r. 10 lees 422 i.p.v. 222). De samenstelling van de indices is een uiterst ondankbare taak en vergt bijzonder veel moed, vooral als men beseft dat de middelen tekortschieten om al de moeilijkheden meteen te kunnen oplossen. Het probleem van de leksikale lemmatisering der grafische en dialektische woordvarianten wordt onder Pijnenburgs leiding verder onderzocht in de afdeling Thesaurus van het INL, op basis van een kodering die alvast met het oog op de Vroegmiddelnederlandse woordenlijst, als hulpmiddel voor de geplande leksikografische bewerking, manueel wordt uitgevoerd. Wat ons nu al ter beschikking staat, vormt in elk geval voor het taalhistorisch onderzoek een onuitputtelijke goudmijn van blijvende waarde.
K. Roelandts J. de Vries. Etymologisch Woordenboek. Dertiende druk, geheel opnieuw bewerkt door Dr. F. de Tollenaere. Utrecht-Antwerpen, Het Spectrum, 1983. 369 blz. Aulapocket 6: f 9.90; Prisma Handwoordenboek: f 14.90, 295 fr. F. de Tollenaere, die vroeger het uitvoerige Nederlands Etymologisch Woordenboek (NEW, 1971) van J. de Vries na diens overlijden voltooid heeft, heeft nu ook het beknopte etymologisch woordenboek (EW) van dezelfde auteur opnieuw bewerkt. Van dit EW was de eerste druk in 1958 verschenen en werd de zevende druk, in 1967, herzien door Dr. P.L.M. Tummers. De nu verschenen dertiende druk werd niet alleen volledig herzien, maar ook aangevuld: het aantal bladzijden | |
[pagina 199]
| |
is van 214 in 1979 tot 369 gestegen en er werden zo'n 150 nieuwe lemmata opgenomen. Wanneer we dit nieuwe EW vergelijken met het uitvoerige NEW (eigenlijk opgezet als een uitbreiding van het oorspronkelijke EW), zien we dat het ongeveer evenveel trefwoorden bevat. Er ontbreken weliswaar enige leenwoorden en ook samenstellingen en afleidingen, maar anderzijds vinden we er een aantal woorden die niet in het EW staan, bijv. bij het begin van het alfabet absent, absorberen, absoluut, absurd, accu, achterwege, acrobaat, acteur, acuut, agent, akte, alaam, albe, alevel, alm en alvleesklier. Een woordenboek is echter nooit volledig. In het EW heb ik ook nog tevergeefs gezocht naar de woorden arceren, keppeltje, revier, sloor, spetteren en theorie. De eerste druk van dit EW in 1958 bevatte ook de etymologie van Zuid- en Noordnederlandse plaatsnamen. In 1962 gaf De Vries echter een afzonderlijk woordenboek met die plaatsnamen uit, die hij in de vierde uitgave van zijn EW, in 1963, dan ook wegliet. Dit betekent echter niet dat dit laatste voor naamkundigen van geen belang meer is. Ter vergelijking vinden we hier bijv. nog heel wat plaatsnamen vermeld, bijv. Kudelstaart (i.v. kuil 2), Maliebaan en Pall Mall (i.v. malie), Narmsteeg (i.v. naarstig), De Nolle (i.v. nol), Tessel (i.v. rechter), Duinrel (i.v. ril), Skagen (i.v. scheg), Schiermonnikoog (i.v. schier 2) en Zijpe (i.v. sijpelen). Ook worden heel wat elementen van plaatsnamen behandeld en verklaard, bijv. a/aa, beemd, broek, bunder, dijk, donk, drecht, dries, eeuwsel, ouw en ooi (i.v. eiland), haar, haf, holm, laak, laar, lo, nes, peel, rak, rijt, trecht en zwaag. Bij gelegenheid worden in dit EW ook voornamen behandeld, bijv. Piet (als trefwoord, wegens de speciale klankontwikkeling), Jutte (i.v. jut), Kees (bij de hondenaam kees), Karel (i.v. kerel), Theodorik en Vercingetorix (i.v. rijk) en Rudolf of Roelof (i.v. roem). Als trefwoord vinden we bijv. nog andere namen als Sinterklaas, de volksnaam Saksen, de woorden Bargoens en Duits en i.v. slaaf Walen en Wenden. Om deze en andere namen te verklaren is een etymologisch woordenboek in elk geval een basiswerk voor naamkundigen. In dit EW worden niet alleen algemeen Nederlandse woorden opgenomen, maar ook een aantal gewestelijke woorden wanneer ze etymologisch interessant zijn. Als zodanig vermeldt De Tollenaere in zijn woord vooraf de minder bekende woorden mouter en ort. Dergelijke interessante woorden zijn bijv. ook nog de Zuidnederlandse woorden appelsien, erpel, figgelen, meers, muishond, ruiven, Sinksen, vijfwouter, vim, het Saksische brink, het Fries-Saksische kwelder, het Zeeuwse kachel (veulen) en de ‘gewestelijke’ woorden keu (big) en made (weide). Dit EW bevat minder wetenschappelijke uitleg dan het uitvoerige NEW. De verwantschap met andere, vooral Germaanse, talen wordt alleen beknopt aangegeven. Dat De Tollenaere de tekst bijgewerkt en zo nodig helemaal omgewerkt heeft, zien we in nieuwe verklaringen, bijv. van de woorden aalbes (van Mnl. ale, bier, niet van de plantnaam alant), haai (van Scand. hå, roerklamp), kat (vermoedelijk van Lat. | |
[pagina 200]
| |
catta, cattus, oorspr. wsch. een Afrikaans woord), laks (van Lat. laxus, niet van Mnl. lac, slap), pril (uit een vroeger werkwoord verprillen), sloep (uit het Oudfrans, niet verwant met sluipen), scheurbuik (via het Middelnederduits van Scand. skyr, zure melk, en bjûgr, gezwel, niet van het Middellat. scorbutus) en speculaas (van het oudere speculatie, zin, welbehagen, vandaar fantasiegebak). Uiteraard blijft de afleiding en de oorsprong van een woord vaak onzeker en getuigt het voor de waarde van het EW dat ons herhaaldelijk verschillende mogelijkheden voorgesteld worden. Zo worden er voor madelief bijv. vier naast elkaar geplaatst: het eerste lid kan komen van made, weide, van maghet, maagd (Maria), van Germ. mati-, spijs, of van Mnl. mate, onbeduidend, klein. Andere keren kiest de auteur echter voor een van de vroeger voorgestelde verklaringen, zoals bij fiets, als verkorting van vielesepee, uit het Franse vélocipède, en bij schalk, dat vermoedelijk wel bij de groep van schel, schil hoort, met de oorspronkelijke