Naamkunde. Jaargang 18
(1986)– [tijdschrift] Naamkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
De Antwerpse riviernaam SchijnSchijn is de benaming van een aantal waterlopen ten noorden van Antwerpen, die op het ogenblik door de vele menselijke ingrepen in het polderlandschap vaak niet meer met elkaar in verbinding staan, maar eertijds waarschijnlijk alle afwaterden naar het (Groot) Schijn, dat even ten noorden van het stadscentrum bij de vroegere Ferdinandussluis in de Schelde uitmonddeGa naar voetnoot(1).
De diverse Schijnarmen worden in naam van elkaar onderscheiden door voorvoeging van een aantal specificerende bepalingen, die in het geval van het (Groot) Schijn, zijn bijrivier Klein Schijn en het nu verdwenen Oud Schijn aan de oostzijde van de SteenborgerweertGa naar voetnoot(2) etymologisch direct doorzichtig zijn. Op het eerste gezicht is dat ook het geval bij de benamingen Vuil Schijn en Schoon Schijn (grondgebied Hoevenen en Ekeren). Beide rivieren behoren nu tot een ander stroomgebied dan het Groot en Klein Schijn, maar op grond van de naamovereenkomst en het kaartbeeld mag worden aangenomen dat het Schoon Schijn eertijds, vóór de aanleg van de Ekerse en Wilmarsdonkse dijk (1649-1652), naar het zuiden afboogGa naar voetnoot(3) en de voortzetting vormde van de Ekerse Schoonbroekbeek. De benaming Schoon Schijn kan dan berusten op een aposiopetische verkorting van ‘Schoon(broek)schijn’, een zeer courant verschijnsel bij drie- of meerledige toponymische samenstellingenGa naar voetnoot(4). Het Vuil Schijn (Hoevenen), dat in het Schoon Schijn uitmondt, kan zijn naam dan naderhand door antithetische | |
[pagina 155]
| |
associatie hebben gekregen. Een andere Schijnarm, het Vosseschijn, ontleende zijn naam aan de erlangs lopende Vosdijk (1404 den Eeckerschen wech genoempt Vosdyck)Ga naar voetnoot(5), die op zijn beurt waarschijnlijk de naam bevat van een Middeleeuws dijkenbouwer.
De diversiteit in Schijnbenamingen is waarschijnlijk een tamelijk recent verschijnsel. Zo blijken enkele Schijnvertakkingen vroeger andere benamingen te hebben gedragen, die na de Middeleeuwen als waternaam zijn verdwenen: de Ekerne (1240 Akerne, 1262 en 1263 EkreneGa naar voetnoot(6), 1425 tot op dekereGa naar voetnoot(7), 1426-30 aen dEekerenGa naar voetnoot(8), die de grens vormde tussen Oosterweel en Antwerpen, de (H)olme (1240 Holme), nu Laarse Beek, waarvan de monding in het Oud Schijn in 1119 Olmeremuthen wordt genoemd, de Deusele (1240 Donsele), nu Eethuisbeek, waarvan de naam voortleeft in de Schotense wijknaam DeuzeltGa naar voetnoot(9). De hiernavolgende oude excerpten van de naam Schijn hebben dan ook steeds betrekking op het Groot en het Klein Schijn en het Oud Schijn aan de oostzijde van de Steenborgerweert: 1202 Scint, 1205 ScentGa naar voetnoot(10), 1263 ScinthGa naar voetnoot(11), 1286 slusa in ScintGa naar voetnoot(12), 1346 rivulum dictum SchintGa naar voetnoot(13), ca. 1539 de Schijnt (accusatief), aen de Olmenbrugge aen tschijntGa naar voetnoot(14), 1595 de Schijnt, 1644 het Schent, tschijn, 1679 de ScheynGa naar voetnoot(15). De naam komt verder nog voor in 1273 ScintfoetGa naar voetnoot(16), 1358 van Scynvoortder brugghenGa naar voetnoot(17) (Schijnvoort onder Wommelgem), ca. 1189 Skintbroc | |
[pagina 156]
| |
(Schijnbroek onder Antwerpen)Ga naar voetnoot(18) en ca. 1288 ScintboschGa naar voetnoot(19) (ergens bij Antwerpen). Sedert PottmeyerGa naar voetnoot(20) wordt algemeen aangenomen dat ook de Kempische gemeentenaam Schilde teruggaat op een oorspronkelijke samenstelling *Skint-lo ‘moerasbos bij het Schijn’, al blijkt dat verband niet meer direct uit de oudste attestaties: 1183 Schinla, ca. 1189 SkilleGa naar voetnoot(21), 1321 Scille, 1432 Scilde, 1527 en 1526-59 Schill, 1607 SchildGa naar voetnoot(22). De huidige officiële benaming met d, die enkel in de schrijftaal voorkomt (de dialectale uitspraak is [sχil̄] zoals nog in de familienaam Van Schil), is te verklaren uit de merkwaardige spellingen Schill uit de eerste helft van de 16de eeuw. Ze wijzen m.i. op een uitspraak [sχill̥] met gegemineerde l door een a.h.w. ingehouden uitspraak van de geapocopeerde əGa naar voetnoot(23).