betekenis ‘stok, stut’. Het verwondert me echter dat hij voor begijn niet de mogelijke verklaring vermeldt uit het Oudfranse bège, grijs of lichtbruin, naar de kleur van het habijt van ruwe wol dat de begijnen droegen. Deze verklaring, in 1947 door A. Mens gegeven, werd door De Tollenaere zelf onder de aanvullingen op het NEW (p. 882) opgenomen. Dit EW biedt ons niet alleen verwante vormen en afleidingen, maar vaak ook boeiende gevallen van betekenisontwikkeling, zoals van slecht, dat van ‘effen’ over ‘eenvoudig’ tot ‘oprecht, vriendelijk’ of tot ‘verkeerd, gemeen’ werd, van slim, dat van ‘scheef’ tot ‘gemeen, doortrapt’ of tot ‘listig’ werd, en van slinken, dat van ‘kronkelen’ tot ‘ineenkrimpen, kleiner worden’ werd. Speciaal voor naamkundigen interessant is bijv. de ontwikkeling van dorp en van tuin, die beide oorspronkelijk ‘omheining’ betekenden. Een aantal woorden zijn van eigennamen afgeleid. Bekend zijn bijv. dandy, uit het Engels, eigenlijk een vleivorm van Andrew, boycotten, naar de Ierse kapitein Boycott, en lynchen, naar de Amerikaanse rechter Lynch, beide woorden ook uit het Engels overgenomen, praline, naar de Franse maarschalk du Plessis-Pralin, flikje, naar de fabrikant Caspar Flick (hier hadden we graag ook vermeld gezien dat deze in de 19de eeuw in Amsterdam woonde) en hopje, naar baron Hop, gezant van de Oostenrijkse Nederlanden (in Den Haag, maar dit wordt niet vermeld). Minder bekend zijn de afleidingen van koelie, uit kulî, de naam van een stam uit Gujerat in India, en van koets, van de Hongaarse plaatsnaam Kocs, waar het keizerlijk wagenpark gevestigd was. Bij galmei moet ik echter opmerken dat het Griekse kadmeia niet gevormd is ‘naar Kadmos bij Thebe’, maar naar Cadmea, de burcht van Thebe, die zelf genoemd is naar Cadmus (of Kadmos), de legendarische stichter van Thebe. Een belangrijke vernieuwing van De Tolleneare in deze uitgave is dat de oudste bekende vindplaats van elk woord zoveel mogelijk met een jaartal gedateerd wordt. Hierdoor vooral heeft deze uitgave een | |
[pagina 201]
| |
eigen waarde en is ze een welkome aanvulling op al onze vroegere uitvoerige etymologische woordenboeken. Zo'n datering is zeer interessant, niet alleen voor oude Middelnederlandse woorden als ambacht (1083?), morgen (landmaat, 1130), keur (1217), opril (1263) en makelaar (1270), maar ook voor recente woorden als fiets (1870), lift (1891), lef (1896), margarine (1900), roddelen (1900), smoesje (1903), nozem (onnozele hals, domoor, in Rotterdam voor 1904), antenne (1914), acrobaat (1931), trend (ca. 1940) en motel (1955). Nuttig is bovendien dat bij leenwoorden zo mogelijk ook nog de datering van het vreemde woord in de taal van herkomst vermeld wordt. Een interessant detail is bijv. dat yoghurt, in 1920 in het Nederlands gevonden, ca. 1910 in West-Europa ontleend werd uit het Bulgaarse jugurt, maar dat het al in 1618 in een postume uitgave van het Cruydt-Boeck van Dodoens vermeld werd als iugurth ‘bij de Turken’. Wanneer we de oudste dateringen van enige woorden in dit nieuwe EW vergelijken met die in het NEW, nemen we een grote vooruitgang naar meer precisie en oudere datering waar, bijv. aambei (1599-1607; NEW 17de eeuw), aanlengen (1592; NEW later-nnl.), aanranden (1544; NEW 16de eeuw), aantal (1666; NEW 18de eeuw), accijns (1526; NEW 16de eeuw), affuit (1591; NEW sedert Kil.) en ahorn (1515; NEW sedert Kil.). De Tollenaere is er zich evenwel van bewust dat deze dateringen niet meer zijn ‘dan bakens die er dringend om vragen verder naar achteren te worden verplaatst’. De vermelde jaartallen betekenen ‘niet dat deze woorden in onze taal niet ouder zouden zijn, maar alleen dat de oudst bekende voorbeelden toevallig uit die jaren stammen’. Het dateren van de woorden was een vaak omslachtig en tijdrovend werk. Het nut dat deze datering voor ons betekent, was echter m.i. deze moeite ruimschoots waard. Dat er aan dit moeilijke werk van het dateren nog heel wat verbeterd kan worden, kunnen we best begrijpen. Zo heb ik bijv. een aantal woorden waarvoor Kiliaan (1599) als oudste vindplaats opgegeven wordt, in nog oudere werken gevonden, bijv. gems, ieder, kies (kieskeurig), kletsen en kwanselen in de Thesaurus (1573), boetseren, dartel (dertel) en wemelen in het Naembouck (1562) en van gonzen staat de afleiding gonsinge bij Junius (1567, 377a). Voor galerij wordt Kiliaan 1574 opgegeven, maar gaelderie staat al bij Berckelaer (1556), voor schans wordt 1567 opgegeven, maar schantse staat al in het Tetraglotton (1562), voor arts wordt 1586 opgegeven, maar artzet staat al bij Kiliaan 1574, voor meerkoet wordt 1772 opgegeven, maar mercoet staat al bij Junius (1567, 66a) en voor schorremorrie wordt 1700 opgegeven, maar het MNW vermeldt al 1342 scurre ende murre (cf. D.L. Gold, English etymological miscellany, in Leuv. Bijdr. 73, 1984, p. 324). Opmerkelijker nog dan de vorige voorbeelden is het woord dictionaire, waarvoor 1785 opgegeven wordt, maar dat al in 1552 in het Tresoor der Duytsscher Talen van Van den Werve staat. Onder hetzelfde trefwoord vinden we de vorm dictionaris, waarvoor 1745 opgegeven wordt, maar | |
[pagina 202]
| |
die al in 1602 bij Mellema staat (cf. mijn artikel hierover in TNTL 88, 1972, 39). Vooral deze laatste onachtzaamheid valt op omdat De Tollenaere zelf vroeger Dictionaris in de titel van een Nederlands woordenboek uit 1624 heeft vermeld (in Geschiedenis van de Nederlandse Taalkunde, onder red. van D.M. Bakker en G.R.W. Dibbets, 1977, p. 222). Een inconsequentie in de datering merk ik op voor luiwammes, waarvoor i.v. lui 1691 en i.v. luilak 1727 opgegeven wordt. Behalve het jaartal wordt soms ook een bepaalde bron met name genoemd, zoals de bovenvermelde woordenboeken van Kiliaan, de Teuthonista (1477), het Tetraglotton (1562), het Naembouck (1562), de Thesaurus van Plantijn (1573) en Dodoens (1554/ 1583/ postuum 1608). Die vermelding is uiteraard van groot belang voor een werk als de Teuthonista, gesteld in de taal van het Land van Kleef, toen Nederlands grensgebied. Deze bron wordt terecht bijv. vermeld i.v. hevel, kweek, likken, lillen en rekkelijk, maar verdiende ook i.v. heep en jok vermeld te worden, waar nu alleen maar het jaartal 1477 staat. Op dezelfde wijze zijn sommige gewestelijke aanduidingen van Kiliaan van belang. Terecht vinden we zulke aanduidingen bijv. bij flugs (i.v. fluks), ‘ger.’, doeuick (i.v. deuvik), ‘sax. sic.’ (deze drie afkortingen worden evenwel nergens verklaard) en snugger, ‘holl.’ De afkorting ‘holl.’ had echter ook i.v. bedillen mogen staan en ‘ger. sax. sic.’ i.v. deemoed, naar Kiliaans aanduidingen in 1599, en de afkorting ‘gal.’ i.v. kalm en curieus, naar Kiliaans aanduidingen in 1574. Bij een aantal woorden had ook vermeld mogen worden dat ze in 1599 in Kiliaans lijst van bastaardwoorden staan en dat hij ze dus nog als vreemde woorden beschouwde, bijv. brigantijn, delicaet, dieet, engienieur (ingenieur), galop, canon (kanon), camerade (kameraad), complot (komplot) en karabijn. Een enkele keer kan de bron van Kiliaan een andere aanwijzing geven voor de taal waaruit een woord in het Nederlands is overgenomen. Zo is volgens De Tollenaere de oudste vindplaats van gamander Kiliaan (1599: Gamanderlijn, gamander-kruyd) en zou dit woord via het Oudfranse *gamandrée van het Latijn en het Grieks komen. Nu vinden we Gamanderlijn evenwel al vóór Kiliaan in de Nomenclator van Junius (1567, 139b), die dit woord blijkbaar naar het Duitse Gamandele heeft, niet naar het Franse Garmandree, die hij beide vermeldt. Het Duitse Gamanderlin heb ik overigens ook al in het Duits-Latijnse Dictionarium (1536) van Dasypodius gevonden. Uit ervaring weten we dat een woordenboek nooit volmaakt is, dat er altijd wat op aan te merken is. In dit geval heeft de kritiek ook alleen maar betrekking op schoonheidsfoutjes. Ik wil tenslotte nog wijzen op de voortreffelijke lijsten die aan het eigenlijke woordenboek voorafgaan, van taalkundige termen, gebruikte tekens, verkorte titels en afkortingen. Weliswaar heb ik nog gemerkt dat bij de geraadpleegde boeken het Latijnse plantenboek van Dodoens, Stirpium Historiae Pemptades Sex (1583) ontbreekt. Van dit werk wordt de volledige titel wel vermeld i.v. kampernoelie, maar alleen de auteur en het jaartal i.v. glidkruid en pimpernoot. | |
[pagina 203]
| |
Door de vele nieuwe aanvullingen, de bijgewerkte etymologische gegevens en de zo nauwkeurig mogelijke dateringen kunnen we dit nieuwe EW een aanwinst noemen, niet alleen voor specialisten in de historische taalkunde, maar voor al wie belang stelt in de ontwikkeling van onze woordenschat. Ook mensen die Franck-Van Wijk-Van Haeringen en het NEW al hebben, kunnen dit EW niet missen als ze op de hoogte willen blijven.
Leuven Frans Claes s.j. J. Molemans en J. Mertens, met medew. van D. Huyghe, E. Paulissen, L. Van Impe, Toponymie van Opglabbeek, met geografisch, historisch en genealogisch onderzoek. Gemeentebestuur van Opglabbeek -Instituut voor Naamkunde te Leuven (Nomina Geographica Flandrica, Monografieën XIV). 1984, 671 blz., 2 losse kaarten in map. Dr. J. Molemans, de productieve ontginner van het Limburgse toponymische landschap, heeft al heel wat gunstige ervaringen opgedaan in de samenwerking met specialisten van andere disciplines, i.c. historici, bij de uitgave van zijn dorpsmonografieën. Zo werkten J. Mertens voor de studie over Zonhoven en E. Paulissen voor Niel-bij-As met hem samen, terwijl hij voor Valkenswaard op de assistentie van H.E.M. Melotte mocht rekenen. Bij het interdisciplinaire onderzoek van Opglabbeek werd voor een nog ruimere aanpak geopteerd: benevens de reeds aangehaalde J. Mertens, historicus, en E. Paulissen, geograaf, werden de archeologen D. Huyghe en L. Van Impe tot medewerking bereid gevonden. Zo ontstond, wat op blz. 7 een ‘totaalmonografie’ genoemd wordt, die zoals gebruikelijk, door het Gemeentebestuur van de betreffende gemeente werd uitgegeven en nadien in de reeks ‘Nomina Geographica Flandria’ van het Instituut voor Naamkunde werd opgenomen. Door E. Paulissen wordt in deel I het fysisch kader van Opglabbeek geschetst; we leren er heide, vennen en duinen van het zo typische Kempense landschap kennen, maar anderzijds ook het lager gelegen gedeelte, nl. de vruchtbare Bosbeekvallei. D. Huyghe en L. Van Impe nemen ons mee op een archeologische tocht tot in het Paleolithicum en borstelen breed uit de opeenvolgende culturen met opsomming van de menstypes en hun - vaak buiten Opglabbeek - gevonden werktuigen en sporen. Wat er te Opglabbeek zelf aan het licht kwam zijn meestal vroegere vondsten die, helaas, gebrekkig in de literatuur beschreven staan; in hoofdzaak gaat het om mesolithische relicten. Belangrijker zijn wel de mesolithische bewoningsrestanten die in 1971 bij de Ruiterskuil-een vrij jong toponiem blijkbaar, naar zijn uitsluitende optekening uit de volksmond (nr. 511) - werden blootgelegd. In de Bronstijd en IJzertijd ontmoeten we de funeraire resten in de vormen van necropolen of urnenvelden, die wel in het gewest, maar niet te Opglabbeek zelf | |
[pagina 204]
| |