De etymologie van de naam Schijn is nog steeds niet opgelost. Volgens A. Carnoy bevat de naam hetzelfde element als Oudijslands skinn < *skinþ ‘huid, vel’ (waaruit Engels skin) en Nederlands schinden ‘villen’ en zou hij zoals het Duitse Schindleck ‘schors-laak’, het Merksemse Runtvoort (<runde ‘bast’?) verband houden met het ontschorsen van bomen in het waterGa naar voetnoot(24). J. Mansion acht deze verklaring ‘niet zeer waarschijnlijk’Ga naar voetnoot(25), M. GysselingGa naar voetnoot(26) onthoudt zich van enige verklaring.
Een eerste opvallend kenmerk van de naam Schijn is de genuswisseling van de- naar het-woord sinds de 16de eeuw. Oorspronkelijk was de naam vrouwelijk (zie de excerpten hierboven), maar zoals vaker voorkomt in Zuidnederlandse dialecten, verschrompelde het oorspronkelijke lidwoord tot t in proclise met een volgende sch-anlaut (tschool, tSchelt, | |
[pagina 157]
| |
het Noordbrabantse dorp tSchijf < de Schijve). Dat zulks niet bij alle sch-anlautende woorden gebeurde, houdt verband met het feit dat de proclitische verbinding vaak door tussenbepalingen verbroken werd: de (knip)schaar, de (onderste)schuif e.d.
Een tweede vaststelling, die van direct belang is voor de etymologie van de naam, geldt de diftongering Skint > Schijnt in de 14de-15de eeuw. Dat wijst erop dat het Middelnederlandse Skint een ī bevatte. Nu vertonen lange klinkers in niet meer als geleed gevoelde woorden in alle Germaanse talen vanouds de tendens vóór medeklinkercombinaties te worden verkort: got. brāhta > bracht, sōkida > zocht, ainlif > elf, mnl. lijcteken > litteken, saechte > zachtGa naar voetnoot(27). Vermoedelijk gebeurde dat ook in de naam *Skīnt-lo > Schilde, toen het verband met de riviernaam verloren was gegaan. Aangezien de riviernaam Schijnt zich aan die verkortingstendens heeft onttrokken, kunnen we aannemen dat de auslautende medeklinkercombinatie nt oorspronkelijk dimorfemisch was (als ndl. hij schijn-t, verdwijn-t) of ontstaan is door syncope van een lettergreep (vgl. got. liuhaþ / osa. licht / ndl. licht, sōkida > sōhta > zocht, haihald > hēld, ‘hield’, frijonds > friund > mnl. vrint)Ga naar voetnoot(28). In die veronderstelling zou men bij de etymologie van Scinth kunnen uitgaan van een Oudnederlands Skīnand of Skīnund ‘de schijnende, de blinkende, de glanzende’, een participium-praesensformatie die welbekend is in de hele Oudeuropese-Indogermaanse hydronymie (Litouws Alantas ‘de vloeiende’, Gallisch Salantia ‘id.’, Oudindisch Dravantī, verder Albantia ‘de witte’, Argantia ‘de blinkende’ met hun afleidingen, 1030 Suechanta ‘de stinkende’ (de Schwechat, Oostenrijk)Ga naar voetnoot(29). De betekenis ‘de schijnende’ zou verband kunnen houden | |
[pagina 158]
| |
met het feit dat het Schijn vroeger de aangrenzende landen vaak ‘blank’ zette (wat men pijnlijk begin 1985 opnieuw heeft kunnen ervaren). De reeds vroeg ingetreden verkorting Skīnand > Skīnt zou dan toe te schrijven zijn aan haplologie van twee identieke consonanten, zoals (osa.) elilendi > ellendig, ca. 1121 Caleulo > Kallo, 16de eeuw Quat Atrecht > Kwatrecht, *Benninchem > Binkom, Heilige Geest > mnl. heilegeest, Lieve Vrouw > mnl. lievrouw, *mati-sahs > (osa.) mezas > mes, Mazenzele (Opwijk) > dial. MazelGa naar voetnoot(30).
Het ontbreken van de uitgang -i voor het vrouwelijke participium praesens (got. frijondi ‘vriendin’, osa. nimandi, mnl. nemende) zou erop kunnen wijzen dat Skīnand > Scīnth reeds vroegtijdig als substantief werd geïnterpreteerd en overging naar de flexie van de zgn. consonantstammen (got. nasjands ‘redder’, osa. wīgand ‘strijder’, fiand enz.)Ga naar voetnoot(31). Een andere theoretische oplossing is, aan te nemen dat in het Vroegmiddelnederlands apocope van de -e heeft plaatsgevonden. Al zijn me van dat verschijnsel geen andere zo vroege sporen bekend, toch vindt die mogelijkheid steun in de oudste bewijsplaatsen die we van de naam Schijn bezitten, nl. in twee versies van de Vita Sancti Gummari van omstreeks 1100-1150: Scinde, per fluvium igitur qui dicitur SchindaGa naar voetnoot(32).
Antwerpen J. Van Loon |
|