voorhanden zijn. Naar het einde van de La Tèneperiode toe, zou de streek door de stam der Eburonen bewoond zijn geweest. Vastere grond krijgt men onder de voet in deel III, waar de geschiedenis van parochie, heerlijkheid en gemeente Opglabbeek wordt geschreven. De Lambertuskerk zou een stichting zijn van de graven van Loon, maar van 1218 was ze, met de afhankelijke tienden, in handen van Averbode. De parochiekerk stond te Opglabbeek, terwijl Neerglabbeek - men lette op de bekende oppositie op - neer (blz. 295) - een aan Hubertus toegewijde kapel kende. De lijst van de pastores begint met Otto (1295) en wordt tot de huidige titularis H. Broekx doorgetrokken. Typisch in de parochiegeschiedenis is wel het ‘schoengeld’ en zijn de ‘kerkbroden’ (blz. 122-123) waarop de pastoor van Opglabbeek jaarlijks recht had; in andere bisdommen, o.a. in Antwerpen, lijkt ons dit gebruik of deze vorm van remuneratie niet te hebben bestaan. Ook van kapelaans en kerkmeesters krijgt de lezer de volledige lijsten, zover althans de archivalia daarover gegevens verstrekken. Zou in de jaarlijkse processie naar het naburige Wijshagen een aloude ‘bancruce’ -processie dienen gezien te worden, die herinnert aan de primitieve verplichtingen tussen moeder- en dochterkerk? Bij de ‘heerlijke rechten’ kunnen we extra de aandacht vestigen op het jachtrecht, de wijers met het visrecht en de zgn. ‘bijenvlucht’, d.i. een bijencijns per bijenkorf (blz. 206-208), rechten die ons ook weer echt ‘partikulier’ voor dit gedeelte van ons land voorkomen. Ook de schans en het schansreglement zijn aspecten die in de lokale geschiedschrijving van bv. het Antwerpse, niet zo expliciet voorkomen als in Limburg. - Mertens is erin geslaagd om zijn derde deel tot een zeer leesbare en toch wetenschappelijk verantwoorde historische studie van Opglabbeek te maken. In de volgende delen is J. Molemans aan het woord: hij onderzoekt op welke punten van dit archeologisch-historisch doorgelichte landschap de inwoners zich gevestigd hebben. De hogere plaatsen, d.i. Opglabbeek zelf (1224, Glatbeke superior) en Ophoven (1549) waren hiertoe wel meest geschikt. Ook Louwel (1295, Loule, een lo-naam), was daartoe aangewezen. Verder zijn er een paar nederzettingen met het veel jongere element einde: Roekseinde, Stegereinde en Vinkeneinde. De naamkundige hoofdbrok volgt als deel V in de vorm van het klassieke alfabetische glossarium, waarin ook telkens de etymologische verklaring van de plaatsnaam wordt gegeven. Een totaal van 647 namen - uiteraard oudere en jongere - werd zo bijeengebracht. We willen hier niet uitweiden over de zgn. ‘wijze van bewerking’ van Molemans: die heeft hij zelf al zo vaak uitgetest, en op grond van zijn rijke ervaring huldigt hij hier andermaal het grondprincipe, dat zijn gemoderniseerde titelwoorden tevens de namen met differentiërende elementen achterste, middelste, voorste, groot, lang enz. bevatten; onder het grondwoord staan die dus opgenomen, maar vanzelfsprekend wordt er in de strikt alfabetische ordening ook naar verwezen. Een voorbeeld: onder lemma 225, Kampke, vindt men tevens het klein en lang Kampke gegroepeerd. | |
[pagina 205]
| |
De twee toponymische kaarten zijn een model van volledigheid: alle situeerbare toponiemen, en dat blijken er ettelijke honderden te zijn, werden er in het gepaste kadasterperceeltje aangebracht. Het is andermaal, zoals in de meeste Limburgse monografieën, opvallend hoeveel toponiemen in feite versteende familienamen zijn: zij drukken de sterke binding tussen ‘mens’ en ‘topos’ uit. Het is daarom een uitstekend idee om ook die ‘erven’ en hun traditionele bewoners te leren kennen; de genealogen zullen er de uitgevers van dit werk dankbaar om zijn, als ze in die 60 erven wellicht de stamzate(n) van (een van) hun voorouders kunnen ontdekken, en meteen een lijst verwijzingen krijgen naar archiefstukken waar ze nog meer details dienaangaande kunnen opdiepen. Aan de ‘stambomers’ wordt overigens nog gedacht in Bijlage nr. 2, waar van Aerden tot Zwakhoven, de belangrijkste familienamen uit de gemeente etymologisch worden toegelicht. Een kleine opmerking: Awouters (blz. 659) is o.i. toch eerder uit ‘Oude Wouter’ (type Vieux Jean) te verklaren dan uit het Latijnse A ‘van’ (cfr. A. Carnoy, Origines des noms de familles..., p. 103)? Vanzelfsprekend kan ook bij een of andere toponymische verklaring een vraagtekentje geplaatst worden, maar dit is wel het geval met elke studie van die aard. De vraag of de familie- of toenaam primair was, dan wel het toponiem, is voor de meeste topo- en antroponymisten geen onbekende. Waren b.v. de Lochsbeemden naar de familie Loch(t)s genoemd of werd die toenaam van een gelijkluidend toponiem afgeleid? Molemans voelt zelf de moeilijkheid van deze kringredenering aan (nr. 368). - Bij Oude Voort (nr. 460) wordt o.i. teveel aan een (latere!) ‘brug’ en te weinig aan de primitieve ‘doorwaadbare plaats’ in de Bosbeek gedacht. - Bij het Sint-Luciekapelleke (nr. 544) zouden, benevens oogkwalen en rode loop, ook wel keelziekten dienen vermeld te worden, wat trouwens door de dolk in de hals van de heilige wordt te kennen gegeven. - En bij de bron of waterput nabij de kerk, die de naam van de parochiepatroon draagt (nrs. 339 en 542) had misschien even op de mogelijkheid van doop- of bedevaartput kunnen gewezen worden: was er in het kerkarchief daaromtrent niets opgetekend? Of was er geen ‘mondelinge overlevering’ daarover bewaard? Om te besluiten willen we deze monografie als een zeer vlot leesbaar en erg leerrijk werk bestempelen, dat - mede door de echt ‘illustrerende’ foto's - een waardige plaats inneemt in het omvangrijke oeuvre van J. Molemans en in de monografieënreeks van het Leuvense Instituut.
Antwerpen R. Van Passen E. Piirainen, Flurnamen in Vreden (Beiträge des Heimatvereins Vreden zur Landes- und Volkskunde, Heft 25) Hrsg. vom Heimatverein Vreden 1984. Textband 472 S. + Kartenband. Het veldnamenonderzoek in Westfalen vormt nog een haast onontgonnen gebied voor de onomasticus. Daarom financierden de Duitse | |
[pagina 206]
| |
werkloosheidsdienst, de stad Vreden en andere openbare instellingen een onderzoeksproject, waardoor Dr. E. Piirainen de kans kreeg een uiterst waardevolle compilatie van veldnamen samen te stellen, die als koploper voor het Westmunsterland kan worden beschouwd. De voorzitter van de heemkundige kring Vreden, W. Elling, noemt het resultaat ‘een werk met modelkarakter’ (blz. 7). E. Piirainen wil naar eigen zeggen een tweeledig publiek aanspreken: enerzijds een groep van vorsers en wetenschappers, anderzijds de plaatselijke bevolking (blz. 9). Omdat haar boek in eerste instantie een commercieel product wil/moet zijn, is het begrijpelijk dat de belangen van laatstgenoemde groep primeren. Daarom ook kan men de schrijfster geenszins verwijten, dat er bijvoorbeeld geen aandacht werd besteed aan meer diepgaande taalkundige classificaties of aan statistische gegevens (aantal hedendaagse/historische namen, namendichtheid, woord-(bestanddeels)-frekwentie e.d.m.). Het gevolg daarvan is, dat het voor de lezer moeilijk wordt de wetenschappelijke waarde van het werk te vergelijken met andere, gelijkaardige werken over veldnamen. Een tweede gevolg is, dat het voor (toekomstige) gebiedsoverschrijdende werken (dialectgeografie) pas na eigen bewerking mogelijk zal zijn het materiaal te gebruiken voor een naamkundige indeling van het Westfaalse gebied. In grote lijnen bestaat het boek uit twee delen: enerzijds een aantal voorbemerkingen en methodologische principes en anderzijds het alfabetische namenregister met de respectievelijke interpretaties. In het eerste deel legt de schrijfster uit welke elementen tot het ontstaan (en het uitsterven) van veldnamen leiden, en wat zij precies onder die term verstaat. Ongebruikelijk daarbij is, dat ook de buurtschapsnamen tot de veldnamen worden gerekend, hoewel die algemeen onder de nederzettingsnamen ressorteren. Zeer kort en beknopt volgt dan een schets en situering van het onderzoeksgebied; Dr. Piirainen verklaart de summiere behandeling van de plaatselijke geografie en geschiedenis vanuit plaatsgebrek (blz. 15). Nochtans benadrukte W. Elling in zijn voorwoord dat de schrijfster ondanks het omvangrijke materiaal niet tot verkortingen werd genoodzaakt (blz. 7). Erg veel kunnen een tien- of twintigtal bladzijden trouwens niet uitmaken op een boek dat er al 472 telt. Na deze situering wordt uiteengezet hoe de hedendaagse namen werden geïnventariseerd en verwerkt. Rekening houdend met de nog relatief recente ruilverkavelingen zijn de Deutsche Grundkarten uit de vijftiger jaren (maatstaf 1:5000) inderdaad het aangewezen vertrekpunt voor dergelijke bestandopname, omdat iedere boer nog de oude perceelindeling in zijn geheugen heeft. De presentatie van het kaartenmateriaal verdient op z'n minst een summa cum laude, veronderstelt echter wél, dat de volledige kaartenset hertekend wordt opdat de in de Grundkarten ingetekende namen (uit de jaren 1826-'28) niet met de huidige namen zouden verward worden. Aangaande de handelbaarheid van de kaarten | |
[pagina 207]
| |
lijken mij de coördinatenrasters te groot. Eén vak telt soms wel 80 verschillende namen! Voor ontwikkelingen in het naamgevingsprocédé als dusdanig ontbreekt het de auteur aan voldoende belangstelling, vermits zij alleen van oudsher in de gemeente wonende burgers als informanten kiest. Misschien verklaart dat ook waarom zij slechts een gemiddelde informantendichtheid van 2,21/km2 bereikt (300 informanten voor 135,53 km2). Slechts ter vergelijking haal ik hier mijn eigen veldnamenonderzoek aan, waar ik voor de gemeente Reken een informantendichtheid van 4,37/km2 (337 informanten voor 77,14 km2) en voor de gemeente Velen/Ramsdorf een van 3,79/km2 bereik (271 voor 71,59 km2). Het spreekt vanzelf dat het corpus niet alleen omvangrijker en gedetailleerder, maar tegelijk betrouwbaarder en ondubbelzinniger wordt, naargelang meer mensen worden ondervraagd. E. Piirainen begeeft zich op gevaarlijk terrein wanneer zij het heeft over ‘elkaar tegensprekende gegevens van verschillende informanten’. Enerzijds hoeven verschillende benamingen voor één perceel niet noodzakelijk met elkaar in conflict te staan, maar kunnen ze elkaar aanvullen of hangen ze gewoon van het gezichtspunt (geografische ligging, vorige eigenaar, gebruiksdoel, enz.) van de respectievelijke informanten af. Het is een erg subjectieve aangelegenheid om uit te maken welke naam nu ‘juist’ is en welke niet, en nog subjectiever zou het zijn een aantal benamingen ‘uit de weg te ruimen’, zoals de schrijfster het uitdrukt (blz. 15). Eén criterium voor de juistheid van een benaming zou zijn of ze al dan niet ‘algemeen geldend’ is (blz. 16). Daarbij wordt echter het oorspronkelijke doel van veldnamen, nl. het onderscheiden van meerdere percelen of gebieden - ook indien die onderscheiding uitgaat van één individu! - uit het oog verloren. Wil men absoluut objectief blijven, dan moeten alle benamingen op gelijke voet behandeld worden. Aangaande de graad van appellativiteit/proprialiteit neemt de auteur twijfelgevallen toch in het corpus op, wat haar werk alleszins ten goede komt. Op het eerste gezicht zeker toe te juichen was de dubbele controle voor de mondelinge inventarisatie. Een groepje geïnteresseerde informanten nam de manuscriptkaarten nog eens door; daarna werden de netkaarten aan de bevolking ter inzage gelegd. Dat eventuele hiaten op die manier konden worden opgevuld is duidelijk. Maar deze werkwijze houdt ook het gevaar in dat de informanten achteraf hun kadasteruittreksels e.d. doornemen en de ‘officiële’ benamingen in de plaats van de échte gaan stellen - een gevaar waar Dr. Piirainen zelf eerder ook al naar had verwezen (blz. 16). Wat het gebruikte klankschrift betreft is het de auteur gelukt een heel precies klankbeeld van het plaatselijke dialect weer te geven aan de hand van de gewone Hoogduitse orthografie. Het is spijtig dat zij zich niet consequent aan één enkel transcriptiesysteem heeft gehouden (voor vokaallengte bijv. zowel verdubbeling als verlengings-h), hoewel dit op de effectieve uitspraak van de namen geen invloed heeft (blz. 19). | |
[pagina 208]
| |
Opnieuw laat Dr. Piirainen zich bij de transcriptie zelf meeslepen door een drang tot normeren als zij regionaal verschillende uitspraken gaat herleiden tot één klankvorm (vb. /Gaas/ en /Gaanß/ voor een gans → <Gaanß>). Ook voor boerderijnamen houdt de schrijfster zich aan haar klankschrift, behalve in een paar (ongemotiveerde) gevallen, waar dit ‘niet noodzakelijk’ zou zijn (blz. 21). In een volgend hoofdstuk worden de historische bronnen aangesneden. Wanneer men het bronnenregister (blz. 434-435) doorneemt, krijgt men wel de indruk dat bepaalde rubrieken (jachtaangelegenheden, leenstelsel, markenzaken, huwelijksverdragen, akkergrensrondgangen enz.) nauwelijks of helemaal niet werden onderzocht. Een eenvoudige telling van het aantal bewijsplaatsen op de eerste 100 blz. van het lexicon (het Urkataster buiten beschouwing gelaten) levert bijv. een totaal op van slechts 382, wat in vergelijking met lopende archiefonderzoekenGa naar voetnoot(1) bijzonder weinig is. Na de bronnenbespreking behandelt Dr. Piirainen de problematiek rond de interpretatie van veldnamen. Toe te juichen is de nadruk die zij legt op de geografisch-geologische en locaalhistorische context waarin de namen voorkomen. Inderdaad kan enkel een ‘Realprobe’ (toetsing aan de werkelijkheid) verklaren waarom bijv. een perceel mulle zandgrond de naam Klei draagt. Tot slot vermeldt de auteur de ordeningscriteria voor het materiaal. Zoals iedere toponymist heeft ook zij te kampen met de problematiek van het lemmatiseren. Het is niet altijd even gemakkelijk te onderscheiden welk namenbestanddeel nu als trefwoord voor een alfabetisch register moet worden gekozen. Bovendien houdt deze werkwijze reeds een (subjectieve) voor-interpretatie in, die zou kunnen vermeden worden door een namenbestanddelenregister toe te voegen. Een eenvoudig alfabetisch register op de beginletter zou een objectiever beeld van de nameninventaris opleveren en niet noodzakelijk meer werk meebrengen omdat bij een gelemmatiseerd register evenzeer naar de reëel voorkomende namen moet worden doorverwezen. Bij de keuze van de lemmata wordt niet langer een onderscheid gemaakt tussen historische en hedendaagse veldnamen, wat enigszins indruist tegen de algemene aanpak van dit werk. Er is typografisch geen enkel verschil te bemerken tussen namen uit de 14de of uit de 20ste eeuw. Nochtans zijn de historische veldnamen niet in klankschrift opgenomen, wat soms een indruk van inconsequentie geeft. Wanneer gelijkluidende namen een verschillende herkomst hebben wordt elk van hen als lemma in het register opgenomen. Niet altijd echter houdt de schrijfster zich aan deze stelregel. Als voorbeelden | |
[pagina 209]
| |
daarvan vinden we op blz. 92 Diek in de betekenis van ‘dijk’ en ‘vijver’, op blz. 99 Droste als boerderijnaam en beroepsbenaming, op blz. 129 Fischke afgeleid van ‘Fisch’ (vis) en van ‘Vikarie’. Onder ieder lemma worden de namen opgesomd volgens syntactische complexiteit. Binnen iedere syntactische entiteit worden dan de bewijsplaatsen aangehaald, maar niet in chronologische volgorde, wat m.i. storend werkt. Daarna volgen (eventueel) de verwijzingen d.m.v. een pijltje. De betekenis van dit symbool is echter niet constant. Soms verwijst het naar een andere naam voor hetzelfde perceel, soms naar namenbestanddelen waar het lemma samen mee optreedt, soms ook weer naar de plaats waar het lemma is ondergebracht (vb. Boss → Busch; blz. 26). Samenvattend kan men zeggen dat Dr. Phrainen een titanenwerk tot een goed einde heeft gebracht, dat zij een voor de microtoponymie belangrijke materiaalverzameling heeft aangelegd, maar dat er toch nog heel wat schoonheidsfoutjes hadden kunnen vermeden worden.
Hoboken Gie Belmans Roger Berger, Littérature et société arrageoises au XIIIe siècle. Les chansons et dits artésiens (Mémoires de la Commission Départementale des Monuments Historiques du Pas-de-Calais, tome XXI). Arras, 1981, 445 p. + 2 kaarten. In de Mémoires de la Commission Départementale des Monuments Historiques du Pas-de-Calais, uitgegeven door de Archives départementales te Arras onder de leiding van Pierre Bougard, verschenen reeds een aantal merkwaardige monografieën over de geschiedenis van Picardië. Daarin gaat de aandacht zowel naar de kerkelijke als naar de politieke en maatschappelijke geschiedenis van dit interessante gebied en komt men niet zelden tot waardevolle resultaten, gesteund op archeologisch, kunsthistorisch, literair en taaldiachronisch onderzoek. Hoe belangrijk dit soort studies tevens kan zijn voor de naamkundige - en ook voor de dialectoloog en heemkundige, in zoverre deze niet geïncarneerd zijn in éénzelfde persoon - bewijst het hier te bespreken werk van Roger BergerGa naar voetnoot(1). Het gaat hier om de doctorale dissertatie die de auteur op 6 oktober 1979 aan de Université de Paris IV verdedigde en die opgebouwd is rond een nieuwe kritische uitgave van de Chansons et dits artésiens. Deze verzameling van 24 te Arras geschreven moralistische en satirische teksten (bewaard in Parijs B.N. f.fr. 12615, ff. 197ro-217ro) werd reeds in 1898 uitgegeven door Alfred Jeanroy en Henri GuyGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 210]
| |
De teksten zijn waarschijnlijk van de hand van een reeks minder prominente Atrechtse dichters, want er wordt scherp uitgehaald naar de rijke burgerij, die als mecenas fungeerde voor de elite-dichters, verenigd in een Puy. Ze hekelen de bekrompen mentaliteit van de Atrechtse stedelingen, de hebzucht en naijver onder de bevolking, verheerlijken de fraterniteit onder de drinkebroers, drijven de spot met de in Arras ingeweken Vlamingen, en geven lucht aan het misprijzen voor de lokale burgerij, die zich met frauduleuze praktijken steeds weet te verrijken. We zouden durven stellen dat Bergers studie beantwoordt aan een desideratum dat impliciet in de volgende passage van H. Guy steekt: ‘Ce qui distingue notre satire artésienne, c'est qu'elle est écrite pour une seule ville, voire pour un seul quartier. Les statuts des Audouins nous arrachent bien un sourire et nous louons là quelques qualités d'observation. Néanmoins, presque tout le sel de ces vers est perdu pour nous, et si l'on prétendait juger exactement la valeur de la pièce, il conviendrait de se transporter par l'imagination au milieu des bourgeois d'Arras assistant à la lecture d'une semblable poésie. Ce qui nous laisse aujourd'hui le plus froid était précisément ce qui les passionnait davantage, et ce vivant commentaire du texte - nous voulons dire les noms propres - excitait chez les auditeurs du XIIIe siècle une débordante gaîté dont nous ne saurions prendre notre part. Cette remarque s'applique à notre recueil entier. Avouons qu'il ne renferme aucun de ces ouvrages qu'un génie puissant crée pour l'éternité en les dotant non point seulement d'une durée, mais d'une jeunesse sans fin: nos petits poèmes sont autrement modestes, et toute prétention trop haute leur est défendue. Mais gardons-nous aussi de les juger d'après le goût de lecteurs pour qui ils ne furent point faits, et, si nous tenons à leur rendre équitablement ce qui leur est dû, replaçons-les dans le centre qui les vit naître et figurons-nous vivre au XIIIe siècle, entre les murailles d'Arras’Ga naar voetnoot(3). Bergers werk is inderdaad uitgegroeid tot een perfekte gids voor wie het Arras van de dertiende eeuw wil kennen: de 24 teksten worden hier op een meesterlijke wijze in hun geografisch, historisch en sociaal kader geplaatst, waarbij alle hulpwetenschappen van de filologie optimaal zijn aangewend. En dat maakt juist van Bergers boek een belangrijk werkinstrument voor de naamkundige. Berger opent zijn inleidingGa naar voetnoot(4) met een beschrijving (p. 17-19) van de opbouw, uiterlijke vorm en geschiedenis van het manuscript waarin de Chansons et dits artésiens zijn bewaard. Hoofdstuk 2 (p. 21-24) | |
[pagina 211]
| |
geeft een overzicht van de Picardische interferenties die in de 24 gedichten te vinden zijn. Als leidraad wordt hierbij de Grammaire de l'ancien picard van C.T. Gossen (Parijs, 19762) gebruikt. Het uitvoerige hoofdstuk 3 is gewijd aan Arras et les Arrageois au XIIIe siècle (p. 25-116). Vooreerst schetst Berger hier de geschiedenis van het oude Nemetacum, hoofdstad van de Atrebates-stamGa naar voetnoot(5) en reeds van in de Romeinse tijd een belangrijk wegenknooppunt. Na de vernieling van de stad (tussen 170 en 190 na Chr.) beperkte de stadskern zich tot het omwalde stadsdeel: later, in de 7de en 8e eeuw, ontstond er een tweede kern rond de abdij van Sint-Vaast. De geschiedenis van beide stadsdelenGa naar voetnoot(6), waarvan de oudste de Cité en de jongste de VilleGa naar voetnoot(7) werd genoemd, wordt op een bijzonder gedetailleerde en heldere wijze ontleed en met kaarten verduidelijkt (p. 27-55). Met Bergers nauwkeurige beschrijving van de oude (Porte des Maus, Porte de la Galeurue) en jongere stadspoorten, en van het dicht vertakte stratennet voelt de lezer zich thuis in het 13de eeuwse Arras. Op deze geografische schets volgt een flinke brok geschiedenis van de religieuzeGa naar voetnoot(8), heerlijke en stedelijke instellingen. De Cité viel onder de bisschoppelijke rechtsspraak en was dus onafhankelijk t.o.v. de graaf van Artesië. Er was een kapittelschool waar tot 200 leerlingen werden opgeleid. Hier redigeerden de klerken de dokumenten voor het bisschoppelijke hof. In de Ville vormde de abdij van Sint-Vaast het centrum van het kerkelijke en maatschappelijke leven. De rechtsspraak lag echter in de handen van de landsheer, die eerst door een burggraaf en vanaf de 13de eeuw door de baljuwGa naar voetnoot(9) vertegenwoordigd werd. Als vrije stad had Arras ook een raad van schepenenGa naar voetnoot(10), die een reeds tamelijk omvangrijk stadspersoneel (stads- | |
[pagina 212]
| |
klerk, sergeanten van de stadshalle, enz.) onder zich had. Onmiddellijke voeling met de Chansons et dits krijgt men in het deel dat over de gildes, de broederschappen en caritates handelt. Vooral de in de 12de eeuw gestichte Carité Nostre Dame des jogleors et des borgoisGa naar voetnoot(11), en haar tegenhanger, de PuyGa naar voetnoot(12), krijgen hier de aandacht (p. 86-88). Gezien het bijzonder hoge aantal vermeldingen van en toespelingen op personen uit het 13de eeuwse Arras die de Chansons et dits bevatten, was een diepgaande studie van de bevolking van het toenmalige Arras onontbeerlijk. Ook hier heeft Berger zijn taak uitstekend vervuld: na een algemeen overzicht van de bevolking, krijgt men een exhaustieve opgave van de burgerfamilies (p. 91-92), in alfabetische volgorde, met verwijzingen naar attestaties in literaire en niet-literaire bronnen en met vermelding van de ambten uitgeoefend door de leden van elke familie. Berger ontleedt vervolgens de geboortecijfers, de onderlinge huwelijken (p. 94-96) en de vertegenwoordiging van deze poorterfamilies in de schepenraad (p. 97-99). Het geheel wordt afgerond met een analyse van de roerende en onroerende bezittingen van de burgerij zowel te Arras als buiten de stadGa naar voetnoot(13). | |
[pagina 213]
| |
Met de informatie geboden in de inleiding is reeds voor een groot deel verholpen aan het hermetische karakter van de Chansons et dits, die vaak doen denken aan de poëzie van Villon of aan bepaalde rederijkersgedichten. De uitgave zelf zet nog een stap verder in die richting, want elke tekst wordt voorafgegaan door een korte samenvatting, een datering, een historische en thematische commentaar, en een nota over de versificatie. De door Berger opgestelde tekst verschilt niet zo veel van de reeds zeer degelijke overschrijving van Jeanroy en GuyGa naar voetnoot(14). Naar het voorbeeld van sommige tekstuitgevers (o.a. Albert Henry), heeft Berger evenwel uitgebreide notities toegevoegd onderaan de pagina: realia, taalkundige opmerkingen allerhande (etymologieën, uitleg van woordspelingen, enz.), literaire en historische informatie zijn hier in elkaar verweven tot een soort ‘commentaire perpétuel’, waarin bijna elk vers aan bod komt. Op dit punt overtreft Bergers werk de vorige uitgave van Jeanroy en Guy, waarin nochtans een verdienstelijke index van eigennamen (p. 106-152) en een glossarium (p. 153-162) te vinden zijn. Om de overvloed aan informatie die in de nota's steekt toegankelijk te maken voor onomatologen en lexicografen, heeft Berger aan zijn editie een Table des noms (p. 259-263) en een Glossaire (p. 265-294)Ga naar voetnoot(15) toegevoegd. In de lijst van eigennamen, die niet alleen oïl- maar ook Vlaamse namen zoals Gilebert Dierekin, Gommeline, Willaume Mordenare en Willaume Scovelin bevat, vindt men interessant antroponymisch en toponymisch materiaal, dat nog ruime mogelijkheden biedt voor verder onderzoekGa naar voetnoot(16). Wat de Atrechtse families betreft, biedt Berger overigens nog meer materiaal: het boek eindigt met bijna 150 bladzijden (p. 297-442) Pièces justificatives, waarin alle patroniemen op gedetailleerde wijze zijn behandeld. Voor elke Atrechtse familie geeft Berger hier een lijst van haar leden die in de 12de- en 13de-eeuwse teksten vermeld worden. Dezelfde voornamen gedragen door meerdere personen worden met verschillende nummers uit mekaar gehouden. Tevens worden verschillende attestaties vermeld, en waar mogelijk wordt een datering en beroepsspecificatie gegeven. Voor enkele personen (o.a. Heluin le Bouteiller, Robert (4) Douchet, Jacques (2) Louchart dit Garet) | |
[pagina 214]
| |
worden zelfs de financiële operaties waarbij zij betrokken waren, opgesomd. Voorts is er een afzonderlijke lijst met de baljuws, burgemeesters en schepenen (p. 427-433), en een lijst van de personen die deelnamen aan de activiteiten van de Puy (p. 435-442). Dit rijkelijk gedocumenteerd en prachtig uitgegeven werk heeft zowel op lokaal-historisch als op filologisch vlak grote verdiensten. Ontstaan als een nauwgezette verklaring van de boeiende en suggestieve Chansons et dits artésiens, is deze studie uiteindelijk uitgegroeid tot een volwaardige monografie over het 13de-eeuwse Arras. Omwille van de bijzondere belangstelling van de auteur voor het geografisch kader en de talrijke eigennamen die vooral in de satirische teksten voorkomen, vormt dit werk een belangrijke bijdrage tot de toponymie en antroponymie van het middeleeuwse Noord-Frankrijk.
K.U. Leuven P. Swiggers (N.F.W.O.) W. Van Hoecke D. Otten, Boerderijnamen in Heerde. Heerde, Heerder Historische Vereniging, 1982, 104 blz., ill., f21,- Van de hand van de auteur verschenen in de jaren zeventig al enkele bijdragen op het gebied van de toponymie van de Gelderse gemeente Heerde in het orgaan van de Heerder Historische Vereniging (sinds het maartnummer van 1982 ‘Heerde Historisch’ genaamd). In het bijzonder het september- en decembernummer van 1978 kunnen als komplement bij het te bespreken boek worden gebruikt, omdat daarin een flink aantal veldnamen vermeld wordt die op de gemeente Heerde (buurschap Veessen) betrekking hebben. In zijn nieuwe publikatie heeft de auteur zich op de boerderijnamen gekoncentreerd. Hij verzamelde zijn materiaal uit de mondelinge overlevering en uit een aantal archiefbronnen, te weten twee verpondingsregisters uit de jaren 1648 en 1753, de protokolboeken van Heerde, Veessen en Vorchten (1675-1811) en enkele historische kaarten, waaronder de kadastrale minuutplans van ca. 1832. Jonger archiefmateriaal werd niet systematisch doorgewerkt; de auteur ontving echter wel enige akten in partikulier bezit ter inzage. Meer dan honderd boerderijnamen, zowel van oudere als vrij recente datum (b.v. de circa 45 jaar oude Gerry hoeve) passeren in alfabetische volgorde de revue. Alle namen gaan vergezeld van een kommentaar waarin oude schrijfvormen, historische bijzonderheden en veelal ook de naamsverklaring zijn verwerkt. Uit de litteratuurlijst blijkt dat de auteur zich bewust is geweest van het belang gebruik te maken van de voorhanden zijnde naamkundige en lokaalhistorische litteratuur. Toch ontbreekt nog een aangewezen werk als Moermans Nederlandse plaatsnamen, met behulp waarvan de schrijver nog wat verder had kunnen komen in een geval als Koldenhof dat nu onverklaard blijft. Het wel in de lijst opgenomen Deutsches Namenlexikon van H. Bahlow | |
[pagina 215]
| |
hadden wij daarentegen liever gemist, omdat de waarde van dit werk twijfelachtig genoemd moet worden. Een groot deel van de boerderijnamen in Heerde wordt gevormd door veldnamen die op de bebouwing zijn overgegaan (Kleikolk, Grote en Kleine Distelbrink, de Belt, het Winkeltje enz.). Ook met een persoonsnaam samengestelde boerderijnamen zijn niet zeldzaam. Zoals ook elders in Oostnederland vaak het geval is zijn boerderijnaam en bewonernaam nogal eens identiek, zodat het soms moeilijk is, zo niet onmogelijk, om vast te stellen of de boerderijnaam is afgeleid van de naam van eigenaar of pachter of andersom. Opmerkelijk is de koncentratie van nest-namen in de regio: Eksternest, Mussennest, het Vogelnest. Bijzonder gelukkig is de auteur geweest in de keuze van de illustraties. Zij hebben niet alleen een dekoratieve waarde maar vormen ook een aanvullende bron van informatie. Naast foto's van boerderijen werden verschillende kleine kaartfragmenten en passages uit archivalia afgedrukt. In deze laatsten ontmoeten wij de boerderijnamen in hun kontekst, vaak samen met de bij de boerderij behorende veldnamen. Ook worden enkele interessante appellatieven genoemd: ‘een halve Buytendijxe weijde weerd’ (blz. 84) en ‘een uitgeroeijde rijsweerd’ (blz. 98).
Amsterdam Loes H. Maas H. Buitenhuis, Zutphense straatnamen. Alphen aan den Rijn, Repro-Holland B.V., 1982, 177 blz., ill., f 49,50. Een bijdrage ‘Zutphense straatnamen’ werd door de toenmalige gemeentearchivaris J. Gimberg gepubliceerd in de Geldersche volksalmanak voor het schrikkeljaar 1904 (Arnhem, 1903, blz. 37-92). Sinds die tijd heeft de stad Zutfen zich sterk uitgebreid, ten gevolge waarvan ook het aantal straatnamen sterk is toegenomen. Het was dan ook zinvol de verklaringen van oude èn jonge straatnamen te verwerken in een nieuwe publikatie die, zoals de auteur zelf stelt, bestemd is voor een breed publiek. In de Inleiding worden de opkomst van de stad Zutfen, de structuur van het oudste stadsdeel en de verschillende uitbreidingen besproken. Aan het besloten oudste stadsdeel werden geleidelijk kwartieren met een meer open struktuur toegevoegd. Tussen de straatnamenpatronen in de oude en nieuwere stadsdelen bestaan grote verschillen. De auteur laat zien dat de naamgeving in de oude stad aansluit bij de situatie ter plekke: de straten werden benoemd naar bewoners, ter plaatse bedreven vormen van handel of nijverheid, karakteriserende eigenschappen (Donkeresteeg, eerder Duisteresteeg, Bredestraat) enz. In de nieuwe wijken daarentegen is men overgegaan tot een veel planmatiger naamgeving (schilders, staatslieden enz.) waarbij het specifieke verband tussen naam en straat ontbreekt. In de allernieuwste uitbreiding van Zutfen | |
[pagina 216]
| |
tenslotte komt een geheel nieuw type van naamgeving voor: per ‘vlek’ in plaats van per straat. Bepaald jammer is het dat de kaarten die de verschillende fasen van stadsuitbreiding moeten illustreren merendeels wat aan de kleine en vage kant zijn, zodat het enige moeite kost de auteur op zijn tochten door de Zutfense straten te volgen, De lezer kan dan ook niet beter doen dan zijn eigen cito-plan van Zutfen tevoorschijn te halen en naast het boek in opengevouwen staat paraat te houden. Na de Inleiding volgt de Verklarende lijst van straatnamen. Behandeld worden (in alfabetische volgorde) de huidige straatnamen en die verdwenen straatnamen die betrekking hebben op nog bestaande straten. De - veelal beknopt gehouden - verklarende kommentaren worden afgewisseld met foto's van zowel het oude als het nieuwe Zutfen. In de bijschriften bij de foto's vindt men nog diverse bijzonderheden van lokaal-historische aard die vooral de autochtone lezer zeer zullen aanspreken. Hier worden ook nog enkele toponiemen verklaard die buiten het kader van de straatnaamgeving vallen, zoals de Canadezenbrug (blz. 47) en de Bult van Ketjen (blz. 167). Het viel me op dat een nadere toelichting van minder alledaagse begrippen als witlooier (vgl. Looiersstraat) en rosmolen (Rosmolensteeg) ontbreekt. Mij lijkt althans de witlooier exclusief genoeg om enige extra informatie te rechtvaardigen. Hoever men in dergelijke gevallen met z'n verklaring moet en wil gaan is echter een kwestie van smaak.
Amsterdam Loes H. Maas |
|